Roeping. Jaargang 31(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 308] [p. 308] Gabriël Smit Op papier Langzamerhand legt Gij het door U gekozen woord zo diep in de taal, dempt Gij uw stem tot een zo kwetsbaar nu, dat zij al breekt wanneer ik ademhaal. Verleden zijt Gij, over het heden heen terugvallende in wat ons toekomst en spreekbaar in het afgesprokene alleen als ik mijzelf ver voor of achter ben. Dit ogenblik is niets dan wijken, ogen en handen van U afwenden en wachten tot Gijzelf zegt: Zie, nu ben Ik eindelijk vrij. Wanneer? Mijn hart zal het nooit mogen weten; anders vernietigt het uw lot, uw eigen levenslot, mijn God, in mij. [pagina 309] [p. 309] Morgen zijt Gij verstaanbaar, nu zijt Gij dit witte papier, deze lage weg, onbegaanbaar door leugens van gisteren tot hier. En over dit martelveld stuwen mijn hand en mijn kille pen woorden om van te gruwen naar een doel dat ik toch niet ken. Want wat Gij morgen zult spreken zal morgen weer morgen zijn: Gij zijt de weg, niet het huis. Waarheid en leven breken pas aan op de einderlijn: de weg snijdt het wettige kruis. [pagina 310] [p. 310] Er is geen woord dat U uitzegt: alle woord noemt U, maar snijdt ruimte in U weg tezelfdertijd. Wanneer teh iets van U uitlegt, verbergt het tegelijk een ander iets. Want Gij zijt overal en ik ben hier, Gij zijt alles en ik ben papier: een iets, eigenlijk minder dan niets. Het eeuwige werkelijke woord zijt Gijzelf, maar Gij waart in den beginne, ik moet mij op het eind bezinnen, Gij zijt eeuwigheid, mij is de tijd. Daarom schrijf ik altijd aan U voorbij, tenzij Gij, God, ook mens wordt in mij. Vorige Volgende