Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Gerard Brom
| |
[pagina 274]
| |
het te weten, zijn professoren tegemoet, die van de profetische ideeën, waarmee hij geesten uit de romantiek opriep, weinig gediend waren en hem een strenge methode gingen bijbrengen, waarvoor de ordesdicipline hem rijp had gemaakt. Bevrijd van de waan om het mensdom met zijn poëzie gelukkig te maken, werd de student meer en meer open voor de wetenschap van zijn leermeester Uhlenbeck, die hem soms hartig onder handen nam en tot een raslinguist vormde. Zo kreeg hij, niet geschapen voor de scholastiek en niet geharnast in syllogismen, in Leiden pas de vaart op zijn rechte baan. Onder deze voorspoedige studie verergerde zijn lichamelijke zwakte tot een ernstige ziekte. Hij moest naar het sanatorium in Honnef en had er het levensoffer met zichzelf uit te vechten. Het was een langer en zwaarder retraite dan de Exercities van Ignatius, die hij volledig had doorgemaakt; het was daarvan de proef op de som, een crisis in heel zijn bestaan. Meermalen zou hij al prekend een van zijn brieven uit de beslissende tijd voorlezen. Deze incubatieperiode helpt ons mogelijk de beide polen van zijn wezen verklaren. Op het eerste gezicht lijkt het immers een tegenstrijdigheid, dat dezelfde man zo geweldig over het heroïsme van het kruis kon spreken en zo gemakkelijk zijn temperament durfde uitvieren. De ligkuur van de longlijder levert een eenvoudige oplossing. Van de ene kant was zijn ziel tot de hoogste hemel opgeheven in vrome overwegingen, van de andere kant werd zijn lichaam verwend - het is de plicht voor een patient dit te laten doen - met geregelde zorgen. Bediend worden op zijn wenken, zelfs voorkomen worden in zijn verlangens, het was een houding, die het moederskind goed afging en hem levenslang bijbleef. Onderhand maakte het stelselmatig luieren hem alles behalve vadsig. Ook had hij niets van een beroepszieke, die zijn kwalen dag aan dag vertroetelt als de gewichtigste feiten uit de wereldgeschiedenis. Integendeel, zoals de Brabander Felix Timmermans een machteloze periode met zijn dolle Pallieter eruit danste, werd van Ginneken, om de hospitaallucht weg te blazen, een fel vereerder van kracht in alle vormen. Eens zou hij de Leuvense professorenstoet ongeduldig tekenen als een rij minderwaardige figuren, omdat er enkele kromme of vervallen personen tussen liepen. Hij bad zich gezond, hij wou sterk zijn en hij was het. Zijn in 1907 met lof bekroond proefschrift Principes de linguistique psychologique had in de buitenwereld groot succes, terwijl het bij zijn orde minder waardering vond. Dit prikkelde zijn zelfstandigheid en maakte hem losser van confraters, die hij tot nu toe geraadpleegd had. Op de Maastrichtse theologiecursus bleek zijn gave om een anti-intellectualistisch geslacht te begrijpen. Met pantheisme wisten zijn redenerende studiegenoten hoegenaamd geen raad; hij kon zich zulke vloeiende begrippen best voorstellen, omdat zijn gevoel die intuitief benaderde. Hij keek door de boeken heen naar het levende leven en, was hij persoonlijk in de omgang soms minder met takt bedeeld, hij verstond de | |
[pagina 275]
| |
kunst om allerlei verschijnselen aan te voelen. Zijn kameraden lieten de psychologische proeven, die hij met ze deed, telkens mislukken, maar hij werd door geen grappen van zijn doel afgeleid. Als student in de theologie hielp hij het internationaal tijdschrift Anthropos stichten, waaraan hij persoonlijk meewerkte. Een jaar na zijn priesterwijding werd hij in 1911 leraar aan het Canisiuscollege in Nijmegen, maar daar moest hij zijn werk opnieuw voor een ligkuur in Dekkerswald onderbreken. In 1915 kreeg hij aan het Philosophicum in Oudenbosch pedagogiek en geschiedenis van de wijsbegeerte samen met schoonheidsleer te doceren, een veelzijdige opdracht, die zijn taalstudie liet verruimen. Hij bracht het derde jaar noviciaat in Drongen bij Gent door, toen het eerste deel van zijn feestelijk uitgedost Handboek der Nederlandsche Taal verscheen, dat op ruimer kring indruk kon maken dan zijn proefschrift, maar dat met enkele vervolgdelen een tors zou blijven. Het werk bracht hem in 1916 vóór zijn veertigste jaar in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Zich uitsluitend aan zijn vak binden deed hij met dat al niet. Dat jaar begon hij, zoals hij een vriend schreef, zijn memento in de Mis ‘een heel nieuwe deuk’ te geven, omdat de gedachte van de kerkelijke eenheid onder ons volk hem vervulde. Ongeveer tegelijk met het uitkomen van zijn taalkundige Roman van een kleuter, waarin hij een gangbaar leerboek voor de middelbare school geleverd dacht te hebben, al vormde het uitsluitend het waarnemingsvermogen van de leraars, ging hij in 1917 zijn Haagse voordrachten over het geloof voor andersdenkenden houden. Een bekeerlinge had op deze nieuwe stijl van geloofsverkondiging aangedrongen en het was een rake greep van Pater Ev. Beukers, de in het land van Newman opgeleide Provinciaal, dit apostolaat aan Jacques van Ginneken op te dragen. Zijn hart beantwoordde deze roeping geestdriftig. Hij begreep zijn taak als een heilige zending, waarop hij zich niet alleen met de nodige studie, maar ook met waarachtige ascese voorbereidde. Het was immers een godsdienstig, dus nog meer spiritueel dan intellectueel werk. Dadelijk doorzag hij, waarom het ging bij deze regelrechte uitbreiding van het Godsrijk. Zijn vlees en bloed zouden hem voortdringen, de geesten in de lucht hem bedreigen. Daarom begon hij zich zware boete op te leggen en zijn leerlingen met al zijn vrienden te laten bidden. Hij wapende zich daarmee tegen de beproevingen van het lijden. Ook kende hij zijn tijdgenoten genoeg om te weten, dat hij niet met louter verstandelijke betogen moest aankomen, maar vooral een getuigenis van eigen zielservaringen te geven had. Zijn program bracht mee de moderne taal te spreken, helemaal geen controvers of polemiek te leveren, het dogma met liturgie en devotie te versmelten. Zo kreeg zijn woord een levendige, persoonlijke, bijna lyrische toon, waarvoor nuchtere landgenoten niet allemaal even toegankelijk waren, wat de uitbundige trant van zijn tien jaar later weelderig gedrukte en herdrukte Voordrachten | |
[pagina 276]
| |
over het Katholicisme voor niet-Katholieken ons begrijpelijk maakt. Zijn wezen was heel anders dan het stille en sobere, klare en diepe van een Newman. Graag bekende hij een gelukkig mens te zijn, die zijn hoorders gerust om het zaligmakend geloof mochten benijden. Zo dikwijls hij dit apostolaat onder geestverwanten besprak, begon hij met Paulus' verzekering: ‘Mijn spreken steunt niet op overtuigende woorden van wijsheid, maar op de overtuigingskracht van de Geest.’ Duizend bedenkingen van al te wijze geloofsgenoten schrikten hem niet af. ‘Als ik zóó de dingen beschouwde’, schreef hij aan een vriend. ‘waren de Conferenties er nooit gekomen en was ik stilletjes in de Taalwetenschap gebleven. Zo denkt Paulus niet. Niet Ignatius. Strijd is ons werk’. Die strijd werd hem verhaald, toen de Amsterdamse gemeenteraad de achtereenvolgens door Faculteit en Curatoren en Burgemeester en Wethouders als eerste voorgedragen, door allerlei vakgenoten openlijk aanbevolen geleerde in 1919 passeerde bij het bezetten van de leerstoel voor Nederlandse taalkunde. Van Ginneken ging rustig zijn gang en hield in dat jaar zijn eerste retraites voor niet-Katholieken. Meteen inspireerde hij een besloten kring van geestverwanten, die op de een of andere manier zijn propaganda deelden. Want Dominikanen, gevolgd door Franciskanen, begonnen tijdig mee te doen. Van bovenaf bij intellectuelen ingezet, werd zijn beweging opgewogen door een volksactie onder arme kinderen, weer ingegeven door een bekeerlinge en wel de moeder van de dichter Nijhoff. Hiermee kreeeg het apostolisch werk een sociale inslag, zoals het sociale werk van Ariëns meer en meer apostolisch was geworden. Bethanië, oorspronkelijk als een Rooms Heilsleger bedoeld, was in het begin gericht op ‘het Hollandsch heidenkind’, zoals de titel van een in 1922 in twee honderd duizend exemplaren tegelijk verspreid manifest te kennen gaf. Van Ginneken deed alles in het groot, maar regelde meteen de pedagogische methodes in de fijnste kleinigheden. Tot in Berlijn en Dresden en Leipzig ging hij zijn plannen mondeling toelichten. Onderhand zaaide hij met royale hand drie nieuwe stichtingen uit: de Vrouwen van Nazareth, de Kruisvaarders van Sint Jan en de Ridders van Sint Willibrord, de laatsten bestemd om zoveel als onze Knights of Columbus te worden, wat zich niet verwerkelijkt heeft. Tussen de bedrijven door had hij in 1917 bij de Katholieke vakorganisatie in Utrecht het eerste psychotechnisch bureau voor beroepskeus gevestigd. ‘Ik heb drie plichten’, zei hij in een brief, ‘de bekeeringsactie, m'n taalboeken en m'n sociaal-psychologische actie’. Een volgende brief moest bekennen: ‘Meen je, dat ik bij dat alles nog studeeren kan?’ Het was niet nodig, dat Poelhekke in 1923 een oproep publiceerde: Keer terug, van Ginneken, want deze periode van maatschappelijke bedrijvigheid eindigde dat jaar vanzelf bij zijn benoeming tot hoogleraar in Nijmegen, toen de Generaal van de Jezuieten hem volledig aan de wetenschap teruggaf, door | |
[pagina 277]
| |
hem weer ‘totus in illis’ te laten zijn, voorzover een expansieve natuur als van Ginneken zich van de buitenwereld kon afhouden. De zes voorafgaande jaren mochten hem al onvergetelijk maken. Het was zijn grote tijd, waardoor hij het meest zal voortleven. Van alle experimenten, die hij in zijn werkzaam leven vol splinternieuwe plannen waagde, is de geloofsverkondiging midden in de actualiteit het moeilijkste en het vruchtbaarste geweest. Hij kon hier absoluut zijn, omdat hij een eeuwige waarheid diende, hij trad eenvoudig op als gezant van Christus en priester van de Moederkerk, hij was de man met het vrij initiatief en het overstromend charisma, nog niet aan ambt of titel vastgelegd, zonder gezag dan zijn gewijd apostolaat en zijn profetische gaven. Verhoogde zijn naam als geleerde natuurlijk zijn invloed, de werking ging toch van zijn hele wezen uit. En wat hij deed, het was niet minder dan zijn geloofsgenoten door zoveel vertrouwen een halve eeuw vooruitdringen; wat hij schiep, het was de ontmoeting tussen Kerk en intellectuelen, waaronder verschillenden hem hun bekering te danken hadden. Als hoogleraar kon hij onmogelijk laten, op zijn tijd weer een nieuwe motor aan te zetten. Wie verbond de actie zo spelend met de studie? De man, die een meester was in de wetenschap, haalde wijder dan wie ook in de samenleving uit. Hij was het en geen ander, die, om iets te noemen, de Katholieke Radio Omroep ontwierp, waarvoor hij met zijn ambtgenoten de sprekers moesten zijn, maar waarvoor de regering bij gebrek aan herhaalde aandrang voorlopig de toestemming weigerde, wat achteraf een geluk voor Nijmegen en een zegen voor Hilversum blijkt te wezen. Hij leefde van de morgen tot de avond op zijn kamer, waar hij zich met volle concentratie van zijn rijke vermogens aan de studie gaf. Hij droeg die sterke spanning met de majesteit van zijn statige gang en plechtige spraak, want hoe geladen ook, was hij nooit gejaagd. Dat weet iedereen, die hem rustig hoorde bidden en hem eerbiedig Mis zag lezen met een stijlgevoel, zoals geen Benedictijn het hem verbeteren zou. Hij las de oraties, hij las biezonder het Evangelie met zoveel ziel, dat de gelovigen dadelijk voeling met de levende Christus kregen. Toen hij bij zijn zware dagtaak na drie jaar professoraat al doodziek werd, was niemand verwonderd. Hij verklaarde daarbij aan een huisgenoot, zijn leven tegen de duivel in persoon verdedigd te hebben. Het mag de dramatische voorstelling heten van zijn zinspreuk: de ziel overwint. Hij scheen ongelofelijke reservekrachten te hebben en over alles zegevierend heen te springen. Hoe regelmatig hij ook leefde, gezond leven was het onder die voortdurende spanning toch niet. Een vriend stelde hem een gezamelijke wandeling per week voor en hij antwoordde genoeg te wandelen met zijn gang naar de colleges. Daarbuiten was hij zo goed als onzichtbaar, studenten werden alleen in de spreekkamer toegelaten, hij werkte en werkte. Zijn hoeken vlogen elkaar na. | |
[pagina 278]
| |
In 1927 werd hij eredoctor van Leuven, het volgend jaar Rector Magnificus, wat hij zó weinig als een ereambt opvatte, dat hij in zijn kleurige overdrachtsrede dorst verklaren, zijn leven in dienst van anderen ‘verteerd’ te hebben. Zeker kostte het mislukte plan om de medische Faculteit eventjes uit de grond te stampen hem door de moeite en nog meer door de teleurstelling veel energie. In 1932 fungeerde hij als leider van het internationaal congres voor fonetische wetenschappen in Amsterdam, waar het Trippenhuis hem kende als voorzitter van de dialectencommissie. In 1937 werd zijn zestigste verjaardag gevierd met een bundel, die zijn leerlingen, en een tweede bundel, die geleerden uit allerlei landen gevuld hadden. Het internationale lag de man, die zijn voornaamste roem in de algemene taalkunde vond. Wat geen ander vlak na de oorlog in 1945 lukte, speelde van Ginneken klaar: een studiereis naar Engeland. Het was zijn laatste verovering. Hij vierde nog zijn gouden kloosterfeest als afscheid van dit leven. Door hem in zijn volle kracht weg te nemen, heeft de Voorzienigheid hem de pijnlijke afbraak van zijn hoge geest bespaard en zo laat hij ons de verse herinnering aan zijn frisse verschijning na.
Deze vluchtige beschrijving, die hoogstens een flauwe schets betekent, dient gevolgd te worden door een bondige beoordeling, waarbij geen onoprecht woord zijn beminnelijke openhartigheid verloochenen mag. Om min of meer tot hem door te dringen, doen we wel niet verkeerd met hem allereerst in een typerend zwak te raken. Hij was volslagen zonder humor, begreep helemaal geen ironie en voelde zich weerloos tegen elke spot. Daarover zijn al zijn huisgenoten 't in de loop van de jaren beslist eens geworden, terwijl zijn geschriften het èèn voor èèn bevestigen. Aan dit eigenaardig tekort dankte hij, een rem minder te hebben dan anderen, want hij miste de vrees om zich aan te stellen, waardoor Hollanders zich dikwijls zo stijf teruggetrokken houden, omdat ze bang zijn zich belachelijk te maken. Van Ginneken kende niet de minste verlegenheid, had eerder een jubelende triomf of, als u wil, een feestelijke blague over zich, die boven de Moerdijk verbaasde en tegen zijn bedoeling wel eens vermaakte. Zijn durf was in de grond de trek, die hem het best lijkt te verklaren. Het Rooms minderwaardigheidsgevoel werkte bij hem enkel in een sterke reactie na. De Brabantse luidruchtigheid liet zijn stem lustig boven de gedempte toon van Noordelijke landgenoten uitklinken, of het in een vergadering of midden op een station gebeurde. Angstvalligheid of zuinigheid was hem vreemd, een vorstelijke magnificentia bleef zijn figuur altijd bij. Zijn haren en zijn nagels groeiden opvallend lang, en even royaal deelde hij nu eens komplimenten, dan weer kritiek uit. Zijn stijl was bont en met pronkwoorden als ‘parelend’ volgestrooid. Zijn hoofd stond hoog boven de armzalige betrekkelijkheden van het mensdom, waarop hij zich verwaardigde beschermend neer te | |
[pagina 279]
| |
zien. Op gelijke voet met huisgenoten of ambtgenoten omgaan was voor zo iemand uitgesloten. Als geboren solist kon hij evenmin met vakgenoten broederlijk samenwerken. In commissies en redacties moest hij de leiding hebben òfwel botsen bij de eerste gelegenheid. Meer dan eens overkwam het hem als promotor, bij de officiële gelukwens aan de jonge doctor een van zijn collega's, die zich een zakelijke, hoffelijke bedenking tegen het proefschrift veroorloofd had, terloops als een schooljongen terecht te zetten. Promoties, waarbij hij geen leiding had, woonde hij nooit bij. Hij voelde zich de geroepen alleenheerser; en het was tekenend, hoe hij in 1933, toen Hitler juist aan het bewind kwam, het gebed, dat hij namens de Katholieke Universiteit bij het eeuwfeest van Christus improvizeerde, dorst besluiten met, bij wijze van climax en niet zonder stemverheffing, de naam Dictator te geven aan de Godmens, voor wie het apostolisch woord Heer of Meester hem zeker niet modern genoeg meer klonk. Hij was een veroveraar, die er in alle ernst voor uitkwam, zijn leerlingen de indruk te moeten geven van minstens één ontdekking per week. Altijd voorop, altijd vooruit, kon hij zonder prikkel van een risico niet leven. Dat hij van de algemene taalkunde overging naar het Nederlands, gebeurde welbewust om door de moedertaal meer invloed te hebben. Van hem zou nooit gezegd worden, dat de wetenschap buiten het leven stond. Bij voorkeur omvatte hij de oudste fazen van de taalgeschiedenis met de nieuwste in één greep. De actualiteit, die zijn assimilatievermogen hem aan alle kanten liet verkennen, was overrijk aan sensatie. Dat hij er wel 'ns naastsloeg, zoals bij de verwisseling van Adriaan met Henriette Roland Holst, wist hij onverstoorbaar te negéren. Telkens annexeerde hij er gebieden bij en stormde met vlagen verder. Zo heeft hij de taal van vier verschillende kanten opgenomen en die aspecten vulden elkaar geleidelijk aan. Eerst was het de psychologie, die hem, zoals nog bij zijn uit Duitsland geïmporteerde leer van de rompstanden en verder van de denkvormen, bezielde. Toen werd het de sociologie, die hem de verschillende taalkringen liet ordenen. Dan was het de ethnologie, die hem in zijn rectorale rede onze letterkunde liet beschouwen als een nawerking van primitieve cultuur. Eindelijk werd het de biologie, die hem studies over de betekenis van het ras voor de taal ingaf. ‘Ja’, zei hij, toen hij ef alles op zette om de erfelijkheid op de taal toe te passen, ‘als ik dàt op mijn naam kon krijgen!’ Hij zag naast de wet van Grimm en de wet van Verner al een wet van Ginneken. Niet voor niets stond het sprekend opschrift ‘Taalpolitiek’ boven een afdeling van de boekerij binnen zijn Instituut. En wat hij in het dialectonderzoek bijdroeg, had voelbaar een praktische strekking naar macht. Kon hij niet de eerste zijn, dan de laatste, zodat hij, na altijd in het voorste gelid gestaan te hebben, in de spellingstrijd opeens de achterhoede ging sluiten, om van daaruit te kommanderen. Anderen zijn tevreden op hun beurt te kunnen volgen, hij was ieder ogenblik klaar om te leiden, daarom | |
[pagina 280]
| |
open voor alle stromingen, met name de verste en vreemdste, die hij tijdig of desnoods voortijdig wist op te vangen. Hiermee hield hij vat op zijn tijdgenoten en pakte hij zijn leerlingen. Hij kon zijn geloofsbroeders niet stuwen zonder ze te stoten Onwillekeurig maakte hij dus afstand, zoals hij aan een vriend verklaarde: ‘Ik moet m'n eigen vreemdlijkende baan volgen... Met eenige heftigheid is men, binnenskamers vooral, van verschillende kanten op mij aangevallen, en ik heb te boeten gekregen wat ik heb misdreven. Het maakte echter op mij den indruk, als kwam nu eens los, wat al lang was opgehoopt: een echt Nederlandsche getergdheid over iemand, die tegen de via vaccarum ingaat. Ik heb dan ook aan Onzen Lieven Heer beterschap beloofd, maar twijfel een beetje, of de menschen het mij wel vergeven zullen; en begin mij langzamerhand te schikken in de alles te zamen toch vrij hachelijke positie: naast vele warme vrienden vele felle haters te hebben. Het vallen in de handen, nu eens van de eenen en dan weer van de anderen, heeft dit echter voor, dat er geen gevaar is voor vereelten of niet meer voelen, zoodat ik Lam en Leeuw voortdurend gebruiken kan.’ Was dat nu geen onuitstaanbare trots? Daar werd hij dikwijls op aangekeken, maar vooral door mensen, die hem weinig kenden. Een Leids hoogleraar vertelde, van Ginneken gruwelijk verwaand gevonden te hebben uit de verte, maar bij nader kennismaking de eenvoud zelf. Er bestaat nu eenmaal een elementair onderscheid tussen de fierheid van het zelfbewustzijn, zoals Broere en Thijm het gelukkig hadden, om hun geloofsgenoten uit de verdrukking op te heffen, en de hoogmoed van de eigenwaan. Was van Ginneken wezenlijk zelfzuchtig geweest, dan zou hij ook haat en bitterheid vertoond hebben, waarvan hij, zal iedereen bij ondervinding getuigen, volslagen vrij was. Zijn uitflappen van elk gevoel kon eerder het tegendeel van trots bewijzen, het bevestigde enkel een naieve ijdelheid, waar geen mensenkind buiten blijft en waar hij alleen onbevangener voor uitkwam dan de meeste mensen. Die eigenschap is zó moeilijk te scheiden van de natuurlijke bevrediging, die we in ons werk vinden, en groeit zo onmerkbaar samen met ons instinct van zelfbehoud, dat een heilige glimlachend zei: ‘De ijdelheid sterft pas een kwartier na onze dood’. Bij van Ginneken met zijn nobele eerzucht kennen we allemaal voorbeelden in overvloed. Is er nog een staaltje nodig, dan mag misschien dienen, dat hij op de vraag om Frederik van Eeden te helpen voordragen voor de Nobelprijs antwoordde: ‘Nee, die wil ik zelf nog eens halen’. Zou hij voor literatuur bedoelen of voor natuurwetenschap ofwel voor de vrede? Het een was even ondenkbaar als het ander, maar hij gunde zich het plezier eens gedachteloos te spreken. Sommigen verwarden zijn onhollandse drukte met reclame. Toen een vriend hem openlijk ‘schitterend en schetterend’ had genoemd, bleek hij het eerste woord zonder voorbehoud te aanvaarden, maar hij viel over het tweede, dat hem in de mond gaf, Brabander te zijn en nooit van zijn leven de Hollandse | |
[pagina 281]
| |
reserve over zich te zullen krijgen. Dit nam niet weg, dat hij herhaaldelijk op de grofheid van Brabanders kon afgeven. Zijn eigen smaak was opzichtig uitgevallen. De schreeuwende kleuren, waar hij de Graalmeisjes mee aankleedde, schenen volgens een ideologisch program gekozen zonder oog voor schakering. Bont maakte hij het ook met zijn toon in de omgang. Een trouw helper wees hij met een heersersgebaar naar de deur, als het bezoek hem begon te vervelen. Hij reed op zijn vrienden, zei 'n naaste buur van hem; hij speelde met zijn leerlingen, hij experimenteerde met levende mensen ongenadig als een veldheer. Een rede op de Sociale Week sloot letterlijk hiermee: ‘Ik ben gekomen om u te leeren een heel klein kunstje. Dat kunstje heet lief te zijn. Het lijkt kinderachtig, maar het is engelachtig’. Nu, lief is de geweldenaar niet bepaald geweest; en dat het 'n heel klein kunstje zou zijn om het te wezen of te worden, heeft hij ons evenmin gedemonstreerd. Het herinnert aan zijn stichtelijk stuk met de verrassende titel: ‘hoe eenvoudig het is om heilig te worden’. Spreken de heiligen geen andere taal? Zonder botsingen rechts en links was het leven voor hem niet boeiend. Zo'n strijd verlichtte zijn bloed en hielp zijn spanning afreageren als bij Luther, want hij droeg er blijkbaar niet het minste litteken van mee. Onwelkome herinneringen schudde hij van zich af als stof van zijn jas, alsof het bestaan bij alle bloedige ernst, waarmee hij het beleefde, een esthetisch spel betekende en niet meer. Op elke vergadering was hij in zijn rol als kampioen voor zijn rechten of liever voorrechten. Alleen handhaafde hij zich niet zonder overrompelende gebaren van edelmoedigheid, omdat de mooie houding nu eenmaal voor hem weggelegd bleef. Toen hij in de Faculteit eens een bepaalde beslissing wou verhinderen, was hij 't toch in persoon, die zijn tegenpartij als lid van de commissie voorstelde, waarmee hij zegevierend een nederlaag tegemoet liep. Op die manier hield hij, die zich ook teveel voorbijpraatte om sterk in het vinden van een afdoende oplossing te zijn, het ontwapenende van de eeuwige jeugd. Ernstig kwaad op hem worden was heel moeilijk, kwaad op hem blijven eenvoudig onmogelijk. Hij verzoende door het grootse van zijn doen en het overmatige zelf van zijn woorden, die zoveel geweld een goedig tikje menselijke dwaasheid gaven en dus de werking in het tegendeel lieten omslaan. Het zelfvertrouwen zat diep bij hem vast vanaf de tijd, toen hij als theologant in gezelschap van een studiegenoot zijn moeder, die hem was komen bezoeken, naar het station bracht. ‘Kan ik je nog met iets plezier doen?’ vroeg ze hem bij het afscheid. ‘Ja,’ zei Jacques, ‘als het niet te gek is, dan zou ik graag.....’ Zijn moeder onderbrak hem geruststellend met de boodschap: ‘Een van Ginneken zegt nooit iets geks.’ Deze vrijbrief, die hij niet hoognodig had, helpt misschien iets in zijn houding verklaren. Zijn lust in sterke woorden was vergroot door het succes, dat hij bij studenten had, die niets liever hoorden dan krachttermen. Vakgenoten heetten rond- | |
[pagina 282]
| |
weg dom, aartsdom, een spraakgebruik dat eerder aan demagogische dan aan academische trant liet denken. Over het leven van Boutens had hij op het Zaterdagmorgencollege, dat langzamerhand in een sensatie dreigde te ontaarden, zulke ongehoorde dingen gezegd, dat de strafrechter erbij te pas had kunnen komen. Er kwam dus een eind aan het openbaar college voor studenten van alle Faculteiten, dat uitsluitend voor Neerlandici werd voortgezet. De eerste keer op zijn Instituut huilde van Ginneken, die elke les, elke rede, elke preek dramatizeerde, als ingebeeld martelaar nu meer dan hij sprak. De gave van tranen stond hoog bij hem aangeschreven en hij gaf aan die gevoeligheid vol overtuiging toe. Hoe vonden zijn leerlingen het? Ze vonden dit het allermooiste college, dat ze nog ooit van hem bijgewoond hadden. Of het voor hun kritische zin pleitte, is hier de vraag niet; 'n feit is het, dat ze dankbaar genoten van zo'n inwijding in zijn bekentenissen, waardoor ze met zijn intiemste wezen mochten meeleven. De persoonlijke noot overstemde alles: hij sprak bij gelegenheid over zijn vader, van wie hij de botten, over zijn moeder, van wie hij de huid had, verder over heel zijn hebben en houden tot de kinderjuffrouw toe. Hij nam de studenten diep in het vertrouwen en maakte ze getuigen van zijn ziel. Pakte Bolland zijn hoorders door ze uit te schelden, van Ginneken betoverde ze met een soort openbare biecht. Om die emotionele toon hing de hartstochtelijke jeugd aan hem als een meester voor het leven. Van hem lieten zijn leerlingen zich dankbaar welgevallen wat ze van niemand anders zouden verdragen. Een tik van Jacques, zoals ze hem onder elkaar noemden, omdat ze tegen hem opzagen als een Leonardo of een Rembrandt, was toch altijd een onderscheiding. Zo vatte hij 't zelf in ieder geval op. Hij vergoedde allerlei eigenaardigheden overvloedig met zijn verdiensten; en ook die eigenaardigheden werden hem van harte gegund, omdat ze hem oorspronkelijker schenen te maken. De studenten glimlachten wel eens over hem, maar ze hadden reden om veel meer trots op hem te blijven. Mocht er ooit een Brabander met recht zeggen, te goeder trouw te zijn, dan zeker van Ginneken, een mens zonder erg, met geen zweem valsheid, geen spoor venijn of sjagrijn. Zijn zonnige ogen, die niemand troebel heeft gezien, schenen door de donkerste dingen heen. Hij meende het opperbest met de mensen en bedoelde niets anders dan weldoen. Hij dacht met Onze Lieve Heer op biezonder goede voet te staan en rekende op regelrechte verlichting van de H. Geest, waarom hij zich van onze kritiek weinig hoefde aan te trekken en een uiterst ruim gebruik maakte van Paulus' raad om verzekerd te zijn in zijn binnenste. Die gerustheid maakte, dat hij moeilijk in een ander kon komen. Een Leids collega vroeg hem: ‘Zeg me eens, hoe gaat het toch met mijn oude vriend Prick van Wely?’ Het antwoord was prompt: ‘Goed, goed! Hij gaat dood!’ De Leidenaar stond versteld om wat de Nijmegenaar natuurlijk bedoelde | |
[pagina 283]
| |
sub specie aeternitatis. Dat iedereen nog geen Christen is en dat de Christen ook een mens is, zoals de Meester het was, diep bewogen aan het graf van zijn vriend Lazarus, scheen van Ginneken zich op het ogenblik niet bewust te maken. Hij was zó ingeleefd in zijn eigen wereld, dat hij bij gedachtenwisselingen nooit slagvaardig wist te pareren en iedereen met een machtwoord geloofde te verpletteren. Mensen, die hem oppervlakkig kenden en uit zijn buitengewone geleerdheid een evenredige slimheid dachten af te mogen leiden, schreven hem een berekening toe, waar hij niets van had. Overal liep hij immers met handen en voeten in en de verwondering lag onder het gesprek op zijn gezicht als bij een verrast kind. Hij droeg het hart op zijn tong en gaf aan iedere stemming lucht, door zijn indruk zo kras mogelijk uit te spreken. Sprak hij een volgende keer anders, dan werd hem oneerlijkheid verweten. Leden van een rijkscommissie meenden vol verontwaardiging, dat hij de eenstemmige overeenkomst per slot van rekening losliet uit verraad. Geen erger misverstand was er denkbaar. Van Ginneken was niet onbetrouwbaar, want hij zei de dingen spontaan zoals hij ze meende; hij was enkel onberekenbaar, omdat hij plotseling van mening kon veranderen. Veranderlijk was hij zoveel als hij springlevend was en voortdurend proeven nam op zich zelf. Dat anderen zich aan zijn voorlaatste uitkomst hielden, hoefde hem naar zijn opvatting niet te binden. Zijn geheugen was een bord, waar hij het krijt telkens wegveegde, om weer iets mooiers neer te schrijven. Hier werd de solist vanzelf een impressionist. Onbegrijpelijk is het dan ook, hoe een leerling hem een zuil van wetenschap kan noemen; want is het kenmerk van een zuil te staan en te dragen, dan mag de altijd wisselende van Ginneken hoogstens een zuil heten, voorzover een fontein daarmee vergeleken wordt. Wat hij van een Jezuiet allerminst had, het was de spreekwoordelijke voorzichtigheid. In rake formulering bleek de woordenrijke, verbeeldingsvolle geleerde evenmin een meester als in klare redenering. Integendeel dreef zijn gemak van spreken en schrijven hem meermalen tot termen en gevolgtrekkingen, waarvan de draagkracht ver over het doel heenschoot. Voor hem niet meer dan stemmingsuitingen of gevoelsontladingen, die hij gauw weer vergat, bezorgden zulke overdrijvingen aan zijn inzicht en zijn evenwicht soms geen al te goede naam. Had hij de werking van zijn rede vooruit berekend, hij zou Poels niet verbijsterd hebben, door de mijnwerkers met nadruk een missie op de maan en de sterren aan te kondigen. Met zo'n uiterste expansie bedoelde hij het apostolisch gevoel van zijn hoorders te verruimen, terwijl hij enkel bereikte, dat hij niet ernstig meer genomen werd. De grote taalkenner, die zoveel woorden had ontleed, miste bij zijn betoverende welsprekendheid het orgaan om te bepalen, welke indruk zijn woorden op de hoorders maakten. Midden in de | |
[pagina 284]
| |
oorlog, toen iedereen zijn uitingen fijner woog dan ooit, al was het maar om de druk voor landgenoten niet nodeloos te verzwaren, gunde van Ginneken zich wendingen, die de jeugd diep moesten grieven. Van het verzet, waarin de Bisschoppen voorgingen en waaraan de Katholieke Universiteit openlijk deelnam, scheen hij het bestaan nauwelijks te weten. Ook begreep hij niet allerlei Nederlanders wild te maken, door de ‘Führer’ - dit woord stond tot algemene ergernis gedrukt in een publicatie van de Koninklijke Akademie - zwart op wit voor het geschenk van lichtbeelden te bedanken. Bij een bespreking van opgedrongen regelingen binnen dezelfde Akademie liet hij zich zelfs de onverantwoordelijk slordige uitdrukking ontvallen, er een dubbel geweten op na te houden, waarmee hij enkel het erkennen van een onbetwistbare rangorde in de verschillende waarden bedoelde. Welke naam er toen dadelijk werd rondgefluisterd, is zonder meer duidelijk. Maar het was niet als Jezuiet, dat de ordebroeder en ambtgenoot van een martelaar Robert Regout zich zo ondoordacht liet gaan Het was ook niet als professor, al heeft het gevaarlijk ambt, waarbij hij zo'n volstrekte macht over studenten kon uitvieren, zijn willekeur zeker versterkt. Het was als improvisator en - het woord is onvermijdelijk - als dictator, door het vroom geëerbiedigd gezag over de Vrouwen van Nazareth nog vaster in zijn absolutisme vergroeid. Zijn wereldroem scheen hem het recht op alleenheerschappij voor te spiegelen en hem boven de wet te plaatsen. Als die roem de Brabander nu en dan naar het hoofd gestegen was, zou het geen wonder wezen, omdat veel minder glorie iemand al duizelig kon maken. Maar de werkelijkheid verschilt hier van de schijn. Het pathos van zijn woorden kon het ethos van zijn wezen niet zuiver weergeven. Bij deze oorspronkelijke taalgeleerde was het spraakgebruik nu eenmaal zelden adaequaat aan zijn denkbeelden. Zoals er worstelaars zijn met teer gevoel, zo was deze donderaar in zijn hart niet trots en nog minder opstandig. Van zijn uitvallen mogen we heel wat afschrijven op een soort retoriek, die met zijn jongensachtig handschrift overeenstemde, want hij bleef een leerling van de Tachtigers, vol gewilde mooischrijverij, zodat hij voor radioomroep de dikke term ‘mildsprei’ bedacht. Al wat hij sprak of schreef, was met gevoel geladen en op verbeelding gericht, waardoor het ogenblikkelijk effect verhoogd, maar geen blijvende werking verzekerd kon worden. Dit is misschien moeilijk te begrijpen. Maar begrijpen we dan, hoe hij zo weinig orde op zijn papieren had en toch het ene boek na het andere kon schrijven? We hebben het paradoxale feit te erkennen, dat het juist mensen met chaos op hun schrijftafel zijn, die produceren, terwijl personen, die hun kracht verdoen met eindeloos ordenen van ontelbare fiches, nooit aan het schrijven toekomen. Zo leefde er onder het gistende, bruisende, spuitende van | |
[pagina 285]
| |
Jac. van Ginneken een bron van zelfbeheersing, waaraan zijn geregelde vruchtbaarheid te danken viel. Om zijn verhouding tot de Jezuietenorde te benaderen, lijkt de eenvoudige vraag verhelderend, die hij persoonlijk op zijn gouden kloosterfeest stelde, wat hij met zijn onstuimige aard geworden zou zijn, als hij geen lid van zo'n vaste, strakke gemeenschap was geweest. Zou hij zijn kracht niet verspild hebben en zijn vermogens, die nu door een doelbewuste geest tot eenheid, de eenheid van een recht gerichte persoonlijkheid gebracht werden, zien verwilderen? Er was op zijn geweldige drang een machtig tegenwicht nodig, dat hij in de Societeit gevonden heeft, zoals een dichter het vindt in de gebonden vorm van het sonnet. We mogen daarom gerust geloven, wat de geruchten te kennen geven, dat hij meermalen [met name onder de oorlog, toen hij de énige Nijmegenaar was, die zich voor het houden van lezingen in Duitsland beschikbaar stelde en wel, zoals hij zei, om een handschrift in Wenen te kunnen raadplegen] voelbaar heeft moeten inbinden. Het grote van Jac. van Ginneken bestaat daarin, die druk als steun gebruikt te hebben. Ofschoon het tegendeel van lakoniek, werd hij nooit rebels, kankerde niet en wist de tucht in zijn offer te verwerken. Toen Bethanië, zijn hartekind, hem afgenomen werd, voelde hij heel diepe pijn, waarvoor hij een heilzame uitweg sloeg, door Nazareth groot te maken. Zo was hij positief opbouwend, omdat hij niet tegenwerkte, alleen wedijverde, om te overwinnen. Bij teleurstelling zette hij, de man met de naief open mond, dapper de tanden op elkaar en hield zich de regel uit de Imitatio met dat sprekend neerlandisme voor: dat iets je zoveel aandoet als je 't je aantrekt, tantum tibi afficit quantum attrahis. De leider had met zijn mannelijke kracht een kinderlijke aard en daarom voor zich zelf behoefte aan leiding. Hij was geen massaproduct, geen confectieexemplaar, hij was het origineel type van een Jezuiet. En de zielen, die hij tot geestelijk leven opwekte en opleidde, leveren een afdoend bewijs van zijn vroomheid, want hij kon onmogelijk geven wat hij niet had. Hij vereerde Ignatius zo hoog mogelijk en modelleerde de veroverende Graal als een herleving van de ‘Compagnie van Jezus’ in zijn oorspronkelijke vorm, een stormloop op de wereld. Was hij van binnen nu de zonnige persoon, die hij graag voorstelde? Was de glimlach, waarmee hij elke spreekbeurt al rondkijkend inleidde, tot alle hoorsters hem met een reflexbeweging begonnen toe te lachen, was deze glimlach, die hij als een vorm van apostolaat preekte en die hem in zijn studententijd de bijnaam van Grinneken bezorgde, geen opzettelijk program van zijn levenskunst? Hij kwam er eerlijk voor uit, groter invloed op vrouwen te hebben dan op mannen, die zich door zijn absolutisme dikwijls tot verzet gedreven voelden. Hij bekende nog veel meer. Bij de opening van het eerste Reinildahuis zei hij binnen een kring van Haagse dames: ‘Ik ben als Daniël een man van grote | |
[pagina 286]
| |
begeerte, maar versta me goed, vleselijke begeerte heb ik nooit gekend’. Alles aan zijn wezen laat hem hier onvoorwaardelijk op zijn woord geloven. Daarom kon hij bij het behandelen van erotische gedichten of van ethnologische problemen wel eens op college met een onverfijnde rauwheid dingen zeggen, waarvan de meisjes rilden, zonder dat de jongens erbij gnuifden, omdat hij zelf die dingen gewoon niet voelde. Zijn verregaand optimisme hing ook hier met een gebrek aan humor samen, want humor betekent immers een lichtbreking door de wolken, zodat de Italiaanse literatuur er even arm aan is als de Engelse rijk. Voor dat spel met de betrekkelijkheid was hij weer te absoluut. Vragen geeft hij ons genoeg te stellen. Was zijn innerlijke vastheid wel gelijk aan het verzekerde van zijn optreden? Had hij zich het heroïsche, waar zijn geschriften van overliepen, waarachtig eigen gemaakt? Bij oorlogsgevaar banger dan wie ook, moest de mens van het onbegrensde wel ergens zijn grenzen hebben. Waarom hij, juist hij ging onderduiken en daarbij met een snor en een licht pak onherkenbaar door Amsterdam dacht te wandelen, waar iedereen hem dadelijk onderscheidde, het deed allemaal even wonderlijk aan als hoe hij na de oorlog zoveel vreemde gezegden met gemak uit zijn bewustzijn kon verdringen. Daar is het raadsel, dat ons bezig houdt, omdat er van die in verschillende opzichten wankelende persoon onweerstaanbare kracht uitging. Hij blies leven in de stof en toonde bij al zijn wetenschap het betoverend scheppingsvermogen van een kunstenaar. Zouden verschillende studies ooit avontuurlijke waagstukken blijken te zijn, die ons alleen de schrijver in plaats van de dingen leren kennen, ze hebben hun werk gedaan met een nieuwe probleemstelling, waardoor het onderzoek in ieder geval bevorderd is. Naar aanleiding van Jac. van Ginneken schreef zijn vakgenoot de Vooys dan ook: ‘De wetenschappelijke leider is als zodanig de meerdere van de wetenschappelijke werker’. Van Ginneken was een werker - en wat voor een! -, maar hij was vooral een bezieler van werken. Hij greep niet zozeer het nieuwe als wel het grote aan en bouwde, hoe voorbarig soms ook, een synthese van het geheel. ‘Mondiaal’, het woord waarop een rijm klinkt in de Graal, die het tot Australië toe waarmaakte, lag hem in de mond bestorven. Hij was geen specialist, levenslang beperkt tot zijn eng gebied, om er als énige autoriteit te gelden. Altijd verder sloeg hij zijn vleugels uit en vreesde nooit ze aan de zon te verschroeien. Hij zocht zijn kracht niet in geleerdheid, waarover geen gewoon mens kon meepraten; hij koos het liefst algemene problemen als het auteurschap van de Imitatio, waarbij hij ronduit verklaarde, dat zijn intuitie en zijn fantazie hem de weg wezen. Des te minder overtuigde hij de kenners. Improvisatie en variatie waren de geliefde vormen van zijn geest, waarin onuitputtelijk veel muziek werkte. Eén ding alleen kon hij niet: vervelend zijn. Mocht hij verbazen door zijn grote stappen ofwel soms | |
[pagina 287]
| |
vermaken door zijn wilde sprongen, hij boeide altijd, omdat hij telkens verraste met zijn vaart. Hij gooide met grootheden als ‘kaukasisch’ en het was een soort esthetisch genot hem in zijn weelderige hypothesen, die hij dadelijk als thesen aandiende, bij te wonen. Het leek het starten van het allermodernste vliegtuig in de lucht. Droom en werkelijkheid verklaarde hij zelf niet altijd uiteen te kunnen houden Het nieuwe hield hem jong en trok de jeugd, die graag met hemelstormende gedachten en wereldveroverende beschouwingen te doen heeft. Of de virtuoos soms niet de vorser, de vorser niet de denker overweldigde, die twijfel aan zich zelf kwam bij hem nooit op. Hij begreep, dat de invallen van zijn rijke verbeelding gevaarlijk konden heten, en dekte ze daarom voor kritiek, door ze in statistieken en grafieken te wikkelen, waarmee ze een min of meer exacte indruk moesten maken. Dit verhinderde hem niet op een of andere theorie te drijven, waardoor hij zich verder liet meenemen dan hij verantwoorden kon. Duizend zwierige wendingen leverden tenslotte een kringloop om één middelpunt. Zijn laatste publicaties kwamen op de grondgedachten van zijn proefschrift terug; en bij zijn dood lag er een handschrift persklaar met de titel Het mysterie der menschentaal. Mysterie verwijst naar God en werkelijk eindigt dit geestelijk testament met een klare geloofsbelijdenis, waarin de filoloog zich als theoloog uitspreekt. De taal heet evenals de mens een beeld van God, ja van de H. Drieeenheid. Spreker, Tekst en Taal weerspiegelen de Vader, de Zoon of het Woord en de H. Geest, die uit Vader en Zoon voortkomt. ‘Zoo is in het verloop der jaren de menschentaal voor mij geworden tot een mysterie, waarin ik als door een nevel en in een spiegel den Eeuwigen Drieëenigen God heb leeren aanbidden’. Van de profeterende romantiek uitgegaan, is van Ginneken opnieuw bij geesten als Friedrich Schlegel en Bonald en onze alles trinitarisch beschouwende Broere terechtgekomen. Het onvergelijkelijke van Jac. van Ginneken wordt ons bewust, wanneer we hem naast anderen stellen en geen gelijkwaardige geleerde vinden. Er zijn zeker personen, die hem op dit of dat punt overtreffen, maar wie heeft er zo'n gelukkige verbinding van gaven, wie vertoont die harmonische afronding, die tot eenheid versmolten veelzijdigheid? Hij beheerde zijn kracht en trok van al zijn talenten partij met een meesterlijk organisatievermogen. Zoals hij zijn stem, die heerlijk glanzende stem, zonder moeite wist te gebruiken, zo deed hij 't ieder middel en ieder werktuig. Hij had onder een vormeloos volk de gave van voorstelling en voordracht, de kunst van het draperen, waardoor hij met minder gegevens meer indruk maakte dan wie ook. Hij leek misschien egocentrisch, maar heel zijn werkzaam leven, zijn reizen en trekken zo goed als zijn vorsen en schrijven richtte hij op een doel buiten zijn persoon, boven zijn eigen leven. Talenten had de man met zijn fiere figuur, zijn prachtige kop, zijn stralende | |
[pagina 288]
| |
ogen, zijn gloeiende welsprekendheid in overvloed. Wat hem het meest kenmerkte, was een lenig assimilatievermogen, een vlot vormgevoel, waardoor hij zich ieder materiaal spelenderwijs wist eigen te maken en vreemde vondsten nog oorspronkelijk te verwerken. Onwillekeurig werd onze triomfantelijke Jacobus de Meerdere er op deze manier toe gebracht om zich alle diensten van anderen als verplichte offers aan zijn heerschappij te laten welgevallen. Wie was nu eigenlijk Pater van Ginneken? Nog eens, niemand zal het zeggen. Hij was een ongelofelijk vruchtbaar geleerde, zoals Nederland en zoals het buitenland weet. Hij was veel meer, hij was een echt levend mens, een hartstochtelijk worstelend, soms zielig deinend, altijd heldhaftig omhoogstrevend mens, die met de dichter kon getuigen: ‘Ich bin kein ausgeklügelt Buch,
Ich bin ein Mensch mit seinem Wiederspruch’.
Eerst mens en dan Christen, leert Sint Thomas. Een van Ginneken kon Christus zo vurig, zo waarachtig grijpen, omdat zijn eigen menselijkheid zo vurig en waarachtig was. Hij heeft het Katholicisme in Nederlandse stijl beleefd, een stijl die terugging vóór 1517, zoals hij bij het eeuwfeest van de Hervorming rondriep, een stijl die het weelderige van het Zuiden met het stellige van het Noorden verenigde. Daardoor werd hij een bruggenbouwer voor zijn volk. In niets middelmatig, in alles biezonder, had hij nog zò veel over, dat hij elk volgend jaar minstens één boek beloofde te geven. Hij geeft ons, wat boven boeken uitgaat, het voorbeeld van zijn scheppende persoon. Vitaliteit, uw naam is van Ginneken; geen slapheid en geen lafheid viel er te vinden in die mannelijke man. Bleef er een raadsel om hem heen, het was in de grond de tragedie van onze gespleten menselijke natuur, beschenen door het mysterie van Gods verzoenende genade. |
|