Govert van den Bergh
Sint Franciscus biddende
1. Kerstnacht
Ik heb de stad niet als een vluchteling verlaten,
eerder als kluizenaar, omdat ik nu geheel
van U afhankelijk wil zijn, omdat ik praten
moet met U. Maar van mijzelf is nog teveel
hierbij: mijn willekeur. Misschien wil ik U dwingen
om mij te breken. Ook een dienaar die al komt
voordat Gij roept, is slecht. En er zijn dingen,
die ik al dagelijks beter volbrengen kon,
misschien wil ik alleen maar deze taak ontlopen.
Slechter nog is de knecht, die gaat waar Gij niet roept.
Is het niet ijdel om op meer lijden te hopen
dan ik verdien? Alleen de dienaren zijn goed,
die gaan waarheen hun heer zegt: ga, zonder een woord.
Maar om geen tederheid zit ik hier en ik wacht
niet op de klokken die straks Uw geboorte voort
gaan zeggen door een hunkerende winternacht.
Ik zoek geen pasgeboren kind nu, maar een man
van bijna dertig, klaar om zich te openbaren
aan iedereen, als Woord des Vaders - en om dan
te sterven na drie schijnbaar tevergeefse jaren
in blinde, onherroepelijke overgave:
Vader in Uw handen beveel ik mijne Geest.
Want Gij hebt bijna al mijn gangen ondergraven,
ik ben nog nooit zo hopeloos bereid geweest,
zo kwetsbaar voor het brandmerk van Uw liefde. En
daarom houdt Gij misschien Uw ijzers in het vuur
en wacht, totdat ik nauwelijks bereid meer ben
van ongeduld, want Gij bepaalt Uw eigen uur.
Geen van de dingen, die ik ooit heb toegedacht
aan mijn bestaan - het klein geluk, de grote daden -
heeft nog Uw wil geraden. Maar wanneer Gij wacht
totdat ik bedel om Uw kostbaarste genade,
verhoor mij dan vannacht, ik heb geen weerstand meer
tegen de leegte van mijn dagen, die verlopen
| |
II. Paasvigilie
Getrouw zijt Gij, altijd zijt Gij mij goed geweest.
Ik draag geen rouw, ik heb de armoe niet gekozen
als een laat boetekleed. De waterlelie vreest
het water niet, Heer, en het koren niet de molen.
Gij zijt liefde en ik heb hartstochtelijk lief
gehad, elk uur, iedere dag, omdat ik weet:
- en wie dus vreest heeft de volmaakte liefde niet.
Eigenlijk heb ik niets te vragen, Gij voldeed
mijn dwaze leven sinds Uw sporen in mijn handen
gedrukt zijn en ik de pijn van Uw voeten ken,
sinds zich dit oude hart aan het nabije branden
van de wond in mijn zij koesteren mag. Ik ben
al oud en bijna uitgebrand, Gij moogt wel komen
en nemen wat van U is, wat Gij zelf aanzijn
gaf. En toch ben ik rusteloos. Zie hoeveel vromen
levend dood zijn, als blinde paarden in de mijn
van redeloos bezit - en als slaven daarna
van hun wanhoop, als Gij toeslaat en de uitgangen
laat instorten. Het is om hen, dat ik hier sta
en bid. Soms denk ik wel, Gij zijt een hartenvanger
die vallen uitzet, geld, bezit, een stukje spek.
Wie toehapt proeft U in de dood, achter afgunst
opstand, oorlog. Maar Gij zijt het niet, Heer, wijzelf
verschroeien de aarde. Gij zijt het niet, Gij kunt
een oorlog dertig, driehonderd jaar laten woeden
en weer zouden wij gaan bezitten, weer bezit
worden van ons bezit, bezorgd om ons te voeden.
Hierom is het alleen, dat ik nog tot U bid:
er is nog een woord na Calvarië, een wijze
om Uw blijde boodschap opnieuw te doen verstaan
in een verblinde tijd. Alleen Gij kunt verrijzen,
want Gij zijt God, maar laat mij uit dit oud lichaam,
dat ook Uw wonden draagt, twee smalle vleugels snijden
om als een leeuwerik zingend omhoog te gaan
tot U en aan de lucht een zonnelied te schrijven
en te zingen: Christus is waarlijk opgestaan.
|
|