Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
G.H. 's-Gravesande
| |
[pagina 220]
| |
Wimpje
Ik stuur je hier bij een uit gewerkte indruk van een bijna een dag. Als je het goed vindt neem het dan als een bijdrage voor de Gids en deze maal onder mijn eigen naam. Je zult er veel aan te corrigeren hebben, en als je het de moeite waard vind, zaait er dan ook de noodige punten en komma's over heen, die een drukwerk zoo opknappen’. [....]
En 22 December schreef hij o.a. op een briefkaart uit Venetië:
‘[...] en wat zeg je van mijn Sneeuwgeschiedenis. mooi of niet? of zoo zoo Gisteren las ik de klad over, er moeten fouten in zijn, bijv: Als een wolle lap, waar de sneeuw als wollige vlokken op afstak, geel grijs of blauw grijs is niet juist (Misschien is het helemaal wat kleinlich of moest beter omschreven zijn beter om weg te laten) grauwgrijs of geelgrijs is beter en dat het ook min of meer de tegenstelling in donkerte teruggeeft. Verder. Sneeuw, witte sneeuw overal (daar moet volgens het klad op volgen) het witst waar de vlokken zich opstapelde, met bleekgrijze... enz. Misschien is dat ook niet noodig maar op blauwgrijs geelgrijs is onjuist onduidelijk’.
Wanneer men den tekst in ‘De Nieuwe Gids’ naleest ziet men, dat Kloos de wijzigingen van Van Looy niet heeft aangebracht. Curieus is het volgende: In een interview van M.J. Brusse met Van Looy in 1907 heeft de laatste gezegd aan Kloos geschreven te hebben: ‘En zoo'n stuk als van Frans Netscher, Herfst in 't woud, dat zou ik óók wel kunnen maken...’ De brief van Van Looy is bewaard gebleven. Op 26 December (poststempel '85) uit Venezia schreef hij aan Kloos:
[...] ‘De Herfst in 't woud vond ik zeer mooi en met m'n gewone wijze van tegenspreken meende ik te moeten bewijzen dat een indruk schrijven niet zoo zwaar is als een indruk schilderen. Jij met je fijne neus hebt dat geraden, al schrijf je het niet. [...] Krijg ik van de sneeuwdag ook eenige afdrukken of is dat te duur? ik heb hier een schilderijtje gemaakt waar je veel van de Sneeuwdag in terug zult vinden zonder sneeuw. Sneeuw is een buitenkansje in Venetië’.
Zoo is dan ‘Een dag met sneeuw’ ontstaan. Over een ‘Mislukte dag’ heeft Van Looy op 13 Juli 1886 aan Kloos geschreven. (De brief is echter abusievelijk door Van Looy 1885 gedateerd.) Die schets werd in de Augustus-aflevering van 1886 geplaatst. Van Looy schreef o.m.: | |
[pagina 221]
| |
‘Hierbij zend ik je een onvoltooide mislukte dag maar hij eindigd met het vallen der avond dus kan het misschien wel zoo. Als hij je goed voorkomt. 't lezen zal hij je toch wel waard zijn, denk ik, doet er dan mede als de vorige keer. Expres heb ik dit weêr zoo ingericht als de vorige maal. En mag je deze wat minder aangenaam voorkomen, denk dan maar, dat de omstandigheden meer den man maken dan een jas.- Antwoord me s.v.p. per briefkaart spoedig aangezien ik spoedig denk te vertrekken’. [...]
Aan het slot van den uitvoerigen brief komt hij nog eens op zijn schets terug en zegt getracht te hebben ‘niet uit denken maar uit zien de mislukking te verklaren. Of het gelukt is zal jij me schrijven. Misschien kan je me ook wel zeggen of andere menschen in zulke brieven ergernis kunnen vinden. Zie je dan schrijf ik ze nog een beetje eenvoudiger, en ik bid, correktie mijn hartedief’.
Alvorens uit dien brief nog een citaat te doen wil ik wijzen op de volgende passage uit een brief van Frans Netscher aan Arij Prins (5 Augustus 1886):
‘A-propos van taal. Lees eens in de laatste afl: van de N.G. het stuk van Van Looy. Die man volgt mijn stijl letterlijk na, hier en daar kopieert hij mijn zinsbouw, en de uitdrukking “de straten, die in hun rechtheid voort vlogen” is letterlijk van mij gestolen. Het stukje vind ik overigens het beste van de heele aflevering’. Dien zin kan men vinden in ‘Een mislukte dag’. (De N.G. 1e jrg. II blz. 413)
Nadat Van Looy in dien zelfden brief bewonderend over Don Quichot had geschreven, welk boek hij bezig was te lezen, ging hij voort:
‘Natuurlijk heb ik ook wel eenige versjes gemaakt, maar die zijn zoo om te lachen, dat ik ze maar niet sturen zal. Als een curieus staal schrijf ik je eenige regels af, uit het hoofd, daar ik 't niet heb op geschreven, maar die op de plaats zelve gemaakt zijn - in mijn hoofd. In 't café. Ze zouden dus kunnen behooren bij de mislukte dag, daar je van schrijven moet of er een slot met gaslicht in den regen bij hoort. eerst twee quatrijnen, die twee vrouwen schilderen moeten, één prachtig exemplaar onder de argus oogen van één duegna. Geen spaansche vrouw, die ongetrouwd is, zelfs de cocottes of “putas” zoals men hier zegt, niet, gaan uit zonder duegna. Nu... Zij zaten beiden stil, toen... gruwbaar spel,
Zag ik de jonge in het oude vel
En 't oude wijf, door 't dons der jongen steken.
| |
[pagina 222]
| |
Als 'k na wat neêrziens weêr heb opgekeken
Rees de eene Fee stralender, blanker fraaier
Werd de oude een heks, een roode vlam haar waaijer.
Wat zeg je daar wel van, is dat geen onvervalschte nektar uit de hengstenbron’.
Zonder verder commentaar laat ik hier nog eenige ongepubliceerde gedichten en fragmenten uit brieven volgen. In de eerste plaats een vers, geschreven op een briefkaart, die 3 Januari 1886 is afgestempeld: Ik ben van nacht ontwaakt met wilde schrik,
Met drooge lippen, en gebroken kracht.
Het klamme zweet op 't voorhoofd, 't bloed in jacht
Bonzende door mijn polsen, traag en dik
Toen heb ik liggen staren in die nacht,
Met groote oogen, met verwezen blik,
En naast mijn hoofd, daar telde een zacht getik
Mij de uren voor, die 'k zóó heb doorgebracht...
Een vale droom was in mijn slaap gekomen
En heeft mij jaren vèr terug doen gaan,
Mij mijn Verleên vertelt met schor gefluister.
Neen, nièmand peilt de diepte van dat duister,
Géen kan de bangheid van mijn nacht verstaan...
'k Was weêr als toènGa naar voetnoot*... want Waarheid was mijn droomen.
Adr. Brouwer 3 Jan. Venezia 1886
ik weet wel dat ‘groote oogen’ een hyaat is maar vind het beter als open... Salut.
Dan volgen uit begin Februari van dat jaar de volgende brieven:
Beste Wim,
Daar zend ik je de hoogste aangename geschiedenis van twee dagen, àls er eenige litterarische waarde in is, mag je ze in de nieuwe Gids plaatsen. Maar niet onder m'n naam. Geen mensch heeft er meê nodig, dat ik die Povero Giacomo ben. Niemand. Adriaan Brouwer kan niet nu. Zet dus dan maar de beroemde xxx, of wat nog beter is, bedenk maar een naam bijv. Jacob Geervliet, vooral JacobGa naar voetnoot* voluit, niet Jacobus. Doe wat je goed vind 't kan me niets schelen, maar nogmaals niemand heeft wat met mijn zaken noodig. Jij bent iemand, | |
[pagina 223]
| |
en dus is het voor jou in elk geval de moeite waard te weten hoe ik het maak. Genua is een verbazend rumoerige stad, en 't is me alsof ik die maanden lang in een toonig binnenhuis gezeten heb, en nu opeens buiten in de zon gezet wordt. Ik heb weêr een kist vol studies uit Venetie gestuurd, waaronder ook een levensgroote studie van de bleeke... enz. 't Was meer een vreemd dan wel mooi schepsel, en 't is eenige hart dat ik in een heel jaar ontmoet heb goed... o zoo goed. Nu moet je niet denken dat ik zoo razend verliefd was, maar comme se va... basta.
[........]
Hoe vindt je Witsen, prachtig hé. Natuurlijk heeft hij de gouden medaille verdiend. Want Allebé schreef me een excellent oordeel. Dat gescherm in kranten is goed voor tante Mijer, maar een oordeel van een man als vader Allebé is goud. Meer Ik laat haar achter in het huis, het ouwe
De bleeke met de ravenzwarte lokken
Die donkere brauwen, die zoo strak zich trokken
Ik zal hun peizen nimmermeer aanschouwen
Het lichten van haar oogen ging in rouwe
En 't lachen van haar stem werd hortend hokken
Toen 'k heengaan moest, en met vermetel jokken
Mijn lippen tot een leugen wist te vouwen.
‘Neen, sprak zij; neen, gij gaat en keert niet weder
Wij worden nimmer, nimmermeer vereend
Povero Giacomo, mij 't liefst van allen’ -
Toen is één klacht, haar naam, mijn mond ontvallen...
En zwijgend heeft zij aan mijn borst geweend
De lange wimpers, als tot slapen neder.
Venezia 3 Febr. 1886 De hoogste wijsheid is, in alle waarheid,
Te kunnen spotten met zijn eigen leed...
En die kan zeggen: ‘Welkom, blijde klaarheid,
Als droefheid aanklopt in haar donker kleed,
En die kan lachen, lachen als hij pijn voelt
Als snikken kroppend dringen in zijn keel,
Kan lachen tot zijn lever schuddend omwoelt,
Heeft, bij mijn ziel, van wijsheid, 't wijste deel.
| |
[pagina 224]
| |
Is 't donker binnen, zie hoe schoon de zon schijnt.
Zijt ge niet wel, kom, drink een beker wijn...
Het leven trilt of al wat stervend heen kwijnt
Doe als natuur, leer wìjs, leer wìjs te zijn.
Genova 5 Febr. 1886 Genova 6 Febr. 1886
Kloosje
Gisteren avond ontving ik de Gids van Venezia en bijna de gehele avond tot laat in de nacht heb ik er in gelezen. Hebt jij de croniek geschreven of Paap. Corpo di Baccho, wat heb ik een lol gehad over die Bohl, en het bed heeft geschud van mijn lachen als: 'twee betrokken luchten, die gaan wandelen langs 't strand. M'n lieve Jezus hoe is 't mogelijk, dat een mensch zoo op hol gaan kan. Mal, mal. 't Is werkelijk de eenige plezierige lektuur uit het heele boek, dat ik nog niet meer als doorgebladerd heb. Alles lijkt me zoo triste. Wil ik je eens een goede raad geven, zoek een kranige comieke medewerker, dan zal er in de Nieuwe Gids meer evenwicht zijn. Alles is zoo hardnekkig wanhopend en ernstig. 't Is of de heele wereld op sterven ligt, en alles tot over z'n ooren in ellende zit. Zelfs Verwey maakt Blaubaardjes van kinderen, alsof kinderen niet de liefste menschen zijn. Jongen pas op, de melancolie, die in de Nieuwe Gids voorzit, kon wel eens voorgewende melancolie worden. Lachen is even groot als huilen niet waar? Ook je Ganymedes heeft me erg ingepakt 't zijn schilderijen van Troyon. Ook las ik met erg veel lol, van Maurik's roffel op de broek. Misschien had het nog raker kunnen zijn, maar er zit temperament in dat opstel. v. Eden sprookje, dit gedeelte, vind ik verreweg het artistiekst, 't is echter hartverscheurend melankoliek [..........]
De brief van Van Looy slaat op de 3e aflevering van den 1en jaargang van 1 Februari 1886. De kroniek over Bohl is door Kloos geschreven. Daarna werd Van Looy half Februari ernstig ziek te Genua, maar hij krabbelde er vrij spoedig weer bovenop. Uit het laatst van het jaar is een merkwaardig, zeer menschelijk en onthullend, epistel aan Kloos bewaard gebleven. Van Looy zat toen te Madrid en schreef 27 December, na eerst gevraagd te hebben wie zich onder den naam J. Stemming verschuilde:
‘Na het lezen van een en ander heb ik weer oogenblikken gehad, geloof me Wim, van diepe droefheid, misschien wel van kwaad aardigheid. Nu is alles weêr voorbij, en 't is een groote zwakheid je zulke dingen te zeggen, al zeg ik | |
[pagina 225]
| |
ze alleen aan jou. Toen ik dat stuk las van St, die nabetrachting over de driejaarlijksche, met de opsomming der besten onder de jongeren, heeft het me leed gedaan, dat mijn naam, vergeef me de zwakheid, daaronder niet genoemd werd. 't is dat onbegrijpelijk. Maar zoo ik zeg, 't is voorbij en vanavond ga ik naar de opera, verder wat verstrooi zoeken. Zie je, Wim ik schrijf je dat alles alleen, omdat je in de laatste regels van mijn opstel met een kleine verandering van een woord mijn geheele zijn van de laatste tijd, bewijst meegeleefd te hebben. Ja, gemurmel is het, en heel dikwijls mokken. Laten we verder er niet over spreken. Ik denk nog één opstel te schrijven, en dan niet meer, voorloopig. In de laatste tijd is mijn leven heel vreemd. Stil leef ik voort, wandel - kijk zonder eenige bewustheid te hebben, schilder te zijn. Behalve eenige oogenblikken van verveling voel ik me volmaakt te vreden. Daardoor laat het zich misschien verklaren, dat de Nieuwe Gids een steen in mijn ruiten was. Maar ook zulke oogenblikken van plantenleven zijn zielkundig verklaarbaar, en misschien wel noodig. Wie weet, waar het aan te wijten is. Ik verzeker je, dat ik mezelve evengoed tracht te begrijpen als alles wat om me is. In die twee jaren dat ik weg ben, zijn er heel wat dingen voorgevallen, in Holland, heel wat vechten en al heb ik dat niet meegemaakt, ik heb er zoo aardig de sporen van terug kunnen vinden in verschillende wijd uiteen loopende meeningen in brieven enz., die me zoo dikwijls oogenblikken gegeven hebben van smullend genot, iets lekker bekachtigs, dat verzeker ik je. Als ik ooit in mijn ouderdom er toe kom een verhaal te schrijven of zoo iets van mijn nomadentijd, dan zullen die brieven daar de levende documenten voor zijn. Wat al vechten voor zich zelve, wat al zwakheid weg gemoffelt achter een geleend harnas, wat al gewilde onkunde, wat al naive domheid. De groote wereld in zijn geheel is zoo lief dom. Wimpske, 't ergste is dat ik en jij en anderen 't op onze beurt ook zijn. Van jou zal ik dat nooit uit brieven kunnen bewijzen, daardoor (ik onderstel dat je tegenover de meesten zoo handelt) bewijs j de minst domme te zijn, en ik de domste je dit weêr te schrijven.
[Hier volgt een door Van Looy volkomen onleesbaar gemaakt gedeelte.]
Ik ga even sigaren koopen. Ik was hard op weg je allerlei meeningen te gaan zeggen over verschillende dier briefschrijvers. Dat was wel het domste geweest dat ik zou kunnen doen. In het opstel wat in mijn hoofd vrijwel klaar is, komt een individu voor, voor wie ik een vluchtige genegenheid had opgevat in Tanger. Tanger is zeer vreemd moet je weten, behalve dat er veel te teekenen of te schilderen valt. 't Was een verloopen doctor, die me in oogenblikken van dronkenschap zijn heele treurige geschiedenis vertelt heeft, en zijn levensbeschouwing die er het gevolg van was. En 't was geen middelmatige geest, hij had zelfs al de attri- | |
[pagina 226]
| |
buten, die romanschrijvers - laten we goede nemen - toekennen aan groote geesten bij v. een verbazende zucht naar onafhankelijkheid, een snel willen doordringen in de zaken zelve. Hij had als student, de dochter van zijn professor geschaakt, haar daarna met ongeluk een of andere proefneming (medicament) in een tijdperk van zwangerschap gedood, was toen om schandaal uit de weg te ruimen door bemiddeling die zelfde professor op kosten der Oostrijksche regeering, een ontginningsreis gaan doen in het binnenland van Africa, een boek daarover geschreven, werd bekroond door de Parijsche Academie met goud, etc. etc. enfin een heele geschiedenis, die ik weet dat waar is. Al die dingen waren oorzaak dal ik hem in Tanger leerde kennen als vogelen opstopper, vol met nu en dan grootsche verachting voor wat hij thummheit noemde. Ik schrijf je dat, omdat die man me veel te denken gegeven heeft. Komt dat opstel af en word het aangenomen door je, dan hoop ik daarmeê te eindigen en afterekenen met mijn eigen twijfelingen Er is veel goed kleingoed in de wereld, niet waar! en veel verongelukte grootgoed ook, laten we hopen, dat ik nog tot het een nog tot het ander ga behooren. Laten we hopen, want niemand heeft zich zelve gemaakt. [..........]
Waarom schrijf je me nooit? daar is reden voor. Schrijf me die reden eens. Ik weet toch wel, dat je heele avonden met kletsen doorbrengt, dat doet iedereen, heeft men geen gezelschap, dan kletst men in zich zelve. Die bitterende zuilen is iets zoo verpletterends dols, dat ik niet begrijp waar je zoo'n geestigheid van daan haalt. Me dunkt je hadt die rijtoer thuis moeten laten, dat verzwakt zoo'n zuil, die dronken bij Kras vandaan komt. Je bent een brave borst en een hope des Vaderlands Amen. [..........]
In dat opstelletje van mij is dezelfde fout als in mijn werk, gebrek aan breed zien en verwerken’,
Ter toelichting nog dit: Het door Van Looy bedoelde artikel over de driejaarlijkse tentoonstelling was geschreven door J. Staphorst en niet door J. Stemming. Onder het eerste pseudoniem verborg zich Jan Veth, onder het tweede M. van der Valk. Uit dezen brief blijkt duidelijk, dat hij uit deze gegevens zijn veel te weinig bekend boek ‘Gekken’ heeft samengesteld. Het gemurmel kan men vinden in den laatsten regel van ‘Een dag met zon’. En het was in de literaire kroniek over ‘Aya Sofia’ door H.J.A.M. Schaepman (De N.G., 2e jrg. deel I, blz. 327) dat Kloos schreef: ‘Ik zou even goed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren of in een koets met twee paarden naar de schouwburg rijdt’. |