| |
| |
| |
C.H. Talbot
Sint Bernardus in zijn brieven
IN alle menselijk wezen, hoe hoog-beschaafd ook, blijft iets bestaan van de primitieve mens. Dat is de reden waarom wij, bij het beschouwen van de grote figuren uit het verleden, de neiging hebben ons hart te schenken aan de legende en idealiserende fantasieën te weven rond hun persoonlijkheid, onszelf in slaap wiegende in het geloof, dat datgene dat ons door onze verbeelding wordt voorgehouden toch ergens, in iets, moet samenvallen met de naakte werkelijkheid.
Reeds gedurende het leven van Sint Bernardus was de legendevorming begonnen, en toen kort na zijn dood, de biograven zich aan het werk zetten, is het proces niet tot stilstand gekomen, maar nog begunstigd. Vond men ergens een trek, die, hoe dan ook, in tegenspraak was met het begrip dat zìj hadden van de ideale monnik, van de volmaakte abt, van de onberispelijke schrijver, van de onfeilbare scheidsrechter op het gebied van kerkelijke tucht en leerstelligheid èn op politiek gebied, dan ging men daar stilzwijgend aan voorbij, of, als dat onmogelijk was, werd zoiets rustig uit zijn geschriften weggewist. Voor zijn biografen was hij: de grootste persoonlijkheid van zijn tijd, naar wie de grootste liefde moest uitgaan, voor allen die na hen kwamen, wij zelf inbegrepen, blijft onaangetast bestaan: hun portret van de mysticus, de hervormer, de ‘honing-vloeiende leraar’ en zo verder.
Het is niet mijn bedoeling hier de beeldenstormer te spelen, en te trachten te beweren dat dit portret te zeer geidealiseerd zou zijn. Ook in de legende ligt een stevige ondergrond van waarheid.
Wat ik zou willen doen, is dit: de mens onthullen, en aantonen dat hij niet was: een gipsen beeld, maar een levend wezen met gevoelens en hartstochten juist zoals wij; een menselijk wezen, onderworpen aan de zwakheden van onze onvolmaakte natuur, en zo dus sprekend gelijkend op de mensen die wij in het dagelijks leven om ons heen zien.
Niets kan een meer verhelderend licht werpen op de innerlijke structuur van een persoonlijkheid, dan zijn brieven; en dat vooral, als die brieven los staan van de officiële kanselerij, waarin, naar men mag aannemen, de auteur op zijn hoede is, en zich ervan weerhoudt met al te grote vrijheid uitdrukking te geven aan zijn gevoelens en persoonlijke antipathieën. Gelukkig is het aantal brieven van de Heilige dat ons bewaard is gebleven, niet gering. En omdat hij antwoord stuurde aan allen die hem schreven, is de verscheidenheid van de be- | |
| |
handelde onderwerpen enorm groot, ook al gebeurt het wel eens, dat hij aan een probleem maar een enkele regel wijdt.
Die brieven werden geschreven in de zeldzame momenten waarin hij een enkele minuut vrij kon nemen van de vele verplichtingen hem opgelegd door zijn positie van abt. Soms in de eerste uren van de morgen vòòr de andere monniken wakker waren, soms gedurende de maaltijd; nu eens terwijl een ongeduldige bode bleef wachten, die stond te springen om naar huis te kunnen, dan weer tijdens een reis, en soms midden in een vergadering. Natuurlijk kon hij ze niet allemaal persoonlijk schrijven, en zo moet hij, als een zakenman in onze tijd, secretarissen gehad hebben, aan wie hij dicteeren kon, of wie hij de hoofdpunten van zijn antwoord kon opgeven, waarna zij dan zijn ideeën moesten zien uit te drukken in hùn woorden. Het gebeurde ook wel eens dat de brieven werden verzonden zonder dat de Heilige tijd had kunnen vinden ze nog na te zien, en zo is het hem wel overkomen dat hij zich in moeilijkheden geraakt zag, omdat zijn secretarissen zich hadden uitgedrukt in krachtiger termen dan zijn bedoeling was geweest. Maar in het algemeen besteedde hij veel zorg en nadenken aan de opstelling van zijn brieven, en gevoelde hij een zekere verlichting als een vast-terugkerende periode, zoals de Vasten, hem een motief aan de hand deed om niet te antwoorden. ‘Immers, vraag ik U, waar vindt men die kalmte, die rust en stilte, waarin men kan denken, samenstellen, en schrijven. Gij beweert, dat dat alles in stilte geschieden kan, maar het verbaast me dat ge dit in alle ernst zeggen kunt. Hoe kan de geest kalm blijven bij het samenstellen van een brief, waarbij de uitdrukkingen met onstuimigheid komen aanstormen, en er een ware worsteling is van zinnen van alle soort en verscheidenheid van betekenissen? Wanneer de woorden opkomen in de geest, kan het juiste woord aan je greep ontsnappen. En het is zaak, met veel zorg te letten op het litteraire effect, de juiste zin van het woord, hoè een begrip helder kan worden uitgedrukt, wàt in verband
gesteld moet worden met wàt, en in welke volgorde het gesteld moet worden. Allemaal dingen, [om van zoveel andere nog niet te spreken], welke met een critisch oog bekeken zullen worden door mensen die in de materie thuis zijn. Kunt ge dan nog zeggen, dat er bij dat alles rust kan heersen? Wilt ge spreken van stilte, alleen omdat ge geen lippen ziet bewegen?’
Deze passage is uiterst illustratief, odmat zij ons laat zien, dat Sint Bernardus niet een ‘eenvoudige mysticus’ was, met een natuurlijke begaafdheid om zich uit te drukken, maar een kunstenaar en een ‘homme de lettres’ met een diep bewustzijn van zijn reputatie als schrijver van weigebouwde, klankrijke volzinnen, vastbesloten om coûte que coûte op de geest van zijn tijdgenoten een maximale indruk te maken tot algemene erkenning van zijn begaafdheid. [Zijn preek over de bekering is daarvan een bewijsstuk: daarin zien wij hem een doodeenvoudig
| |
| |
woord tot zijn monniken omwerken tot een staaltje van rhetoriek, keurig opgevoerd om de oren te strelen van een meer critisch publiek in Parijs.]
Dit alles vernietigt het beeld van de simpele monnik die spreekt zonder kunstmiddelen, in de eerste de beste, geinspireerde, woorden die in zijn geest opkomen.
Hij hield ervan zinnen op effect te bouwen: antithesen, klankspelingen, woordspelingen, bouw van schitterende perioden, het was allemaal vrucht van veel moeiten, van de labor limae van Horatius, en niet de spontane uitingen van een mens, die recht uit de wereld der beschouwing komt. Die gevoeligheid van hem voor zijn persoonlijke schrijversfaam, nog verscherpt zonder twijfel door de weienschap dat de geleerden van gans Europa met spanning uitzagen naar elk woord dat van zijn lippen viel, schijnt apert in tegenspraak te staan met zijn houding tegenover actieve belangstelling voor het litteraire, zoals hij die te kennen geeft in brieven aan studenten.
Daarin schijnt hij minachting te hebben voor de scholen en hun lege, voze geleerdheden, en hij plaatst ze tegenover de Schola Christi en de levensleer van het Nieuwe Testament. Maar wellicht was dat niet meer dan een manier om te zeggen, dat enkele van die Aristoteliei in de dop beter gedaan hadden hun tijd en hun krachten te wijden aan het gebed dan aan de wijsbegeerte.
Daarentegen spaart hij geen moeiten om degenen aan te moedigen in wie hij evidente begaafdheid en ware studiegeest ontdekte, en die hij bekwaam achtte om de belangen der Kerk te bevorderen, en ook is hij royaal in de zorg de middelen te vinden waardoor zij hun studies konden voortzetten. Van hem zullen steun ontvangen een Petrus Lombardus, Robert Pullen, Joannes van Salisbury, Hugo van S. Victor, Gerhoh van Reichersberg en vele anderen. Te Clairvaux omringde hij zich gaarne met mensen van hoge litteraire kwaliteiten, en discussieerde met hen juist gaarne over de finesses van theologische en ethische problemen, die als hoogst actueel de mensen intens bezig hielden.
En ook moet men niet vergeten, dat hij een sterke stoot gegeven heeft aan de studie van de griekse vaders, en dat hij de grondslag heeft gelegd van een der rijkste kloosterbibliotheken van geheel Europa in de Middeleeuwen.
Sint Bernardus was dus geen ‘anti-intellectueel’. Voor zover zijn aanvallen op Abelardus en Gilbert van Poitiers deze beschuldiging in omloop hebben gebracht, schijnt het wel juister in die disputen vooral te zien zijn bestudeerde alles overheersende aandacht voor de preciesheid van uitdrukking in leerstellige zaken, en zijn aandringen op een nauwkeurige theologische terminologie.
Die controverse stelt onder andere in het licht, hoeveel gewicht hij hechtte aan de berichten die hem werden overgebracht. Het spreekt vanzelf, dat een man met de positie van Sint Bernardus zich onmogelijk op de hoogte kon houden van alle polemische activiteiten die ontbrandden tussen de professoren der universi- | |
| |
teiten, en nog minder dus, van alle moeilijkheden waardoor bisschoppen, kathedraal-kapittels, kloosters en tot zelfs de romeinse Curie, zich getroffen zagen. Hij was genoopt zich te baseren op datgene wat vrienden en bezoekers hem kwamen vertelen. Het is duidelijk, bij voorbeeld, dat hij niet alle werken van Abelardus grondig had gelezen, voordat hij zich waagde aan een veroordeling van zijn opvattingen; zoals hij ook niet met Gilbert van Poitiers in discussie was getreden over de juiste betekenis die hij hechtte aan bepaalde woorden en bepaalde zinsneden. In dergelijke kwesties liet hij zich voorlichten door vrienden en medewerkers, en aan hun falen moeten de vergissingen worden toegeschreven waarin hij is komen te vallen. Welke directe kennis, - om een enkel geval aan te halen, - kon hij bezitten over de toestanden in de priorij van Durham, meer dan duizend kilometer ver? Welke echte bewijzen kon hij hebben van de simonie van Willem van York? En was zijn kritiek op de Italiaanse bisschop Leontinus werkelijk verdiend? In al deze gevallen heeft Bernardus slechts één klok gehoord en, bovendien, niet die van een belangeloze partij.
Bij gevolg vinden we vaak in de brieven stukjes echte ‘gossip’. Zo berispt hij de Aartsbisschop van Pisa, omdat hij heeft horen zeggen dat een van zijn vertrouwden zich heimelijk heeft laten omkopen en een ambtenaar uit zijn functie heeft ontzet. Men verbaast er zich soms over, dat Bernardus het oor kon lenen aan zulk gepraat en zijn tijd kan verliezen met lange, bittere brieven te schrijven over dergelijke onderwerpen. Wij kunnen niet begrijpen, dat een man met zulk een groot verstand zich met zulke praatjes kan hebben opgehouden, en niet geweigerd heeft zijn kostbare tijd te verspillen met het aanhoren van leeghoofden die niets beters hadden om aan te denken. Maar hij was een impulsieve natuur en, naar het wel schijnt, een man van een ongeloofelijke lichtgelovigheid; onmiddellijk ging hij tot de aanval over, zonder zich te laten tegenhouden door het feit, dat hij maar èèn van de partijen had gehoord. Zonder uitleg en verklaringen af te wachten, zonder de mogelijkheid open te laten, dat er wel overdrijving of opzettelijke verkeerde voorstelling van zaken in het spel kon zijn, dicteerde hij dan brieven aan bisschoppen en andere hooggeplaatste personen, brieven zó fel, dat men er aan zou gaan twijfelen of de titel van Doctor Mellifluus soms niet misplaatst was.
Zijn hervormers-ijver was hem een spoor, dat hem aandreef te zoeken: waar hij orde kon brengen, ook in zaken van anderen waar hij geen directe bemoeienis mee had. Het schijnt dat hij was bezield met de gedachte, dat de verbetering van de ganse Kerk, helemaal tot in haar nederigste leden, een zaak was van zijn directe verantwoordelijkheid.
Al wat doordrong tot zijn oor, of het nu was een gerucht over interne onenigheid in een klooster, of een gezegde over corruptheid van een pauselijk legaat, het lag als een last op zijn geweten. Als een profeet van het Oude Testament trok
| |
| |
hij onmiddellijk het wapen van zijn pen om elk misbruik, hoe dan ook, aan te vallen. En bij die gelegenheden zei hij: ‘ego liberavi animam meam’.
Het is dus wel moeilijk zonder voorbehoud zijn beweringen te aanvaarden, dat, als hij van de hogere overheid niet de opdracht had gekregen zich in kwesties van kerkelijke tucht te mengen, hij dan rustig in zijn cel in Clairvaux zou zijn gebleven, zich verdiepend in de Heilige Schrift en zich wijdende aan het onderhouden van het monastieke leven in zijn abdij. Hoeveel brieven hebben wij wel niet, die gericht zijn aan personen die hem nooit hebben gezien, die ver weg woonden, zonder betrekkingen te hebben met Clairvaux. Aan hen richtte hij, ongevraagd, brieven: raadgevingen, terechtwijzingen, veroordelingen.
Benedictijnen, Praemonstratensers, Augustijner kanunniken, Kathedraalkapiltels, monnikenkloosters, vorstenhoven en de pauselijke Curie vielen strikt genomen niet onder zijn gebied, en tot zelfs de cisterciënser-kloosters die Clairvaux niet als moederhuis hadden, waren niet aan zijn jurisdictie onderworpen. Maar desondanks heeft hij, met onaflatende energie en diepdoordringend naspeuren, hun afwijkingen van het ideaal van de monastieke of ecclesiastieke levensstaat onderworpen aan zijn scherpe en tot in bizonderheden afdalende critiek. Men moet intussen wel aannemen, dat hij er zich soms rekenschap van gaf, dat men om zijn critiek niet verlegen zat, er niet eens om gevraagd had, maar in plaats van er maar van af te zien, nam hij dan veeleer weg van de indirecte aanval.
Zijn bijtende satire tegen de monniken van Cluny had eigenlijk gericht behoren te worden aan Petrus Venerabilis, en had het onderwerp behoren te zijn geweest van een persoonlijk debat. In plaats daarvan heeft Bernardus, zoals blijkt uit zijn briefwisseling met Guillaume de St Thierry en Ogier de Mont-St. Eloy, haar aan zijn vrienden in handen gegeven en toegelaten dat het geschrift, als bij toeval, in handen viel van personen die buiten de kring van Cluny stonden, vóórdat het de erin aangevallen personen zelf bereikte.
Was dit diplomatie of valsheid? Was het de simpelheid van de duif, of de sluwheid van de slang? Hoe ons oordeel ook moge zijn, de Apologia was een brief die kwaad gedaan heeft en die in de ogen van de gehele wereld belachelijk heeft gemaakt: een organisatie, waarvan de werkzaamheid voor de hervorming der kerk, voor de bevordering der beschaving en de geestelijke wedergeboorte van de twee voorafgaande eeuwen zeker de grootste dank heeft verdiend.
Er ligt in die actie, zo is men gerechtigd aan te nemen, een zeker gebrek aan gevoel voor de meest intieme gevoelens van anderen én het verlangen een persoonlijk succes te behalen ten koste van de goede naam van een ander. Zonder twijfel kan de gestelde daad gerechtvaardigd heten, als we letten op de strikte interpretatie van de Benedictijnse regel en de onmiskenbare verslapping die men kon aantreffen in de kloosters van de orde van Cluny.
In deze verhandeling, zoals trouwens in vele passages der brieven, blijkt Ber- | |
| |
nardus een spitse levendige humor te bezitten, niet zonder een tikje malicieusheid. Deze humor geeft hem een plaats naast schrijvers als Walter Map en Nigel Wireker. In extreme gevallen kon die humor wel diep kwetsend zijn, maar als de schrijver in de stemming was, kon hij ook vrolijk wezen en sympathiek.
We hebben zeker meer voorbeelden van sympathieke humor in zijn preken en tractaten dan in de brieven, maar ook dáárin zijn zulke passages aan te wijzen, en die stellen een zeer aantrekkelijke kant van zijn karakter in het licht. Aardig is zijn briefje aan de bisschop van Noyon, waarin hij een kleine jongen toevertrouwt aan de zorg van de pinnige prelaat, met de woorden, dat zijn kleine maagje niet zwaar zal wegen op 's bisschops generositeit. Maar ook in die brief schuilt nog even een steek. Daarentegen is de kortste van al zijn brieven [onlangs door Dom Leclercq ontdekt] van een betoverende fijne gratie. Hij is gericht aan paus Eugenius III om een jongeman bij hem te introduceren die carrière wil maken: Mittimus ad te iuvenem pudicum, ut aiunt, litteratum pro aetate. Cetera sunt in spe.
De Heilige bezat bovendien wel een zo scherpe kennis van de menselijke psyche, om precies te weten hoe de mensen op verschillende prikkels moesten reageren. Wanneer hij zich van die begaafdheid bedient, vooral om degene die de brief ontvangt te onderrichten, weet hij licht te werpen op de meest verborgen drijfveren der menselijke gedragingen, en ze in een doordringende analyse bloot te leggen. Heeft hij eenmaal iemand op zijn operatietafel gelegd, dan kan niets ter wereld het slachtoffer meer aan zijn ontleedmes onttrekken. Maar het was een mes dat genezing bracht. In geheel de XIIe eeuw zou men moeilijk een man kunnen vinden begaafd met een diepere intuïtie voor de motieven van de mens, of iemand die met groter nauwkeurigheid de zwakheden van de menselijke en hun symptomen wist te rubriceren. Dat was een der grootste gaven van Bernardus. En de natuurlijke begaafdheid werd nog ontwikkeld door het scherpe observeren van ieder die met hem in contact kwam, en, tegelijkertijd, door een diepgaande zelfkritiek. Als iemand op het idee is gekomen te zeggen, dat Sint Bernardus nooit de ogen heeft opgeslagen, daar hij immers niet wist hoeveel ramen er zaten in de kerk van Clairvaux, of omdat hij niet in staat was het een beschrijving te geven van het landschap bij het meer van Constanze, dan had hij eerst de geschriften van de heilige eens opnieuw moeten gaan lezen. Niets ontsnapte aan zijn doordringende blik.
Maar ook kon hij zich vergissen, en sterk, in zijn oordeel over personen met wie hij in een gevoelsverhouding stond.
Zo heeft een van zijn secretarissen op wie hij zijn grootste vertrouwen had gesteld, Nicolaas van Clairvaux, lange tijd misbruik kunnen maken van het hem geschonken vertrouwen. Te oordelen naar de brieven die Nicolaas aan zijn vrienden schreef, moet Sint Bernardus uiterst toegefelijk voor hem zijn geweest als
| |
| |
hij hem zelfs toestemming gegeven heeft zich naar Cluny te begeven om Petrus Venerabilis te bezoeken, en hem heeft gemachtigd te schrijven naar wie hij maar wilde, en dát niet alleen, maar ook op de wijze waaròp hij wilde. De Heilige had hem zijn zegel toevertrouwd: het resultaat was allesbehalve mooi.
Nicolaas begon valse brieven te schrijven voor zijn persoonlijke belangen, verduisterde zegels, en toen hij uit het klooster verjaagd werd, vertrok hij met goud op zak waar hij geen recht op had.
Niettegenstaande de heftigheid van zijn gevoelens, schijnt de Heilige een trouw en toegewijd vriend te hebben kunnen zijn. In sommige van zijn brieven heeft hij zich uitgedrukt in termen, zò gevoelig, dat zij tenslotte zelfs een zekere wrevel opwekken bij een modern lezer.
Inderdaad vraagt men zich soms af, hoe de vriendschap wel geweest is kunnen zijn, met een man van zulk een geaardheid, vooral wanneer men denkt aan de heftigheid waartoe de Heilige zich bij andere gelegenheden kon laten gaan. Hij was zó openhartig, zó eerlijk, zó star, zo streng, en tegelijkertijd, zou men willen zeggen, zó grillig, dat men zich moeilijk kan voorstellen wat voor mensen vrede en bescherming hebben kunnen vinden in intiem contact met een zô onbeteugelde persoonlijkheid. Maar, er zijn nu eenmaal mensen die bij voorkeur hun huis bouwen op de hellingen van de Etna of de Vesuvius, en niet op een meer veilige plaats.
Zo krachtig en teder zijn gevoelens jegens zijn vrienden waren, even geweldig en fel waren zij tegenover zijn tegenstanders. Van deze zijde van zijn karakter kan men geen duidelijker een beeld krijgen dan uit het geval van William van York, tegen wie de beschuldiging was gerezen, dat hij de benoeming tot aartsbisschop gekregen had door middel van simonie. Niettegenstaande de rechtbank te Rome hierin grote voorzichtigheid in acht nam, niettegenstaande ook het engelse episcopaat niet in staat bleek, bewijzen aan te voeren die de beschuldiging konden staande houden, bleef Bernardus nog doorgaan, jarenlang, William te bestrijden met het oogmerk zijn val uit te lokken.
Wanneer Bernardus er niet in slaagde in zulke zaken een overwinning te behalen, dan gaf hij in de meest heftige uitdrukkingen lucht aan wat hij noemde: zijn smart. Tegenwoordig zou men in plaats van ‘smart’ spreken van: rustratie. Vaak genoeg laat hij dan horen dat hij niet meer kan slapen van verdriet, en dat zijn gezondheid er onder lijdt. En dat gebeurt telkens als hij er niet in slaagt zijn eigen visie aan een ander op te leggen in een kwestie die hem zeer ter harte gaat. Zeker, vaak wàs zijn kijk op de zaak de juiste, en was het optreden van zijn tegenstanders niet in het hoogste belang van de Kerk. Maar er hebben zich Dok andere gelegenheden voorgedaan, waarin werkelijk de oplossing van een ingewikkeld probleem niet zo duidelijk was; en men kan niet voetstoots de bewering van Bernardus aanvaarden, dat moreel zo hoogstaande mensen als Petrus
| |
| |
Venerabilis werkten ten profijte van de duivel. Van jongsaf gewend over anderen te domineren en zijn mening aanvaard te zien als het laatste woord op elk gebied, kon hij eenvoudig een tegenstand van dien aard niet verdragen. Hij was zo overtuigd van de juistheid van zijn zaak, zo zeker dat de door hem als abt of bisschop uitgekozen mensen de volmaakte instrumenten waren voor die functies, dat de geringste neiging naar een andere oplossing hem onduldbaar scheen. En al verkondigt hij zijn ideeën niet zonder betuigingen van nederigheid en onwaardigheid, dat belet hem helemaal niet tegen de mening van hogergeplaatsten in te gaan, al moet men om eerlijk te blijven wel zeggen, dat, als men dan eenmaal tot een beslissing was gekomen, hoezeer die hem persoonlijk dan ook niet aanstond, hij niet aarzelde ze tot de zijne te maken en zich eraan te onderwerpen.
Het was zijn overtuiging, dat de mens altijd moet handelen volgens de meest hoge zedelijke beginselen, en zo schijnt hij geen rekening te hebben gehouden met de eisen der uiterlijke omstandigheden, die dikwijls noopten tot gematigdheid in kwesties van practische aard. Het beginsel dat de mens zich moet bevrijden van het lichaam, kan uitstekend zijn op het gebied van de mystieke theologie, maar niet op dat der practische politiek. Bernardus vergat te licht, dat mensen met het meest intense geestelijk leven, niet altijd de beste bestuurders zijn. Over het algemeen zijn mensen met de sterkste persoonlijkheid, met grote mate van overwicht over de hevige hartstochten van hun superieuren en van hun ondergeschikten, niet degenen die zich het best bewegen in de deugden van het kloosterleven. En op dit punt heeft Bernardus een vergissing begaan: de wereld is geen klooster, hoe vast hij er dan van overtuigd kon zijn, dat, àls ze dat was, het er zoveel te beter om zijn zou.
En de kloosters zelf waren vaak het toneel van misbruiken, niet geringer dan men ze in de wereld vindt. De plaatsen die Bernardus betitelt als: Bordelen van Venus, Vuurovens van Vulcanus, Synagoge van Satan, waren geen vorstenhoven of bisschopspaleizen, maar kloosters van monniken of zusters. In die kloosters waren mensen met staatsmanskwaliteiten even hard nodig als in het burgerlijk rechtsbestel. Men kan zich moeilijk voorstellen, wat het resultaat zou zijn geworden als de raadgevingen van Bernardus aan Eugenius betreffende de Curie eens letterlijk waren opgevolgd. Hij streefde naar een onbereikbaar ideaal, en het is niet te verwonderen dat zijn houding veel wrijving heeft veroorzaakt, de meer gematigde geesten van zijn tijd heeft geërgerd, en hen de mogelijkheid heeft verleend: tegen hem de beschuldiging te doen rijzen dat hij zich mengde in zaken waar hij totaal geen ervaring in had.
Telkenmale als hij werd uitgekozen om het bestuur over een diocees op zich te nemen, nam hij zijn toevlucht tot het excuus: dat hij een monnik was. Altijd gereed om arbiter te zijn in andermans zaken als de hoge overheid het hem
| |
| |
opdroeg, gaf hij er de voorkeur aan zich terug te trekken in de vrede en veiligheid van zijn klooster wanneer het ogenblik voor hem dààr was, om aan te tonen hoe zijn hoge principes op het gebied der praktijk konden worden toegepast. Moeten we hier spreken van een zekere tegenstrijdigheid? Was zijn advies alleen ‘iets voor anderen’, een exportartikel, iets om te geven, maar niet om te nemen?
En zo vraagt men zich menigmaal af, wat er gebeurd zou zijn, als S. Bernardus niet de mogelijkheid had gehad, het grootste deel van zijn energie te ontplooien buiten zijn eigen klooster, en als zijn vurige geest hem niet belet had een in verborgen stilte levend monnik te blijven, onderworpen aan de weinige en eenvoudige voorschriften van de Regel.
Het laat zich niet met zekerheid zeggen. Hij zelf schijnt zich hiervan rekenschap te hebben gegeven, want in een brief van de prior van de Grande Chartreuse schrijft hij de bekentenis: ‘Moge toch mijn wanstaltig leven en de bitterheid van mijn geweten mededogen bij U opwekken.
Ik ben een soort van moderne chimaera, noch geestelijke, noch leek. Ik blijf de monnikspij dragen, maa.r heb het monnikenleven allang verlaten. [Ik heb het monnikenleven allang afgelegd, alleen niet het habijt.] Ik voel geen behoefte U te schrijven, wat gij waarschijnlijk al van anderen gehoord hebt’. Hij had een leger critici in vele landen, en hij gaf zich daar wel degelijk rekenschap van.
Met dat al, hij vertegenwoordigde het geweten van Europa. Terwijl andere geestelijken de ongeregeldheden die het maatschappelijk bestel bezoedelden, onduldbaar vonden, verhief hij zijn stem, - een stem, vaak genoeg van de roepende in de woestijn, - om aan de kaak te stellen: het kwaad dat gebeurde door onrechtvaardigheid, bruut geweld, en wat men zou kunnen noemen: de wetmatige moord.
Zijn medelijden met de armen was diep. Of hij kwesties van groot of van klein belang behandelde, de restitutie van gestolen varkens, of het vestigen van vrede in een heel koninkrijk, Bernardus stond altijd op de bres om de aandacht van rechters en bestuurders te vestigen op hun plicht: ‘Beteugelt het kwaad, verdedigt de armen, geeft gerechtigheid aan degenen die onrecht lijden’, zo klonk zijn niet aflatende roep.
Kerkconcilies hadden herhaaldelijk hun veroordeling uitgesproken over het duel, als middel om een geschil op te lossen, maar het duel bleef in zwang, zonder dat iemand protest aantekende. Talrijke kerken en kloosters hadden hun kampioenen, die duelleerden op hun rekening, hun leven waagden als inzet in de strijd om het bewijs van recht of onrecht in een rechtsgeval. Zo vinden wij bij voorbeeld het geval van een man, die in een tweekamp was verslagen; niet alleen werd hij van het gezicht beroofd, als straf voor zijn nederlaag, maar ook van al zijn goederen. Bernardus weigerde dan het zwijgen te bewaren. Hij
| |
| |
veroordeelde op de strengste wijze een maatschappij waarin zulk een beestachtige wreedheid was toegestaan, en zulk een onrechtvaardigheid en matigde zich niet in zijn bewoordingen, ook niet als het ging tegen een van zijn grootste weldoeners. Zijn aandringen maakte een nieuwe gevoeligheid wakker in rechters en bestuurders, een gevoeligheid, die hen steeds meer bewust maakte van de fundamentele rechten van de mens, van alle mensen, ook van die een laagste plaats innamen in het feodale systeem.
Zo kwam het ook, dat Bernardus, hoewel hij alles haatte wat ketterij was, de naam alleen al, en hij heel goed wist, welke sociale ellende er voortvloeide uit de leer der Albigenzen, en van andere secten, toch niet adviseerde tot hun onderdrukking met materiele middelen. Integendeel, hij verzette zich principieel tegen het ontplooien van physiek geweld. Het geloof, zo dacht hij, was een zaak van overtuiging en niet van dwang. En al kon hij allen die op dit gebied misdreven, best direct toewijzen aan de arm der wereldlijke macht, hij wist heel goed, dat - om psychologische redenen - dergelijke maatregelen geen succes hebben konden. Daarom pleitte hij voor mildheid en gematigdheid en adviseerde hij veeleer het gebruik van verstandige argumentering. Eveneens wierp hij zich op als voorstander van een betere behandeling der Joden. Terwijl als het ware het algemene standpunt was, dat zij als vijanden van Christus dienden te worden vervolgd, van hun goederen te worden beroofd, en zelfs aan de degen moesten worden geregen, is Bernardus als hun advocaat opgetreden, en heeft hun zaak bepleit: ‘De Joden’ zegt hij, ‘moeten niet worden gedood en niet eens verbannen. De Joden zijn voor ons het levende woord van de Heilige Schrift, omdat zij ons in herinnering roepen, alwat Onze Heer heeft geleden. Zij zijn over de gehele wereld verspreid, omdat zij, door deze uitboeting van hun misdaad overal de levende getuigen kunnen zijn van onze verlossing. Als de Joden geheel en al zouden worden verdelgd, wat zou er dan geworden van onze hoop op hun redding en mogelijke bekering?’ Hij gaf er zich wel rekenschap van, dat het een veel grotere triomf voor de Kerk zou zijn geweest hen te kunnen bekeren, dan hen weg te vagen van het aangezicht der aarde. En waar bleef men met de logica, als men voor hen bad in de liturgische plechtigheden van Goede Vrijdag, en hen dan onderdrukte, met onrechtvaardige middelen, omdat zij een schandvlek waren voor het christelijk
geloof? Het komt ons bijna ondenkbaar voor, dat een dergelijk betoog nog gericht moest worden tot een bisschop van een der meest belangrijke diocesen van de christenwereld.
Hij gevoelde ook toch, dat de Kerk soms de neiging vertoonde buiten de grenzen van haar macht te gaan, en te zeer binnen te dringen in de politieke rechten van wereldlijke overheid. ‘Denk er aan’ zei hij tot paus Eugenius, ‘dat gij de opvolger bent van Petrus, niet van Constantijn’. De kerkelijke gezagsdragers waren de beheerders, niet de bezitters van de eigendommen die hun in handen
| |
| |
gegeven waren. Zij moesten handelen als voorzichtige rentmeesters, en zich wel wachten op één lijn gesteld te worden met degenen die de teugels hielden van het staatsbestuur. Kerk en Staat waren wel Man en Vrouw, in mystiek huwelijk verenigd, waarin beide partijen gelijke rechten hadden, maar zij waren ieder aan hun eigen levenssfeer gebonden. Geen van de twee mocht trachten de invloed van de ander te bedreigen. Hun hoofd was Christus, die in zijn persoon de geestelijke en de tijdelijke macht verenigt.
In elk geval, zijn grootste verdienste heeft de Heilige hierin, dat hij de geestelijke mentor van de ganse Christelijke Kerk is geweest. Zijn brieven aan abten, waarin hij hun in de gedachten bracht de beginselen die hen moesten leiden bij hun verhouding tot hun ondergeschikten, zijn vermaningen aan bisschoppen waarin hij bij hen een appèl deed op de idealen van het bisschopsambt, zijn uiteenzettingen van leerstellige aard, die de magistri tot leiddraad dienden bij hun behandeling van dogmatische kwesties, zijn herhaalde dringende beden aan paus en kardinalen om een onpartijdige beslissing te verkrijgen in kwesties die het bestuur van de Kerk betroffen, dit alles en nog veel meer is dienstig geweest tot het instorten van nieuw leven in het bestuur der kerk, dat zich op een kritiek punt bevond.
In de reeksen van namen van degenen die de annalen van de twaalfde eeuw sieren, kunnen wij er veel vinden die hem overtroffen in verstandelijke begaafdheid, velen van wie de ideeën meer invloed hebben uitgeoefend op volgende eeuwen, maar er is er geen geweest, naar mij voorkomt, van wie de gèèstelijke invloed een duurzamer uitwerking heeft nagelaten. Wijsgeren als Abelardus en Gilbert van Poitiers, theologen als Hugo van Sint Victor en Petrus Lombardus, doctores in het kerkelijk recht als Gratianus, theoretische politici als Joannes van Salisbury, al deze figuren zijn bestudeerd en bewonderd om hun degelijke bijdrage aan het erfdeel der christenheid. Zij hebben een onuitwisbaar stempel op onze beschaving nagelaten en telkens als men spreekt over de geschiedenis der beschaving van Europa, zal men hun namen herdacht zien.
Desondanks blijft hun persoonlijkheid vaag en bleek. In hun werken, in 't historische ogenblik, waarin zij hebben geleefd, dáár is bij hen het zwaartepunt gelegen. Maar Sint Bernardus imponeert, staat vóór ons, als 'n mens. Hij mag een mens zijn in wiens karakter wij een wirwar van tegenstellingen kunnen ontwaren, een man met hartstochtelijk beleden overtuigingen, heftig en fel in zijn uitingen, met grote tederheid van gevoel, maar altijd een mens, tastbaar, die direct aanspreekt, een mens van vlees en bloed, een persoonlijkheid die de achtergrond beheerst waartegen zijn woorden en daden nog trillen van leven. Hij schreef boeken waarvan de boodschap heden ten dage nog even levend is, als in de tijden waarin hij schreef, maar komen wij in zijn brieven dan is het echt alsof wij hem zò bij de hand kunnen nemen.
| |
| |
Aan de kracht waarmee hij zich uitdrukt, zou men niet zeggen dat hij geheel zijn leven ziek is geweest. En toch, dat is zò. Telkens weer vinden wij in zijn correspondentie toespelingen op de moeilijkheden die het vervullen van zijn harde plichten dwarsboomden; tenslotte sijpelde zijn kracht weg, en een van zijn allerlaatste brieven beschrijft ons de eindfase van zijn leven:
‘Het enige genoegen dat mij gebleven is: niet meer eten. De slaap heeft mij verlaten en een poos verlichting in mijn lijden krijg ik niet meer. Het ligt alleen aan mijn zwakke maag. Om op krachten te blijven moet ik vloeibaar voedsel nemen, dikwijls een beetje, maar vast voedsel nemen gaat niet. Mijn voeten en benen zijn gezwollen, als bij een waterzuchtige, en ondanks dat alles, het moreel is nog goed. Bidt God, dat Hij mijn vertrek niet lang meer uitstelt, maar dat Hij waakt over mijn reize’. Inderdaad, een mens, dat was hij.
Vertaling A. van Gool
* Dit portret van Sint Bernard, - door de directeur van het Warburg-instituut, London - enige scherpe trekken van waarachtigheid aangebracht op het conventionele heiligenbeeld - werd mij getoond door de heer Bredero, wiens Bernardus-studiën in het herdenkingsjaar 1953 bredere bekendheid hebben gekregen.
Het stuk verscheen als een der op de Bernardus-herdenking der Universiteit van Milaan gehouden redevoeringen, die werden samengebracht onder de titel:
S. Bernardo, Publicazione commemorativa nell' VIII centenaria della sua morte, in de Pubblicazioni dell' Università Cattolica del San Cuore, nuova serie vol. XLVI, (pp. 151-165), [Milaan 1954].
De tekst scheen in het algemeen te zeer voor velen van belang, en in het bizonder een al te waardevolle aanvulling op de in Nederland gedurende 1953 verschenen en uitgesproken opvattingen over de Doctor Mellifluus, dan dat een Nederlandse vertaling in een algemeen tijdschrift niet wenselijk zou zijn.
Ter captatio benevolentiae voor de vertaling verzoek ik wel te bedenken, dat wat hier in het Nederlands staat te lezen, eigenlijk geen andere bestemming had dan te worden gesproken, en dat in de tale der arte oratoria. De voetnoten zijn weggelaten met toestemming van de auteur. De citaten zijn vertaald niet uit Bernardus' Latijn, maar uit de tekst waarin zij, opgenomen in de stroom der rede, ook enigszins zijn opgelost.
Tenslotte veroorloof ik me één opmerking:
Bernardus' argument tegen de Jodenvervolging heeft mij een ogenblik het gehele stuk doen wegwerpen; maar ik heb gemeend, dat het goed was, dat velen zagen, hoe een groot heilige onmenselijke dingen heeft kunnen zeggen in naam van Christendom en in ijver voor Christus' glorie, terwijl wij niet hebben afgeleerd elkander onchristelijk te noemen (en anderen van de hoogte van ons christendom uit te veroordelen) om woorden en gedachten die tienmaal dichter staan bij de zuivere intentie van het Evangelie en zijn pure menselijkheid.
Als dit Bernardus-beeld ons tot iets kan vermanen, is het wel hiertoe: ‘het Christelijke’ niet te verwarren met ‘het onze’ noch van nú, noch van een zoveelste eeuw uit onze Westerse Beschaving.
A.v.G.
|
|