kom moet ik het zeggen: dat ik niet goed ben; mag ik even water gaan drinken? Ik liep de trap op naar de slaapzaal en ik kwam niemand tegen. Ik liep de herengang op. Daar was zijn kamer. Zou ik het durven? Ik dacht opeens niet meer aan mogelijke passanten, ik was wanhopig, ik moest mijn schrift hebben, het vers. Ik kreeg een schok: voor de deur lagen de schriften. Waren ze al nagekeken? Ik zocht mijn schrift, met bevende vingers: van Alkemade, Bakker, Borsboom, den Brabander... Ik had het mijne in mijn hand, snel bladerde ik het door en ik wist al dat het te laat was. Er stonden een paar regels in rood potlood onder de thema geschreven, een paar uitroeptekens zag ik nog. Wat er stond had ik niet kunnen lezen, de zenuwen waren mij al de baas, alles danste voor mijn ogen. Er klonken stappen op de gang. Snel legde ik het schrift weer op de stapel en stond recht. De stappen kwamen de hoek om. Ik stond doodstil, met mijn ogen dicht. ‘Wat is er?’ vroeg een zachte stem. Het was een zuster. ‘Ik ben - ik voel me niet erg lekker’, fluisterde ik, en de tranen sprongen me in mijn ogen. ‘Kom maar mee’, zei ze. In de apotheek schokte ik van de zenuwen, en ik huilde, huilde met schokken en stoten. ‘Het is niets’, zei de zuster. En toen, glimlachend: ‘Vind je het dan zo jammer dat je vanochtend niet te communie kunt gaan?’
's Middags in de studie werden de schriften uitgedeeld. Ik had me vermand en ik las. Eerst zag ik het cijfer: een negen. Toen: ‘Ik zou mijn tijd maar beter besteden dan met het schrijven van zulke “gedichten”. Kom maar op mijn kamer’. Het woord gedichten was onderstreept. Ik heb een negen, dacht ik, ik heb mijn werk goed gemaakt. Mijn werk is altijd in orde. Waarom staat dat er dan van ‘mijn tijd beter besteden’? Ik zal het hem zeggen, vanavond.
Maar ik zei niets, die avond. Ik kreeg de kans niet. Er was, als steeds, een rookgordijn, als op alle kamers van de Herengang. Er was een enorm bureau met een sigaar erachter en een lage strenge stem die uit de wolken kwam: ‘Zo zo!’ en lachend, spottend, voor de tweede keer betrappend en er weer van genietend. Nog eens ‘Zo zo!’ en nu monsterend in een veilig rookgordijn, superieur, ver, ver weg en volkomen zeker van de te behandelen zaak. Ik kon niets zeggen. ‘Hier heb je’, smaalde de stem na een tijdje, ‘het vod terug’, en het kwam uit het rookgordijn op de grond dwarrelen. ‘En denk alstjeblieft nooit meer dat je dichten kunt. Of dichten moet... En als je toch nog eens “inspiratie” krijgt, zorg dan dat dat niet in mijn tijd is, wil je?’
Waarom, dacht ik, waarom blijven ze hardvochtig en onbewogen zitten achter hun eiken bureaux, achter hun sigaren, achter hun buiken, terwijl een jongen van vijftien jaar schokkend voor ze staat, niet wetend wat hij zeggen moet en niets durvend te zeggen of te doen, en waarom zeggen ze altijd ‘Wat val jij me