| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Jac van der Ster, Houtje touwtje, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1954..
WAAROM Jac. van der Ster, aan ieder die wel eens De Groene Amsterdammer inzag misschien nog beter bekend als de Heer Oubol, aan zijn jongste bundel schetsen van gebeurlijkheden uit het kinderleven de titel Houtje touwtje meegaf, wordt ook na lezing van dit boek niet helemaal duidelijk. Een houtje-touwtje toch is de allengs populair geworden vernederlandsing van het in kringen van paardestaartmeiskes en be bop-jongens bij uitstek aangehangen kledingstuk, dat onze vaderlandse pers doorgaans annonceert als een montycoat. De Sweet Seventeen draagt zo'n houtje-touwtje veelal ter bekroning van haar slacks, terwijl de jongen zogoed als de nog niet tot een mijnheer verstarde man het nog 't jofelst met een spijkerbroek combineren kan.
Ofschoon er nu op dit punt tussen Jenny Dalenoord - blijkens haar bijzonder geslaagde, op slag inpalmende illustraties - en deze lezer geen misverstand bestaat, is er toch wel een kortsluiting aanwijsbaar tussen haar en de auteur. Hoe progressief zich ook Rineke en haar vriendje Freekje in Houtje touwtje roeren mogen, de côté Oubol in de Heer van der Ster heeft de costumering zijner helden een jaar of vier bij de gangbare mode ten achter doen blijven. Maar wat deze schetsen zelf aangaat: de schrijver is daarin kind met de kinderen, zodat hij bij herhaling vertelt met die bekoorlijke argeloosheid, zo eigen aan het doen en laten van kinderen voor wie de toekomst nog niet begonnen is. Zijn stijl heeft als 't ware de lichte tinten van een kinderbedje. In heel zijn boekje staat geen adjectief te veel. Hij is er maar tweemaal naast, doch dan ook radicaal. Zo is het slot van Een boek schenkt vreugde te bedacht. Met dit slot heeft hij geen raad geweten, zodat de lezer nog lange tijd bevreemd te turen staat boven het tuinvijvertje van welks bewoners, goudvissen uiteraard, de auteur ons - terwille van zijn anders niet lukken willende pointe - probeert wijs te maken dat die vissen hun melancholiek zwemmen rondom een, in dat vijvertje geworpen, boek met de dood bekocht zouden hebben. Een tweede misgreep is Wat is Kerstmis?, een veel te literair verhaal, precies te literair om literatuur te kunnen worden. Maar waarom Van der Ster hierover lastig gevallen, waar hij overal elders in zijn bundel de touwtjes zo vaardig strak te houden wist.
H.P.
| |
Bert Schierbeek en Jan Walravens Schrijversalmanak voor het jaar 1955, Uitg. C.P.J. van der Peet, Amsterdam, 1954.
Voor de Schrijversalmanak voor het jaar 1955, heeft de uitgever de redactie toevertrouwd aan twee jonge schrijvers: Bert Schierbeek en Jan Walravens. Het is de eerste ‘gebeurtenis’ in de almanakkenreeks.
De prijs voor de poëzie komt aan Christine d'Haen toe, de Vlaamse dichteres, in 1923 te St. Amandsberg bij Gent geboren, van wie nog steeds geen bundel is verschenen, van wie alleen prachtige verzen zijn opgenomen geweest in Dietsche Warande en Belfort. Hier werd geplaatst een huwelijksvers vol ernst en zware sierlijkheid, Het Offer geheten.
Onmiddellijk daarop volgt in de Almanak wal ik geneigd ben onder de proza-verhalen het hoogste aan te slaan: De Winterslaap van Maurice d'Haese, eveneens een Vlaming, in 1919 te Lede geboren en, naar de voortreffelijk inlichtende inhoud meedeelt, thans
| |
| |
Rijksambtenaar. Bij welk departement zulke fantasten bruikbaar zouden zijn is voor Nederland een raadsel. Het verhaal speelt in een wereld naar eigen ontwerp, maar zo aards en tastbaar voor alle vijf de zintuigen te grijp, dat men wel lichamelijk aan deze schepping deel moet hebben.
Een treffende bijdrage leverde W.F. Hermans. Ze heet Iemand moeten ontmoeten en handelt over des schrijvers onvermogen met de mensen om te gaan: bij elk contact lijdt hij een nederlaag, altijd gekwetst, altijd beledigd komt deze farouche [dat is: verlegen èn woeste] natuur uit het gesprek dat geen gesprek is willen worden. Onder de essays in de Almanak is dit van Hermans van een uitzonderlijke ernst. En het is zelfs veroverend: ‘Vijftien jaar geleden, zegt Hermans, speelde ik nogal eens schaak. Meestal was ik na de eerste zetten aan de winnende hand - maar op den duur verloor ik toch. Zo gaat het mij ook bij ontmoetingen’. Misschien toch niet. Het is, althans voor mij, na diverse ontmoetingen de eerste keer dat hij niet ‘verliest’
In het licht-poëtische genre is voortreffelijk de korte notitie die Alfred Kossmann presenteert onder het opschrift: De dertigjarige spreekt, evenals Hermans handelend over spontaneïteit en sociaal gedrag, en opmerkend: ‘In die tien jaar tussen je twintigste en je dertigste is alles gebeurd: wat je in die tijd hebt gedaan zul je nu verder moeten doen, want vanaf dit moment is het leven een heden geworden dat voortdurend herhaald wordt, een bioscoopprogramma, dat week in week uit wordt geprolongeerd. Je bent definitief. Je hebt levenslang gekregen. Je moet je bij jezelf neerleggen’.
Van Rudy Kousbroek, in 1929 in Indonesië geboren, zijn er Drie Sprookjes die evenzoveel oude bekende sprookjes de nek omdraaien. Ze doen dat in geuren en kleuren, bijzonder goed helaas.
Van Harry Mulisch is er een grappig idioot verhaal over de heer Tiennoppen, aan welke heer binnenkort een hele bundel wordt gespendeerd onder de titel Het Mirakel. Louis Paul Boon brengt onder de aandacht dat de wolf Isengrinus zo'n uitstekend en zo'n verwaarloosd symbool is van het vertrapte volk. Johan van Nieuwenhuizen, in 1926 te Amersfoort geboren, is een onbekende figuur die met zijn gedicht Voor een kind verrast. De experimentelen hebben waarschijnlijk hun beste troef in Schenk u niet naakt van Remy C. van de Kerckhove, een duister gedicht, groots en teder tegelijk. In vier bladzijden schrijft Jan Walravens een aquarelfijne schets van De levende literatuur in Vlaanderen.
De Almanak bevat verder, gelijk past, allerlei nieuwtjes, snufjes, nuttige en overtollige gegevens over boeken en schrijvers, wat Aztekenfolklore en tekeningen, meest niet zo bar geslaagd, van de hand van onze dichters. Bij de literaire prijzen is vergeten de literatuurprijs van Hilvarenbeek, die jaarlijks aan twee dichters en een romanschrijver wordt toegekend.
L.T.
| |
Jaap Harten, Studio in daglicht. ‘De Windroos’ Uitg. Maatschappij ‘Holland’ 1953/1954.
ONLANGS debuteerde de dichter Jaap Harten in De Windroos met zijn bundel Studio in daglicht. Méér dan een specifiek dichterlijk klimaat is in deze bundel het koude wereldse klimaat van de ontluistering te vinden. Er waait door deze bundel een sneeuwstorm van beelden die in hun vaart alles verwoesten wat ook maar enigszins op een redelijke weg aanwezig is. Overal luidt de ‘liefelijke noodklok sneeuw’ en ‘wolken als ijsbergen’ bevechten de hemel - maar, zoals de dichter zelf zegt:
| |
| |
... de diepte van de hemel zendt rumoeren
van geluid, een stalen openslaan
op de witte baan van mijn bloed
en dit gevleugeld ademhalen.
Veel minder prettig nog dan dit zijn: ‘de oren van het lamplicht’; ‘de horens van de dommelende mist’; en de liefde die ver is als ‘een Chinese haven’. Dit laatste beeld vooral vind ik heel mooi alhoewel men tevens veel beelden in deze bundel tegenkomt die wassenbeelden zijn en gezocht aandoen. Zulke beelden komt men tegen en men ontmoet ze niet, ze zijn niet levend en niet geboren; om het nu eens wat prozaïsch te zeggen: het zijn vondelingen.
Jaap Harten is zelf geen vondeling, hij is een man van educatie die bovendien duivels scherp om zich heen heeft gekeken maar die zich niet op het juiste moment - het poëtische moment van een waarheidsweergave van een sensatie - van de ravage om hem heen heeft gedistancieerd.
Een bijzonder mooi vers is Strangers in Paradise.
JAN BOELENS
| |
Hugo Claus Natuurgetrouw, Uitg. ‘De Bezige Bij’, Amsterdam, 1954
DIT komt er allemaal voor in het boekje van Claus: ‘schetsen, verhalen, fabels, greguéria's, metamorphoses, dialogen, overwegingen, allegorieën, dagbladen, een reisbeschrijving, drie gedichten en een brief’. Bij mangel van kennis der literaire genres heb ik niet kunnen controleren of wat het titelblad belooft gestand wordt gedaan. Zeker bleven onvermeld de citaten van Paul Valéry en Geert van Bruaene, en dat niettegenstaande het feit dat het tweede waarschijnlijk toch ook Claus' maaksel is.
Het is een monsterpakket, non-valeurs en kostelijkheden liggen naast elkaar. Voorbeeld van het laatste:
Het geloof en de liefde
‘Vanavond breng ik een walvis mee’, zei de visser, die gewoon was haring
te vangen, tot zijn vrouw.
Zij dacht [zoals de vrouwen van vissers en van anderen denken]:
‘Dit kan toch niet’, en zij verstopte zich des nachts onder het dekzeil van
Vroeg in de koele morgen ging de visser uit varen en rond twee uur in de
namiddag ving hij een walvis. Hij sleepte de walvis aan boord van zijn
haringbootje, dat natuurlijk te smal was en kantelde.
‘Maar kijk dit eens aan’ riep de visser uit, er bestaan toch meerminnen, en
hij paarde onder water met zijn vrouw. Die hij niet eens herkende, want al
haar rimpels waren door het zoute water weggewassen.
Over het oneerbiedige meisje is het al eveneens goed lezen, ‘De vrouw van mijn vrouw’, ‘De liefde tot de evennaaste’, en meer andere. Claus hanteert onze taal met meer meesterschap dan om het even welke jonge schrijver. Men kon Natuurgetrouw een collectie études noemen, maar studie schijnbaar zonder blokken, soms waardeloos, altijd vlekkeloos.
L.T.
| |
| |
| |
Frederik van Eeden, Mijne ervaringen op sociologisch gebied, De Beuk, Amsterdam, 1954.
IN een aantekening van W.J. Simons, toegevoegd aan Mijne ervaringen op sociologisch gebied van Frederik van Eeden wordt meegedeeld dat dit geschrift een herdruk is van een in De Gids van 1907 verschenen opstel. Is men op het eerste gezicht geneigd zich af te vragen of het wel enige zin heeft in 1954 aandacht te vragen voor een tijdschriftartikel dat over enkele jaren een gouden jubileum vieren kan, na lezing van het boekje weet men wel beter en is er van harte de hoop dat de oplage van 200 exemplaren, naar aanwijzingen van Theo Helwig gezet uit de Garmont, veel te gering zal blijken.
Mijne ervaringen op sociologisch gebied is ook meer dan een geïsoleerd staande tijdschriftbijdrage, het is in feite een hoofdstuk waarmee Van Eeden in 1907 de Duitse vertaling van zijn, in 1903 verschenen, boek De Blijde Wereld vervolledigd heeft. Dit hoofdstuk behelst een terugblik op de sinds 1898, het stichtingsjaar van de productie-coöperatie Walden, afgelegde weg. Werd Walden opgezet als een anti-parasitaire bedrijfs-reorganisatie van ‘onder-op’, thans, na een bijna tien-jarige ervaring - voorlopig afgesloten door de ontbinding van deze coöperatie - hebben harde ervaringen Van Eeden geleerd de mogelijkheid van de eens door hem gedroomde, en in De Blijde Wereld hartstochtelijk verdedigde, bedrijfs-reorganisatie van ‘onder-op’ ten enen male uitgesloten te achten.
Het is mij niet bekend hoe Van Eeden's tegenstanders destijds op dit aanvullend hoofdstuk reageerden. Mij dunkt dat zij, die hem toen met open vizier tegemoettraden, niet ongevoelig kunnen zijn gebleven, gelijk de lezer van heden dit niet blijft, voor de mannelijke deemoed en dapperheid tevens waarmee hier eigen dwalingen beleden en vergis-
Intussen heeft Van Eeden ook positieve lering uit het fiasco met Walden getrokken. De niet verkeerd begrepen te worden.
bedrijfsreorganisatie, zo als hij die bepleitte, hoeft zijns inziens niet onwaarschijnlijk te hebben ingeboet. Vakbondbestuurders en werkgevers kunnen er nog gelijkelijk hun voorblijven, wanneer maar in 't oog gehouden wordt dat de stoffelijke bevrijding alleen kan voortkomen uit de geestelijke. Deze laatste zienswijze, vrucht van het mislukte experiment, heeft Van Eeden, zo als hij het zelf formuleert, ‘weder terug[ge]dreven in de domeinen van kunst en wijsheid’.
Noemt de tekstverzorger met reden dit geschrift een uitermate belangrijk document voor de kennis van de strijd om de gemeenschap van Frederik van Eeden, buitendien kan er op gewezen worden dat verschillende van de hier geboekte overwegingen niets aan actualiteit hebben ingeboet. Vakbondbestuurders en werkgevers kunnen er nog gelijkelijk hun voordeel mee doen. Van Eeden's bedenkingen tegen de christelijke deugden dienen, daar ze strijdig zijn met onze deugdenleer, uiteraard gecorrigeerd te worden.
H.P.
| |
Fedde Schurer, Bonifatius, Historisch spel in drie bedrijven, Friese en Nederlandse tekst, - Laverman, Drachten, 1954.
DE opzet van het stuk is doodeenvoudig en de uitwerking beantwoordt aan de opzet. Als wij het woord ‘doodeenvoudig’ gebruiken heeft het niet de betekenis van simpel en goedkoop, maar meer van wezenlijk, substantieel en sober. Achteraf lijkt het niet moeilijk, maar als men vóór de opdracht gaat staan om een goed spel over Bonifatius te schrijven, dan zouden de meesten van ons wellicht geen raad weten. Fedde Schurer plaatst het spel
| |
| |
in het boeren Friese leven, enigermate (en volgens sommigen welicht zeer sterk) terug geprojecteerd. Hij tekent een boerensituatie, welke weinig verschilt van het boerenleven nu in Friesland. Volgens de oude schoolboekjes mag dit niet kloppen, maar meer modernere studies maken het niet zo onaannemelijk in Bonifatius' tijd reeds een behoorlijk beschavings-stadium aan de Friezen toe te kennen. Ons stoort deze terug-projectering niet het minst, want wij achten haar zeer bevordelijk voor de levendigheid van het spel. Al mag dan de boerensituatie aangaande het uiterlijke bedrijf en leven zeer gelijken op de momentele, de geest was anders. Geest en mentaliteit van de oude Friese boerenheidenen heeft hij raak getypeerd, niet in beschouwing, maar in plastische uitbeelding. Meteen verschijnen er Friese christenen en dan groeit voor onze ogen het diepe verschil van geest en mentaliteit. Schurer laat ons in het harde ‘sibbe-leven’ de ruggegraat tasten van dat heidendom en we zien het conflict met het Christendom juist groeien vanuit de sibbe-mentaliteit en het nationalisme. Hel verzet tegen het ‘vreemde’ en den ‘Frank’ krijgt een gestalte, die ook wij door het Nationaal-Socialisme weer intenser kunnen vatten. Meesterlijk is de mentaliteit getekend in de persoon van de Friese Matrone Tetle; staalhard is zij en onvermurwbaar, onwrikbaar geschoeid in sibbe-geloof en trouw. Uit het conflict met de christelijke mentaliteit groeit het complot, nadat de Donarpriester tevergeefs heeft gehoopt op een godenwraak wegens de vernieling van het Donarbeeld. Deze priester en Tetle spannen samen en ronselen huurlingen uit Oostelijke gebieden. De overval op Bonifatius en zijn Gezellen besluit dit complot. Deze laffe moord wordt de Friese christenen tot een enorme beproeving, tot een aarzeling tussen ‘oog om oog’ en de christelijke weerloosheid en vergeving. Hun Fries bloed gaat bruisen en koken, zij vinden zich laf om
Bonifatius niet te wreken. De meesten willen nog op heidense wijze deze heidense overval vergelden: De crisis van hun christelijk bestaan. Nuttert, de echte christen, wint het pleit, en leest het met bloed besmeurde perkament voor uit Bonifatius' boek, de afzwering van Satan en de geloofsbelijdenis. Allen antwoorden: Wij verzaken, wij geloven. Bonifatius' dood maakt van deze leerlingen nu pas echte christenen. Een Godeschalk wordt werkelijk Godschalk...
Wij hebben veel lof en weinig critiek op het stuk. Misschien had een hoofdfiguur als Dedmer iets meer gemotiveerd kunnen groeien - of omslaan - maar ja het is eenmaal een zwakke en weifelende man.
Als Fries verkies ik de Friese tekst boven de Nederlandse, maar Fedde blijkt ook in het Nederlands een taalartist.
Dr. A. v.d. WEY, O. Carm.
|
|