Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
KroniekHenri Brunings ontdekkingstochtIEDER nieuw boek van Henri Bruning is een avontuur, een étappe van een ontdekkingstocht. Ik ken niemand onder de Katholieke Nederlands publicisten van vandaag, die met zoveel ernst - en gewapend met een zo uitermate scherpe intelligentie - werkt aan de verwerkelijking van wat hij kent als de mogelijkheden, die hem als mens gegeven zijn. Met onverbiddelijke hardnekkigheid zit hij gebogen over zichzelf om te realiseren wat hem beweegt en wat hij ervaart als zijn opdracht. De hardnekkigheid heeft naar mijn smaak wel iets krampachtigs; zij mist dan tevens de lenigheid enige afstand te nemen van zichzelf. Dit gemis - zo men het tenminste een gemis kan noemen - is echter tegelijk een waarborg voor de waarachtigheid van Bruning's werk. Maar tegelijkertijd wordt het daardoor op een bepaalde manier moeilijk over hem te schrijven. Hij graaft zich zo vast in zijn stellingen, dat hij de even reële mogelijkheden van anderen nauwelijks kan zien en dat hij zelfs een verwijzing naar die anderen schijnt te beschouwen als een directe aanval op de zijne. Ik heb in ‘Roeping’ eens geschreven over nieuwe verzen van hem en daarbij gemeend te moeten opmerken, dat zij blijk gaven van een spiritualiteit, die voor een katholiek dichter naar mijn mening zekere gevaren inhield. Hij heeft zich daar toen over beklaagd. Maar hij vergat, geloof ik, dat ik nooit heb beweerd - of ook maar zou willen beweren - dat hij geen belangrijk katholiek dichter zou zijn of dat ik aan zijn orthodoxie zou twijfelen. Ik heb alleen willen zeggen wat hij zelf herhaalde malen heeft gezegd en ook weer zegt in zijn boek’ ‘Voorlopige motieven’ [Uitg. Lannoo, Tielt] waarvan het verschijnen de reden vormt voor deze aantekeningen, dat het leven een persoonlijk avontuur is. Een avontuur zonder de mogelijkheid van gevaren is géén avontuur. Iedere spiritualiteit heeft haar gevaren, voor zo ver zij werkelijk geleefd wordt. Op die gevaren wijzen betekent niet te zeggen, dat die spiritualiteit op zich verkeerd zou zijn of dat haar vormgeving niet van geheel eigen betekenis zou zijn voor het totaalbeeld der Katholieke poëzie van vandaag. Dat Bruning soms zo reageert, spijt mij evenzeer als het mij overigens in Katholiek Nederland van vandaag begrijpeik voorkomt. Wij lijden onder een merkwaardig soort tyrannie, die wij aanduiden met de term ‘sensus catholicus’. Wat daar niet onder valt, is in eerste instantie verdacht. Even later valt er mis- | |
[pagina 178]
| |
schien over te praten, maar het houdt een onbetwistbare handicap. Vraagt men een nadere definitie van het begrip, dan kan men staat maken op een overvloedig aantal gemeenplaatsen en vaagheden. Hoogstens komt men tot een antwoord als: sensus catholicus in de levensfeer, die de katholiek over het alge meen als de zijne erkent. Maar een dergelijk antwoord is natuurlijk dwaas, want het begrip is gelukkig aanzienlijk ruimer. Het kan nooit betekenen dat ik mij identificeer met de meningen van de Nederlandse kerkprovincie op dit ogenblik. Het kan evenzeer betekenen dat ik de Kerk zo katholiek, dat is: algemeen ziee, dat ik de mogelijkheid van een andere belevingsvorm hic et nunc voor mogelijk - of zelfs wenselijk, sterker: noodzakelijk - houdt. Van een term, die eigenlijk een veel groter ruimte dan de onze oproept, maken wij gebruik om onze eigen ruimte nog te beperken. Van een begrip dat allereerst suggereert, maken wij een wapen van onverdraagzaamheid. Van deze houding uit is men Bruning vaak te lijf gegaan, ten onrechte, al zal hij zelf wel bereid zijn toe te geven, hoop ik, dat hij daarvoor haast uitdagend kansen bood. Dit vermindert de onjuistheid niet, maar het vergroot wel de vergefelijkheid, zelfs al vermeerdert het tevens de pijnlijkheid. Leven en werk - wanneer het al niet genoeg is alléén te zeggen: leven - van een katholiek kunstenaar te definiëren als een persoonlijk avontuur, schijnt mij de enige mogelijkheid. Maar in een land waar, om welke verklaarbare reden dan ook, het woord ‘katholicisme’ schijnt te moeten worden vertaald door het woord ‘veiligheid’, heeft men nauwelijks enig recht zich te beklagen wanneer de consequenties van die definitie met argwaan - of zelfs een zekere vijandschap - worden begroet. Of liever: men kan zich desnoods beklagen, maar niet om zichzelf, hoogstens om de anderen. Het is misschien deze starheid, waardoor het katholieke levensklimaat in ons land grotendeels wordt beheerst, dat Bruning's groei voor een deel is bepaald; niet alleen zijn groei, maar ook zijn typische sensibiliteit in de verhouding tot anderen. Een uiterst gespannen sensibiliteit die zichzelf nooit de bevrijding van een zekere humor gunt of het moest een soort galgenhumor zijn. Neem bijvoorbeeld het geval met het stuk, dat Bruning in ‘Roeping’ heeft geschreven over Pierre H. Dubois' roman ‘Een vinger aan de lippen’. Het is in ‘Voorlopige motieven’ herdrukt. De lezer kan het daar dus weer vinden en hij kan dan tegelijkertijd constateren hoe goed het is. Ik ken momenteel geen katholiek essayist in ons land, die het Bruning naschrijft. [Dit geldt nog méér voor zijn voortreffelijk boek ‘Gezelle, de ander’, waarop ik in een der volgende nummers nog hoop terug te komen.] Dat sommige punten in Bruning's artikel voor een nadere opheldering in aanmerking konden komen, dat sommigen het hier en daar wat eenzijdig vonden, doet aan de kwaliteit van het artikel als zodanig niets af. De verheldering en de aanvulling op die al of niet juiste eenzijdigheid | |
[pagina 179]
| |
werd in een volgend nummer gegeven door een artikel van pater drs A. van Rijen. Ook dat was een uitstekend stuk; wanneer iedere orde of congregatie in Nederland vijf paters had, die tot een soortgelijk opstel in staat waren, dan was ons land een hemel van spiritualiteit. Bruning heeft in hetzelfde nummer nog gelegenheid gekregen om er een aantekening bij te plaatsen. Ik vermeld dit feit, omdat de wijze waarop Bruning zijn antwoord schreef, mij zo uitermate typerend voor hem lijkt. Ik zou zielsblij zijn geweest, wanneer iemand een artikel over mij geschreven had zo ernstig en intelligent als pater Van Rijen het over Bruning deed. Ook al was ik het niet met hem eens - want dat is toch het belangrijkste niet - en al zou ik vinden, dat hij mij verkeerd of onvoldoende begrepen had - ook dat komt in de beste families voor en onder mensen, die elkaar honderdmaal beter kennen dan Bruning en pater Van Rijen - dan zou ik hem van harte dankbaar zijn voor zijn aandacht, want dat is het allermeeste wat een schrijver vragen kan. Nièt dat men hem volledig begrijpt of volledig met hem instemt. Wanneer ik het leven belijd als een persoonlijk avontuur, belijd ik het als mijn persoonlijk avontuur en erken ik het recht van ieder ander op het zijne. Binnen de gemeenschap der Kerk wil dit zeggen, dat ik met de anderen in dè Kerk mijn leven richt op de grote levenswaarheden, die de Kerk mij te geloven, te leven en lief te hebben voorhoudt, maar dat ik bij de verwerkelijking daarvan in mijn persoonlijk leven mij een grote mete van persoonlijke vrijheid voorbehoudt, een vrijheid die ook geldt voor de interprederende levenswijze, waartoe naar mijn mening die waarheden mij verplichten. De wijze, waarop ik meen mijn leven door de kerk in Christus te moeten voltooien, is de mijne. Hiertoe vrijheid te laten is wat ik sensus catholicus noem, want het huis van de Vader heeft vele woningen. Ze zijn soms zó vreemd dat ik ze nauwelijks een woning noemen kan, maar dat is juist een bewijs voor de ware katholiciteit. Belijden wij de Kerk als een universele Kerk dan betekent dit dat ieder, zonder uitzondering, er dè waarheid, maar ook zijn waarheid vinden kan. En het betekent tevens, dat ieders eigen waarheid - dat wil dus zeggen: de waarheid van zijn eigen leven, zoals deze zich in de ontmoeting met dè waarheid ontwikkelt en voltooit - tot het vervolledigen en uitbreiden van dè waarheid bijdraagt. Newman zou dit hebben gevangen onder de term ‘development of christian doctrine’.
Ik ben mij ervan bewust, dat deze aantekeningen een uitermate persoonlijk karakter dragen. Maar Bruning's geschriften laten - en dit bewijst juist hun onbetwistbare betekenis - geen ander toe. Hij is iemand, die tot persoonlijke ontmoeting en verantwoording verplicht, ook al schijnt hij dat weinig op prijs te stellen of al voelt hij zich pijnlijk geraakt wanneer die verantwoording tot een andere conclusie leidt dan de zijne. Eerlijk gezegd: van dit laatste begrijp | |
[pagina 180]
| |
ik niets. Dat ik het met sommige van zijn uitspraken niet eens ben, ook in Voorlopige motieven niet, doet toch aan hun betekenis of hun waarheid niet af? Zijn boek over Gezelle is zeer belangrijk, ik ben het er grotendeels mee eens, maar dat ik het er op sommige punten beslist mee oneens ben, betekent toch nit dat ik het daarom minder belangrijk vinden zou? Elkaar in deze zaken de grootst mogelijke persoonlijke vrijheid te laten met voortdurende erkenning van ieders eigen recht daartoe en met het grootst mogelijke respect voor ieders eerlijke overtuiging, ook al kunnen wijzelf de wijze waarop die overtuiging tot stand kwam niet delen, schijnt een der eerste principes van het menselijk verkeer. Maar wat Voorlopige motieven betreft: het bevat een aantal losse opstellen over maatschappelijke problemen, over de massamens, de midden-stand, de proletariër, en uitstekend stuk ‘Naar een keerpunt’, dat zeer behartenswaardige dingen zegt over de verhouding tot niet-christelijke, de opstellen over de roman van Dubois en de tekst van een lezing ‘De scheppende mens’, die een verantwoording behelst van het katholieke kunstenaarschap. De maatschappelijke opstellen schijnen mij, hoe boeiend en belangwekkend sommige passages ook zijn, het minst geslaagd. Zij pogen duidelijk binnen de massificatie van de moderne maatschappijvormen een persoonlijke ordening te scheppen. Vooral in het stuk over ‘de proletariër’ worden in dit opzicht rake dingen geformuleerd, maar het geheel lijkt mij toch wat te theoretisch enschematisch. Zonder twijfel komt dit de grote lijnen van de visie ten goede, maar het geeft de tekening tegelijk iets stars. Over de Dubois-opstellen schreef ik al; rest het stuk ‘De scheppende mens’. Ook al zou ik het met niets in Voorlopige motieven verder eens zijn, dan zou het boekje door de tekst van deze lezing mijns inziens al ruimschoots zijn gerechtvaardigd. Het is een der belangrijkste betogen over het christelijk kunstenaarschap die ik ooit las. Het gaat over leven en kunst als persoonlijk avontuur en over de creatieve werking van het katholieke kunstwerk. Zou ik het willen karakteriseren, dan zou ik moeten citeren en wanneer ik zou citeren, zou ik het onrecht aandoen want het is als betoog zo compact, dat er zich niets laat uitlichten. Ik kan alleen ieder, die het onderwerp ter harte gaat, dringend aanraden het stuk te lezen. Hij mag het er mee eens zijn of niet, hij komt er niet onderuit zonder zichzelf met on ontkoombare ernst enkele essentiële vragen te hebben gesteld of zonder zichzelf te verplichten tot besliste, eigen verantwoording. Meer kan een schrijver, dunkt mij, als resultaat van zijn werk niet verlangen.
Gabriel Smit | |
[pagina 181]
| |
Mauriac over angst en hoopZEKER schijnt het waar dat geen gevoelen ons, de leeftijdgenoten van thans, vertrouwder is als de angst. Hoe in politiek opzicht verdeeld de wereld ook zij, ze is één in de angst. Angst is het thema hij uitstek geworden van de hedendaagse filosofen. In alle universiteitssteden worden er studiebijeenkomsten aan gewijd. De volkshogescholen scheppen de mogelijkheid dat velen er zich op bezinnen. Het is te zien aan het oneindig aantal neurotici die de wachtkamers der psychiaters met hun klammige angst als met schimmel overdekken. Zelfs toneel en film en roman spreken, als zij geen verstrooiing beogen, van de angst die ons hele bestaan heeft doortrokken. Maar wat weet de christen van angst? De vreze des Heren is het begin der wijsheid. Over zulk een angst gaat het echter, naar het schijnt, vandaag helemaal niet. De angstigen zijn integendeel allen afkerig van de wijsheid des Heren. Het zijn de atheïsten voor wie de angst de stam en de wortel des levens is geworden. Wat hebben de christenen dan te bieden aan de angstigen die zij ontmoeten? De hoop, de tweede der goddelijke deugden; de hoop hier op aarde onafscheidelijk verbonden aan geloof en liefde. François Mauriac, de grootste onder de katholieke romanschrijvers, heeft, met nagenoeg volmaakte ontwijking van ‘de theologie die hem steeds tegenzin heeft ingeboezemd’, verhandeld over angst en hoop in onze wereld, in zijn vorig jaar verschenen werk Paroles Catholiques, zojuist voor ons vertaald onder de titel Steen des aanstootsGa naar voetnoot*. Het is een reeks voordrachten, zonder onderling verband en bij onderscheiden gelegenheden gehouden. Ze worden voorafgegaan door een uitvoerig artikel De steen des aanstoots, oorspronkelijk verschenen in het maandblad ‘La Table Ronde’, 1948. De ontstaanswijs brengt mee dat de auteur in herhalingen treedt. Maar verre van die te betreuren, is de lezer dankbaar voor het herhaalde wijzen naar wat Mauriac voor de kern van de zaak houdt. In elk betoog keert weer de leuze van Nietzsche: ‘God is dood’. Toen dit het wachtwoord werd van de Europese mens maakte de tijd een wending. En nu staan ze tegenover elkaar: de kleiner wordende kudde van Christus en de schare zonder Christus en zonder God. Nu staat hier hoop tegenover angst. Maar wat voor hoop en wat voor angst? Het is een feit: men kan het goede hopen om de verkeerde reden en met valse intenties; ook kan men staan in het holle van de angst en tegelijk na toe zijn aan de inzichten van de genade. Wil men hieromtrent kennis verwerven, dan moet de hoop van de christen en de angst van de wereld nader worden onderzocht. Eerst en vooral moet duidelijk worden, dat de christen leeft in de wereld met al de consequenties van dien. De Kerk waarvan hij zich lidmaat weet, ‘heeft zich | |
[pagina 182]
| |
moeten aanpassen, heeft moéten transigeren, moést zich afgeven met de ongure vertoning van een wereld, waarvoor Christus niet heeft willen bidden, moést gezanten uitwisselen, ministers onderhouden, zijn lijfwacht, zijn paleizen bezitten en zich omgeven mei een verouderd apparaat, dat een gemakkelijk object aan pamflettisten verschaft’. Wat een tegenspoed voor iemand die puur christen wilde zijn. Hoe begrijpelijk dat bij het zien van lijfwacht en paleizen, bij het verduren van dat drukkende verouderde apparaat, de lust in hem opslaat dat alles te hervormen, terug te brengen tot de idee van het zuivere christendom. Het is een bekoring waaraan alle jonge en oude, alle vurige christenen minstens een tijdlang en telkens weer blootstaan. Mauriac tekent aan: ‘Er valt over te redetwisten, of in de christen de lust om alles te hervormen niet evenredig is aan de zwakte en de lauwheid van zijn geloof’. Er valt over te redetwisten. Men hoeft niet aan te nemen dat het zo is en altijd noodzakelijk zo is. In onze tijd is het minder dan ooit verwonderlijk, nu de studies over Marx en Nietzsche zich vermenigvuldigen, dat de christen wil luisteren naar het onverflauwde woord van de Heer. De zuiverheid van Christus' Bruid - waarvoor S. Hieronymus streed en waarom hij zich de haat van de geestelijkheid zijner dagen op de hals haalde, waarvoor na hem zovelen hetzelfde deden om zich hetzelfde lot aan te trekken -, die zuiverheid mogen wij nooit nalaten ons te herinneren. Om duidelijk te maken wat Mauriac bedoelt met zijn beeld van de in zijn zuiverheid bedreigde Kerk, detailleert hij nader wat verstaan moet worden onder ‘het verouderde apparaat’. Ieder van ons kent de details met name. Ze hoeven hier niet alle genoemd, als enkel gewezen wordt op de onnozelheid van de gemiddelde preek, op de overdrijving in allerlei devoties, op het ontoereikende van de parochiële administratie. Wat Mauriac met vreugde vervult is wat in de Kerk van Frankrijk dagelijks aan de orde is: het zoeken naar nieuwe kanalen waarlangs de genade de msenen kan toestromen. Mauriac is niet verguld met situaties waarin de christenen de politieke macht in handen hebben. Altijd in de geschiedenis was zo'n situatie een brouwketel voor alle soorten van ongeluk. In zekere zin is de meest berooide Kerk de machtigste. En hier nu ligt juist de christelijke hoop voor wat aangaat het tijdelijke. Wij weten dat het communisme aan onze poorten ligt. Het gedruis der legers is binnen de wallen al hoorbaar. Maar wàt er gebeure, dit nooit: nooit zal een politieke macht het inwendig leven van de christen kunnen aantasten. Het gesprek van het schepsel met zijn Schepper zal, zolang er christenen zijn, die naam waardig, geen politiemacht, geen concentratiekamp kunnen vernielen. En de vrede waarnaar de christen onderweg is, de vrede die de wereld niet geven kan, bezit de christen toch reeds in dit tijdelijke bestaan. Hij verstaat het woord van de Heer, toen Hij over de ontketende zee liep en toen Hij van verre tot de arme mensen in hun bootje riep: ‘Ik ben het, weest niet bevreesd’. | |
[pagina 183]
| |
De angst der heidenen is de onze niet. Dit is geen reden tot verhovaardiging. Ook de apostelen in de Hof van Olijven hadden geen angst, zij sliepen. De angstige heiden is tenminste wakker. Voor deze wordt misschien op dit ogenblik in de geschiedenis klaarblijkelijk, dat een wereld zonder God gedoemd is om haar eigen genie tegen zichzelf te keren, zodat wij geen stap verder doen in de ontdekking en de beheersing van de wetten die de materie beheersen, zonder dat tevens een stap gezet wordt naar de vernietiging van het mensdom. Wij in onze tijd mogen zien dat alle leven onmogelijk is buiten Hem die gezegd heeft: ‘Ik ben het Leven’. Men zegt graag dat Mauriac een somber schrijver is. Hijzelf verweert zich in Steen des aanstoots tegen deze oppervlakkige opinie. Inderdaad heeft Mauriac in zijn romanpersonages het geheim van zijn innerlijke kwelling uitgeleverd. In Steen des aanstoots leidt hij ons, naar zijn eigen woord, ook binnen in het geheim van zijn vrede. Jan Alain Daf | |
Ellen Warmond: het trefwoordEEN heftige stellingname lokt een heftig weerwoord uit en het duurt altijd even, voordat in het tweestemmige lawaai die woorden hoorbaar worden, welke het tumult reduceren tot een gesprek, met alle mogelijkheid vandien tot een oplossing. Het schijnt dat de stroming, die onder het trefwoord experimenteel werd gevangen, in het rustige stadium verkeert. Daar wijst onder andere op, dat men reeds hoort spreken van het ‘Experiment 1950’, waaruit immers eerbied blijkt voor het begrip experiment, dat nu weer vrijgelaten wordt tot zichzelf in de ruime zin van het woord; een zin, waarin het dan ook dienst heeft gedaan sinds de eerste kunstenaar naar uitingsmiddelen zocht, en waarin het nu die aan-geen-tijd-gebonden dienst ook weer in het openbaar kan gaan uitoefenen. Er is nog te weinig tijd verstreken sinds 1950 om te oordelen of uit het lawaai de zuivere toon te onderscheiden is, maar zeker is, dat er enkele kunstenaars tot de groep behoren, van wie het werk belangrijke waarde heeft; een waarde die vermoedelijk eerder hinder van het Experiment-epitheton ondervindt dan voordeel; even zeker is, dat lieden tot de groep behoren, die aan dat epitheton danken dat zij nog ‘in het nieuws’ zijn. Dat is namelijk altijd waar, en de rust die rondom de stroming begint te heersen, maakt de stelligheid steeds meer nabij, waarmee eens de scherpe scheidingslijn zal worden getrokken. Maar in het nu ontstane gebied tussen de absolute onvoorwaardelijke jazeggers en de even absolute en onvoorwaardelijke nee-zeggers - en tot deze laatsten behoren er velen, die nee-zeggen uit angst om hun onvermogen te laten blijken er iets van te begrijpen - kan men enkele dichters onderscheiden, die | |
[pagina 184]
| |
men op een plaats in het pro- en contra-gesprek zou kunnen rangschikken, waar de beide partijen het eens kunnen worden. Daar bevindt zich Ellen Warmonnd, die nooit een experimenteel paradepaardje is geweest, maar die zich - om zo te zeggen - van buiten--af heeft binnengesmokkeld. Zij is een ‘trefwoord’. Ellen Warmond [pseudoniem voor E. van Yperen] is een 25-jarige Rotterdamse, die in 1953 de tweede prijs won in de VARA-poëzieprijsvraag en in hetzelfde jaar de Reina-Prinsen Geerligsprijs voor haar bundel Proeftuin. Van haar hand is nu verschenen Naar men zegtGa naar voetnoot*. Zowel in de twee door de VARA bekroonde verzen, als in Proeftuin als nu in Naar men zegt valt het sterkst op het vermogen van de dichteres om schijnbaar onmiddellijk een uiterst eigen en uiterst trefzeker beeld tot haar beschikking te hebben. Daarin ligt haar grootste kracht, maar tevens haar grootste zwakte, want bij het beeld kan het vers wel ontstaan, het mag er echter niet mee ophouden. Het zou te sterk beweerd zijn, dat haar verzen bij het beeld ook eindigen; maar eerder krijgen de beelden - poëtisch als zij zijn - aanvulling tot poëzie uit het levensgevoel der dichteres, dan uit werkelijk versificeren. Het ‘vers libre’ dat zij hanteert, eist een uiterst strenge vormbeheersing, en daaraan ontbreekt het Ellen Warmond. Zij verwacht niet veel van het leven en in al haar verzen is een nostalgisch onbehagen, dat - negatief levensgevoel als het is - toch een vaste omlijning heeft. Niet een omlijning dus, die door druk van het erbinnen-zijnde is ontstaan, maar door druk van buitenaf, een maatschappelijke druk. De begrenzing van haar levensgevoel heeft zij niet zelf tot stand gebracht, en dat heeft zij met de experimentelen 1950 gemeen. Dat in haar vèrs begrenzing is en geen vaagheid, maakt haar meer verstaanbaar. Misschien is dat de verklaring voor haar ‘er-tussen-in’ zijn. De binding, die ongetwijfeld in elk van haar verzen is, is dus geen poëtische; die is een zuiver levensbeschouwelijke, maar door de ongemene kracht van haar beelden krijgt het geschrevene een poëtische trefkracht, die in Proeftuin sterker was dan in Naar men zegt. Men begint nu reeds een methodiek te zien in het kiezen der beelden. Men ontkomt niet aan dat inzicht als men gaat vergelijken. In haar eerste verzen [VARA] kon een beeld als ‘de versufte tunnel nacht’ diep treffen, maar na Proeftuin gelezen te hebben wordt men achterdochtig als men in Naar men zegt bijvoorbeeld aantreft ‘de tafel trilt een kleine angst’, ‘feuilletons vroeger’, ‘de adem machteloos brood’, ‘ongelovige voeten’ en ‘Gister / een duistere kuil / morgen / een laf zwart gat’. Ik wens niet te zeggen dat die beelden niet aanspreken, maar hun trefkracht gaat lijden onder het inzicht, dat de lezer verkrijgt. Hij krijgt haast lust die methode zelf eens te gaan beproeven; het krijgt iets van een sport. | |
[pagina 185]
| |
In ‘Naar men zegt’ begint Ellen Warmond last te krijgen met zichzelf. Zij voelt de gevaren van haar beeldend vermogen zonder een gelijkwaardig versscheppende kracht er mee te kunnen paren. Het sterkst is dit merkbaar als zij niet meer voor zichzelf spreekt, maar haar gevoel van onbehagen-in-deze-tijd tracht te generaliseren en over wij gaat spreken. Dan verliezen haar verzen die sterke persoonlijke inslag, die kon opwegen tegen het gemis aan poëtische binding - of tenminste die even kon vervangen krachtens de prachtige beelden - en worden zij bloedeloos, zonder begrenzing: de verzen zijn als uitlopende vlekken beeld-inkt. Ondanks al deze bezwaren moet ik - en wil ik eigenlijk graag - toegeven, dat ook ‘Naar men zegt’ mij zeer heeft ontroerd, meer dan ik verantwoorden kan. Maar de kracht van Ellen Warmonds beelden was goed genoeg voor drie bundels. ‘Was’, omdat ik ervan overtuigd ben, dat die kracht niet toereikend is voor vier. Dan zal dat bloed een te groot lichaam moeten vullen en zal meer de bloedarmoede dan de prachtige kleur van het bloed boeien. Als Ellen Warmond, die eigenlijk nog in haar debuut verkeert, niet nu reeds totaal vernieuwt - en dat geldt vooral voor de bezieling van het vers als geheel - zal haar volgende bundel een teleurstelling zijn, en dat uitsluitend krachtens haar twee VARA-verzen, Proeftuin en Naar men zegt. Waren die er niet, dan zou ik er weer aan moeten geloven. Ik zou het verschrikkelijk graag gedaan hebben.
Ton Neelissen | |
Fra Angelico
| |
[pagina 186]
| |
Goddelijk scheppingsprinciep op een metafysisch plan gebracht, zijn sterkste accent krijgt in de vormhernieuwing. Hij was zeker geen traditionalist. Niet alleen de Religieuze inspiratie, doch de bewuste dogmatische intentie verschaft hem reeds een afzonderlijke plaats. Fra Angelica was geen naïeveling, noch in de zin van een kinderlijk hemelcomplex, noch in de zin van een instinctieve vormgeving. Zijn kunst is intens verbonden met de artistieke cultus van Florence gedurende de eerste helft van de quattrocento en zijn religieus sentiment staat in direkt verband met de religieuze gedachte van zijn tijd. De innerlijke struktuur van zijn werk is verstandelijk. Hij is een man van de Renaissance; maar met grote doelbewustheid brengt hij méér het begrip, der Christelijke levensrijkheid dan dat der Helleense levensvolmaaktheid naar voren. Een bestudering, in de details, van zijn schilderkunstige struktuur, compositie en kleur, openbaart daarover een verrassende spiritualiteit. Zij maakt tevens ook een einde aan de fabel over de monnik die buiten de actualiteit van zijn tijd schiep Trouwens in de Middeleeuwen waren het reeds de monnikken die de actualiteit leidden en haar aanpasten aan de onveranderlijke waarheden en geboden van de Leer en de Openbaring. Men vergete vooral niet dat de Dominicaner orde, waartoe hij behoort, juist op dat tijdstip de maatschappelijke leiding, in spirituele zin, overnam om het morele gezag van de Kerk in de wereld te herstellen. De religieuze positie van Angelico dient men niet te scheiden van die van zijn orde. Zij is gezien de lijn van de Dominicaner bedrijvigheid en de stellingen van Dominicus zelf, in het begin van de 15e eeuw, wat men thans propagandistisch noemen zou. Dominicus ontwierp in zijn geschriften de ideologische basis van een kunst-apostolaat, waarin hij een vervoerend overtuigingsmiddel zag. Iemand als Abbé Suger bedoelde reeds enkele eeuwen vroeger niets anders, toen hij met de Gotische kathedraal de muren openbrak op hemelse taferelen in het onaardse azuur van het gebrandschilderd glas. Zijn ‘Biblium Pauperum’, krijgt bij de Renaissance-kunstenaar echter een duidelijker religieuze aesthetiek, omdat ze in wezen reeds een verweer en een bevestiging wil zijn tegen de meer en meer door a-religieuze, mondaine en aristocratische sentimenten gevoede Schoonheidsopvattingen. Het zintuigelijk waarneembaar schone en het [thomistisch] doctrinaire Goede overbruggen, tot elkaar trekken, in elkaar doen grijpen, als twee vruchten aan één stam doen zijn in éénzelfde licht opgenomen, is een waardebegrip dat van Fra Angelico de kunstenaar heeft gemaakt, die in de eerste helft van de quattrocento, het duidelijkst gezocht heeft naar een nieuw schoonheidstype. Men kan in die eeuw van hevige theoretische controversen en experimenten menig werk van Angelico als een polemiek zien tegen de neo-platonische ideeën die Alberti met kracht naar voren bracht. Angelico, die de geestelijke lijn van de veertiende eeuw niet verwierp, kon de ‘ruimte’ niet alleen zien als een geome- | |
[pagina 187]
| |
trisch systeem, maar hij maakte zich de nieuwe perspectief-theorieën eigen, daar waar ze zijn spiritueel waardenbesef der vormelijkheid konden dienen. Het licht in de dingen bleef in zijn kunst geen optisch probleem, doch een afglans van de Hemelse Oorsprong. Het duidelijkst blijkt dat in zijn schilderingen van de Sint Marcus te Florence, waar hij meer dan op schoonheidsontroering in pisturale zin, gericht is op het opwekken tot meditatie. Deze schilderijen waren op de eerste plaats, functioneel, voor bijn ordebroeders bestemd. Het is in die betekenis dat hij Giotto herontdekt, zonder dat er van navolging sprake is. Het modernisme van Angelico is in tegenstelling tot de leer van Alberti, [waar zonder Angelico niet bestudeerd kan worden] als een geestelijke herbewapening in de kunst. In die betekenis stelt hij zich ook tegenover het formalisme van de Trecento. Moreel en intellectueel is zijn kunst, een ‘deugd van het verstand’ in de beste betekenis van het woord. Elke trek van zijn figuren betekent in die artistieke bezieling een graad van kritallisatie in het langzaam groeiend schouwspel, waarin alle dingen moeten worden tot dat aanschouwelijke eenzijn van de zintuigelijke vreugde en de zielsvervoering; de volledige zin van het ‘id quod visum placet’ - dat wat onze blik behaagt - aan het oppervlak en in de diepte.
Robert FranquinetGa naar voetnoot* |
|