Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Dr P.C. de Brouwer
| |
[pagina 171]
| |
Silvanus] een ontwikkelde Hellenist uit Jerusalem, door Syrië en Cilicië en bezocht de Christenheden te Derbe en Lystra. Uit deze laatste plaats nam hij de jonge Timotheus mee, voor wien hij tot het eind van zijn leven een bijzondere genegenheid heeft behouden. Onderrichtend hier, vermanend daar reisde de Apostel nu met twee gezellen verder, eerst door Phrygië en Galatië en Mysië. Hij bedoelde Bithynië binnen te trekken, maar de Geest van Jesus hield hem daarvan af en hij kwam terecht aan de kust te Troas. En daar verscheen hem in een nachtelijk visioen een Macedoniër, die hem smeekte: Steek over naar ons in Macedonië en kom ons te hulp. Onmiddelijk ging Paulus daar op in. Hij, de man van de ruimte en van de verten en met daarbij de onstuimigheid van de veroveraar. Na een paar dagen landden zij gevieren - de arts Lucas had zich bij hen gevoegd want hij vertelt nu verder in de Handelingen in de wij-vorm te Neapolis en stapten recht door naar het oude Philippi, waar de veldslag van 42 v. Chr. wel vergeten zal zijn geweest, maar de van oudsher dichtbije goudmijnen [Herod. 5, 26] nog wel enige geldzucht hadden doen gedijen. Na enkele dagen prediking werden Paulus en Silas aangeklaagd - het missen van vuig gewin leek de diepe grond -, gegeseld, gekerkerd. Maar spoedig vrijgelaten trokken zij met Timotheus verder. Lucas bleef, naar 't schijnt, te Philippi. De drie gingen de Egnatische straatweg op, de verbinding tussen Dyrrhachium [nu Durazzo] en Byzantium. Een voorname verkeersbaan was deze voor de handel tussen Oost en West, ook wel aangelegd met militaire bedoelingen. Wat Paulus op de lange weg door de zin speelde, vernemen wij niet. Doch dat er vaart en drift in hem zat, blijkt wel uit hetgeen daarna is gevolgd. Het gezelschap belandde te Thessalonica [nu Saloniki] 'n havenstad en sterke vesting [Liv. 44, 10], in de Romeinse tijd in aanzien gestegen en een handelsplaats van betekenis. Drie achtereenvolgende sabbathdagen preekte Paulus in de synagoge, maar toen begon de haat van de joden aan opruiing tegen Paulus, aan het altijd en overal opgeld doende beschuldigen van hoogverraad; en de nieuw-bekeerden brachten de drie zendelingen naar Beroea in veiligheid. Daar toefde Paulus maar even. Hij wilde naar het eigenlijke Griekenland en dan maar liefst naar het beroemde Athene. Silas en Timotheus moesten de arbeid in Beroea voortzetten, al werd er van Thessalonica uit ook daar tegen de nieuwe leer ge ageerd, welke actie het vertrekken van Paulus had vervroegd. Zij kregen de opdracht, hem na verloop van tijd naar Athene te volgen. Want deze machtige, voortvarende man was bij al zijn onverschrokkenheid een gezelschapsmens: hij vermeed als hij kon, het alleen-zijn. Het heeft er alles van, dat Athene voor de Apostel de grote desillusie van zijn leven is geworden. Hij preekte hier gelijk elders, in de synagoge voor joden en proselieten, maar zocht ook op de markt verstandhouding met wijsgeren, met Epicuristen en Stoïcijnen, bracht het evenwel niet verder dan dat ze zeiden: die | |
[pagina 172]
| |
praatjesmaker of ook wel die achterlijke idolen-dromer, wat doet die hier? En voor de Hoge Raad, de Areiopagus gedaagd, bereikte hij daar niets. Terwijl hij dan toch de Atheners in 't gevlij trachtte te komen door zijn opmerkingen over hun marmeren heiligdommen, iets wat hij anders nooit deed, en een redevoering hield in de dialectiek-trant, dat geen rhetor het hem verbeteren zou. Uit de Handelingen blijkt niet, dat Silas en Timotheus zich te Athene bij hem hebben gevoegd. Wel wordt dat aannemelijk, als uit de brief [I Thessal. 3, 6] blijkt, dat Timotheüs - toch wel in opdracht van Paulus - pas nog Thessalonica heeft bezocht en te Corinthe daarover ten dele gunstige berichten meebracht. Hoe het zij, Paulus wilde uit Athene weg.
*
Hij trok naar Corinthe. Over de tocht daarheen wordt niet gerept, over de stad als zodanig, evenmin. En toch, hij was nu terecht in een stad, op dat tijdstip groter dan Athene, met inwoners ten getale van enkele honderdduizenden, een luxe-stad, een stad bedrijvig en rijk, maar ook wuft en loszinnig, boven Athene uit. Ze had een hoge vesting, die meer dan vijfhonderd meter uitsteekt boven de door Amerikanen uitgegraven beneden-stad. Die vesting, Acro-Corinthe, herbergde het heiligdom van de godin Aphrodite bediend door duizend hiërodulen. Dat waren meisjes van wie de oude dichter Pindarus al zegt, dat zij veel gasten ontvingen. In deze omgeving van allerlei zedenbederf stond de wereldreiziger Paulus in 't jaar 51 of 52 met rijke ervaring, in de kracht van zijn leven, als een goede veertiger. Hij verkondigde er de heilsboodschap in heel andere trant dan te Athene, hij had het alleen over Christus en die gekruisigd. Voor het overige was zijn werkzaamheid ingedeeld als gewoonlijk. Hij arbeidde bij Aquilas in de dekkledenweverij, en bij de samenkomsten in de synagoge voerde hij het woord, althans het eerste anderhalf jaar. Het ging goed met de evangelisatie. Maar eindelijk moest hij daar toch weg: hij ging toen elders regelrecht op de heidenen af. Er ontstond wel een opstootje, maar Paulus werd niet gedeerd. Daarna bleef hij nog een aanzienlijk aantal dagen. Doch dan moest hij verder. Thans met proefondervindelijke indrukken over Macedonië en Achaja. Over die indrukken geen woord. Of het moet zijn dat die zijn verwerkt in de zondenregisters hier en daar in zijn brieven verspreid, en met name in een uitputtende verscheidenheid in zijn brief aan de Romeinen [Rom. I, 24-31] aan de heidenen ten laste gelegd. Het meest gewichtige van Paulus' verblijf te Corinthe is, dat hij daar schrijver is geworden, de eerste Christelijke schrijver. Toevallig, zou men zeggen, kwam hij daartoe. Doch uit wat later van zijn hand werd uitgegeven, blijkt de leiding Gods. Deze ook door de natuur begenadigde mens heeft ons een oeuvre nagelaten, dat zijn weerga niet kent. Waarom de Apostel naar de pen greep? | |
[pagina 173]
| |
Uit de eerste brief aan die van Thessalonica valt op te maken, dat Timotheüs wel goede tijdingen over hen te Corinthe had meegebracht, maar dat er toch nog wel moeilijkheden rezen onder deze slechts zo korte tijd bewerkte gelovigen. Paulus had het er twee keer op aangelegd om naar hen toe te gaan [I Thessal. 2, 18]. ‘De Satan’ had het hem belet. Of dat zijn ziekte, de malaria was of een ander opdoemend verzet, daarover laat de Apostel ons in het onzekere. De brief raakt verschillende zaken aan, maar is in zijn geheel van eschatologische strekking. Een hele episode handelt uitdrukkelijk over de tweede Verschijning van de Heer, de z.g. Parousie. Natuurlijk, omdat ze daarover te Thessalonica problemen hadden; doch eigenlijk omdat Paulus bij hen daar was op ingegaan. Hetgeen weer niets wonderlijks heeft, omdat hij bij voortduring in zijn brieven aan ‘de Dingdag’ herinnert. Wie St. Paulus' brieven aandachtig leest, moet tot de overtuiging komen, dat de Parousie hem gestadig voor de geest zweefde als het verrukkelijke triomftoneel van zijn Christus, Christus' zegepraal eindelijk en voor goed. Wanneer die komen zou, of dat vrij spoedig of eerst na lange tijd zou plaats vinden, wist niemand, ook Paulus wist het niet. En hij heeft nergens laten blijken, dat hij de Dingdag nabij achtte. Maar wel is het waarschijnlijk, dat hij te Thessalonica bij het spreken daarover in visionnair enthousiasme het hele Godsrijk als 'n samenhangend geheel heeft getoond met de triomf als apotheose. Zeker, is, dat de gemeente van Thessalonica door Paulus' synthetische beschouwing geboeid in blijde verwachting naar een nabije verheerlijking heeft uitgezien en er over jammerde als er bij hen iemand dood ging en dus de grote feestelijkheid niet kon meemaken. Daarover wijst Paulus hen in zijn eerste brief terecht. Als de Dingdag nu zou komen, zo zegt hij, dan zullen wij, de nog overblijvende levenden, de doden in niets vooruit zijn. Dat is een zegswijze, waaruit helemaal niet valt te lezen, dat hij de Parousie nog bij zijn leven verwacht. En bij de beschrijving gebruikt hij apocalyptische termen, gelijk ook Cor. 15, 52, niet anders dan Christus zelf dat gedaan had. ‘We willen u niet in 't onzekere laten, broeders, aangaande degenen die sterven, opdat ge daarover geen verdriet hebt zoals de anderen, die de hoop missen. Als we geloven, dat Jesus is gestorven, maar ook verrezen, welnu, God zal de afgestorvenen ook door Jesus' bemiddeling tot zich voeren. Dit kunnen wij u zeggen met het woord van de Heer: Hij, de Heer zal van den hemel afdalen met een oproep, met de stem van een aartsengel, en de godsbazuin. Dan zullen eerst de doden verrijzen, vervolgens zullen wij, de achterblijvende levenden tegelijk met hen snel in de wolken worden opgenomen, de Heer in de lucht tegemoet. En op die wijze zullen we voor altijd bij de Heer zijn. Zo, met deze mijne woorden moet ge elkaar troosten. Over de tijd en de omstandigheden daarvan hoeft u niet geschreven te worden. | |
[pagina 174]
| |
Gij weet zelf heel precies, dat de Dingdag van de Heer komt juist als een dief, in de nacht. Wanneer men spreekt van ‘vrede’ en ‘rust’, dan komt voor de mensen plotseling de ondergang staan gelijk het barenswee voor de zwangere vrouw. En de mensen krijgen geen kans om te ontvluchten. Maar gij, broeders, gij houdt u niet op in de duisternis, opdat de Dingdag u als een dief kome verrassen. Gij allen toch zijt zonen van het licht en zonen van de dag. Neen, niet van de nacht of de duisternis zijn wij. Laten we dus niet slapen zoals de anderen, maar wakker zijn en nuchter. Die slapen doen dat toch 's nachts, en die zich dronken maken, doen dat 's nachts. Doch wij, die van de dag zijn, laten wij nuchter blijven, met als harnas het geloof en de liefde en als helm de hoop op zaliging. Dit omdat God ons niet bestemd heeft tot voorwerpen van wraak, maar tot het winnen van de zaligheid door onze Heer Jesus Christus ‘die voor ons gestorven is, opdat wij in zijn bijzijn leven, of we dan nog wakker zijn of reeds in slaap. Blijft daarom elkander aansporen en stichten gelijk ge inderdaat doet’. [I Thessal. 4,12-5,11] *
Deze vermaning uit de eerste brief heeft de rustige afwachting van wat er komen zal, bij de gelovigen van Thessalonica niet kunnen bewerken. Want kort daarna gaat er weer een bode naar Thessalonica. Daar bracht men elkaar het hoofd op hol door het rondvertellen, dat de Dingdag aanstaande was. Dit had Paulus misschien niet zo hoog opgevat: hun vergissing zouden ze imers mettertijd van zelf wel merken. Doch het ergste was, dat ze in hun opgewondenheid de arbeid nalieten. Wat kon werken nog baten, nu het einde spoedig zou komen. Ze konden de voorraad leeftocht wel opteren. Een groep kerels leefden van de geef en van liefdadige instellingen. Dit ergerde ten zeerste de werkzame Paulus. Hij onderricht de mannen eerst op bedaarde wijze over de onzekerheid van de tijd van Christus' komst en de daaraan voorafgaande verschijning van de Antichrist. En die openbaart zich niet; want hij zegt eens, dat iets hem in bedwang houdt, en dan, dat iemand dat doet. De Thessalonicensers zijn daarmee bekend, zegt Paulus. Wij, twintigste-euwers, kunnen dienaangaande niets dan gissingen makenGa naar voetnoot*. Maar Paulus gaat daarna wel even te keer tegen het niets-doen, het lanterfanten. En hij stelt hun zijn eigen handenarbeid ten voorbeeld. ‘Wie niet werkt, moet ook niet eten’. ‘We hebben u te vragen aangaande de verschijning van onze Heer Jezus Christus en onze gezamenlijke opvaart tot Hem, u niet gauw van uw stuk te laten brengen en verontrusten, noch door een geestes-uiting noch door een zo | |
[pagina 175]
| |
gezegd van ons komende bewering of brief, als stond 's Heren Dingdag voor de deur. Laat niemand op enige manier u wijs maken, dat dit zo is, als te voren zich niet is komen vertonen de afval-periode en niet is verschenen de mens van de zondigheid, de zoon van het verderf, de weerspannige die zich verheft boven elk die God heet of een vereerd wezen is, dermate dat hij zich neerzet in de tempel van God, daarmee willende aantonen, dat hij inderdaad een god is. Maar de Heer Jesus zal hem uit de weg ruimen door de adem van zijn mond en hem verlammen door de luister van zijn wederkomst op het ogenblik wanneer die wederkomst ingrijpt in het bedrijf van de satan met zijn machtsvertoon, met zijn valse tekenen en wonderen en allerlei boosaardig bedrog voor hen die verloren gaan. Dit als vergelding daarvoor, dat ze de aantrekking van de waarheid tot hun redding niet hebben ingevolgd. Daarom zendt God hun de drang naar dwaling zodat zij aan de leugen geloof schenken, opdat gevonnist worden allen die de waarheid niet geloofd hebben, daarentegen hun geluk gezocht in de boosheid’ [II Thessal, 2, 1-12].
*
De Romeinse dichter Ovidius zegt [Metam I, 17, 36]: ‘Non cuivis homini contingit adire Corinthum’, Niet eenieder is het gegeven Corinthe te bezoeken. Het is de weergave van een Grieks spreekwoord met de zelfde zin. Aan de Apostel is dat voor hem om heel andere reden begeerlijke te beurt gevallen. En wat hij daar gedurende zijn verblijf heeft uitgericht, maakt deze twee jaren wel tot de meest rijke van zijn leven. Behalve al het andere, waarvan zijn twee brieven aan de Corinthiërs de echo vormen, begon hij daar zijn schrijvers-arbeid en stelde hij juist daarmee de eschatologische prediking aan de orde, die in de kerkelijke bedrijvigheid voor immer enige nadruk heeft gekregen. Zie nu, hoe eenvoudig, zonder enige emphase het verblijf van Paulus te Corinthe in de Handelingen wordt beschreven [18, 1-18]. ‘Hierna trok hij [Paulus] uit Athene weg en kwam hij te Corinthe aan. Hij trof daar een zekere Jood aan, genaamd Apuilas, afkomstig uit Pontus. Deze was pas uit Italië daarheen kekomen met zijn vrouw Priscilla, ingevolge de verordening van Claudius, dat alle Joden zich van Rome hadden te verwijderen. Paulus nam bij hem zijn intrek, en gezien dat hij hetzelfde vak uitoefende, bleef hij in hun huis en verrichte er arbeid. Ze waren beiden tentenmaker van ambacht. Trouw iedere sabbath voerde hij het woord in de synagoog en trachtte hij Joden en ook Hellenen voor zich te winnen. Toen Silas en Timotheus uit Macadonië waren aangekomen, legde Paulus zich verder uitsluitend toe op de prediking, getuigend dat Jesus de Christus was. Omdat men begon met obstructie en lastering, schudde hij zijn kleren af en zeide: ‘Het bloed van u over het hoofd van u. Nu zal ik zonder mogelijk verwijt tot de | |
[pagina 176]
| |
heidenen gaan’. En hij verhuisde vandaar en nam zijn intrek bij een zeker proseliet Tetius Justus genaamd, wiens woning aan de synagoog grensde. Crispus nu, het hoofd van de synagoog ging over tot het geloof in de Heer met heel zijn huis. Ook velen van de Corinthiërs traden bij het vernemen van de geloofsprediking toe en lieten zich dopen. En in de nacht sprak de Heer tot Paulus in een visioen: ‘Wees niet bevreesd; spreek en zwijg niet, daar Ik met u ben en zo niemand u zal aanvallen om u kwaad te berokkenen. Daarom, omdat ik een talrijk volk heb in deze stad’. Hij heeft dan ook een jaar en zes-maanden daar verbleven, onder hen onderricht gevend over het woord van God. Evenwel, toen Gallio proconsul van Achaia was, kwamen de joden eenstemmig tegen Paulus in 't geweer en ze brachten hem voor de rechtbank, bewerend: die man tracht de mensen over te halen om God te vereren met voorbijzien van de wet. Zodra Paulus aanstalte maakte om het woord te nemen, zei Gallio tot de joden: Als het ging over een of ander misdrijf of boos opzet, zou ik, beste joden, naar recht en rede u rechtsingang verlenen. Aangezien dit echter geschillen zijn over leer en woorden en de wet van u, zult ge zelf uw maatregelen moeten nemen; ik wil over die zaken geen recht spreken. En hij liet ze van de rechtbank verwijderen. Toen grepen alle Hellenen in en ranselden het hoofd van de synagoog af vlak voor de rechtbank, zonder dat Gallio er zich iets van aantrok. Maar Paulus, al bleef hij nog al ettelijke dagen ter plaatse, nam afscheid van de broeders en nam de boot naar Syrië'. Kwam de bezorgdheid voor de kerken in Klein Azië in zijn ziel vallen? Waarschijnlijk wel. En het ligt voor de hand, dat hij in dat westerse land ook de lokroep vernam van de oosterse zon in de dunne lucht, waar de einders zo ver terugwijken. Het gezelschap landde te Ephesus, tot dusver niet door Paulus bezocht. Hij bleef er slechts kort. Hij moest verder, hij zou er terugkomen. Na een lange reis kwam hij er terug. En weer maakte hij het voornemen om door Macedonië en Achaja naar Jeruzalem te tijgen. ‘En als ik daar geweest ben, zei hij, moet ik Dok nog Rome zien’ [Handel. 19, 21]. En drie jaar later deelde hij in zijn brief aan de Romeinen mee, dat hij op zijn program had staan, door te dringen in Spanje [Rom. 15, 24]. Paulus bleef de man van de ruimte en van de verten, de onvermoeibare veroveraar voor zijn Christus. En alle middelen, ook de pers greep hij aan. |
|