bedrijven’, is een zo maar uit de lucht gegrepen vermoeden, dat door publicatie eerlang van een, naar aanleiding van die bespreking, door Couperus aan Van Deyssel gericht schrijven, afdoende kan worden weerlegd. Overigens behoren de bladzijden over Couperus, met die over Van Looy, Prins en Aart van der Leeuw, tot de geslaagdste van Uri's boek, geschreven als zij zijn met voelbare liefde voor het object van zijn beschouwing en critisch in de beste zin van het woord.
Waarom Lodewijk van Deyssel beschouwd moet worden als de theoreticus van de Neo-Romantiek heb ik, tot mijn spijt, niet uit de vijftien bladzijden die Van Deyssel toegewezen kreeg, kunnen achterhalen. Het woord ‘theoreticus’ weegt hier toch wel àl te zwaar. Verdienstelijkheid kan niet ontzegd worden aan Uri's biografische schets van Thijm, die de bekende Akëdysséril-vertaling als Van Deyssel's énige zuiver Neo-Romantische werk kan aanwijzen. Het gaat niet aan op alle slakjes zout te leggen, maar op éen, haast groteske, lapsus dient toch gewezen te worden. ‘Het belangrijkste van Van Deyssel's ontwikkeling is echter, volgens zijn eigen getuigenis’, aldus Dr. Uri, ‘een reis naar Italië geweest, die hij in de zomer van 1889 ondernam’. Wáar de schrijver dit ‘eigen getuigenis’ aantrof, is mij een raadsel, maar het is een feit dat Thijm's ‘Italienische Reise’ eerst plaats vond in 1907, zonder toen of later van ingrijpend belang voor enigerlei ontwikkeling te zijn geweest. Curieus is ook de mededeling, die men eveneens kan aantreffen in de Van Deyssel-monographie van Dr. F. Jansonius, dat Apokalyps de eerste keer verscheen, geïllustreerd met litho's van Jan Toorop; curieus omdat een dergelijke uitgave wel werd gepland, maar nooit gerealiseerd.
Henriëtte Roland Holst, die met Augusta de Wit het vrouwelijk element vertegenwoordigt, wordt vooral bestudeerd als Neo-Romantische biografe, een onderdeel van haar oeuvre dat tot dusver, bij mijn weten, nog niet zoveel en zo doordringende aandacht kreeg als hier geschiedde. Het ligt voor de hand dat Arthur van Schendel gedécoreerd wordt, overigens met vrij veel intelligent geformuleerde en moeilijk weerlegbare bedenkingen, als grootmeester van de Neo-Romantiek, (blz. 172) al dringt zich de indruk op dat Dr Uri, had hij titels te vergeven, het grootmeesterschap gaarne aan Aart van der Leeuw, de idyllische neo-romanticus gegund zou hebben. Op blz. 195, nog steeds in het hoofdstuk over Van Schendel, heet de schepper van Een Zwerver Verliefd trouwens plotsklaps één der grootmeesters van de stroming die, zoals Uri zelf opmerkt, omstreeks 1930 in Nederland al lang over het hoogtepunt heen was.
Aan zijn boek gaf Dr. Uri een motto mee, ‘vrij naar Horatius, Hildebrand en Huizinga’. Dit motto luidt: Nec lusisse pudet, nec non incidere ludum. Met de twee ontkenningen in 't tweede gedeelte van het vers maakt hij 't ons niet gemakkelijk, waar immers in 't algemeen - dus niet altijd toch - in 't Latijn twee negaties elkaar opheffen. Strikt grammaticaal genomen vertrouwt het vers ons toe, dat de auteur zich niet schaamt het vermaak te hebben nagejaagd en dat hij er zich evenmin voor schaamt aan dit vermaak paal noch perk te hebben gesteld. Een andere, even goed mogelijke, vertaling zou ons kunnen verwittigen van Uri's beschaamdheid over een breidelloos vieren van zijn vermaak. Wij houden het bij de eerste mogelijkheid, nu ons een boek werd voorgelegd, waarover de schrijver zich waarachtig niet hoeft te schamen. Van harte hopen wij dat niet alleen de neerlandicus, doch ook een brede lezerskring daarbuiten, van deze gepaste onbeschaamdheid kennis nemen mag. Beide groepen verzekeren wij even onderhoudende als profijtelijke lectuur.
harry g.m. prick