| |
| |
| |
Journaal
Maandag
HAIMON. - Het bevrijdingsnummer van De Linie gekocht. (Na dat van De Groene, die haar in vaderlandsgezindheid overtrof door al een week vroeger haar bevrijdingsfeest te vieren. Waarom zit die excellente stilist Mathijs Vermeulen eigenlijk niet in Roeping? Dan hoefden Eyck en ik en anderen tenminste nooit meer des Zaterdags om een Groene uit te trekken). Zag dat H.K. voor De Linie nog immer het obligate litteraire kroniekje brouwt. Is hij er al die tijd, sinds 1947, mee bezig geweest? Ik heb er wel niets van gehoord of gemerkt, maar zijn niets-zeggende stukje vult nog steeds dezelfde afval-hoek en het is precies zo dun, schemerig en onbeduidend als de stukjes waren, waarmee dit vervelende chapiter Nederlandse literatuur-critiek begon. Ongeveer acht jaren is deze brave Hendrik, van litterairen huize naar hij zelf gelooft, maar nog altijd niets verder gekomen dan een schoolmeester-met-een-bijbaantje, nu reeds bezig en is daar ooit in al die vier honderd weken iets van uitgegaan? Is er iemand in Nederland geweest, die gezegd heeft: ‘En wat zegt nu H.K. ervan?’ Was er ooit iemand die vijf-en-dertig cent van zijn maandsalaris spaarde om het artikel van H.K. niet te missen, aan wie onze attente uitgevers in alle vriendelijkheid gratis hun boeken toesturen? Hebben zij al ooit gemerkt dat dat gratis boek hun ook slechts het tiende deel van de kostprijs binnen bracht? Deze keer leutert H.K. over de literatuur sinds tien jaar bevrijding. Voor De Linie hoop ik maar dat het 't slechtste stukje is dat Hendrik sedert zijn bevrijdingsroes gepleegd heeft, want het is niet eens gekeuvel wat hij er weer van terecht brengt. Het hangt aan mekaar van misschien's en bijna's en wellicht's en nog een dozijn of wat van die weifelachtigheden waarmee de heer H.K. zijn litterair oordeel pleegt te kruiden. Is het wonder dat er met zulke recensenten aan een periodiek, dat naar men zegt tenminste een ‘houding’ heeft, over het proza niet te jubelen
valt. En als er wel te jubelen viel, gelooft iemand dat onze Hendrik dàt zou kunnen opbrengen. Waar in Gods naam zou hij het vandaan moeten halen, deze isegrim-op-fluwelen-pantoffels? Deze voorzichtige muggenzifter uit het eens zo baldadige huis Kuitenbrouwer, waar de Gideonsbende zich wapende met de stekelige knuppels die alle Nederlandse hoenderhokken in tumult deden verkeren? ‘Een overzicht in zo kort bestek moet wel erg oppervlakkig blijven,’ zieltoogt H.K. zijn verplicht nummertje teneinde. Denkt hij dat we het hem daarmee vergeven, dit en de andere vervelende stukjes die we wel eens begonnen te lezen, doch die we al spoedig wegwierpen omdat al te ras bleek dat de ijverige schoolmeester weer niets van de ziel der schepping begrepen had? Tot over vijftien jaar dus. Dan zal ik de eerste zijn die een Linie koop om het stukje van onze H.K., maar misschien geef ik toch welde voorkeur aan Roeping, waar Harry G.M. Prick-van-Deyssel dan wel, zegevierend in de strijd om de litteraire macht, als alleenheerser zal zetelen.
TEGENBOSCH - Ik val halverwege in een gesprek tussen twee dienstplichtige aspirant-officieren.
A: ...kortom, en om van het incidentele af te stappen: onze dienst is een waanzinnig dure bijdrage aan iets dat je alleen maar een gevoel van veiligheid kunt noemen. Dat ze mij, juist op deze leeftijd en op dit punt van mijn studie, ruim twee jaar afstelen en om
| |
| |
redenen die ik niet waardeer, dat beschouw ik als aantasting van mijn persoonlijkheid. Er zijn, vooral in het begin, uren geweest dat ik de verdomde troep die me dit aandeed wraak beloofde. Ik zou het ‘onze samenleving’ betaald zetten.
B: O, die aantasting van de persoonlijkheid vind ik nu juist de meest oppervlakkige vergissing die je begaan kunt. Dat je woest kunt worden tussen de stupiditeiten van de kazerne snap ik. En dat je wraak zweert ook. Maar dat je niet ziet hoe heel je persoonlijkheid juist een ‘verpersoonlijking’ ondergaat, begrijp ik niet.
A: Wat versta je onder persoonlijkheid?
B: Is dat een slimmigheidje om me het praten onmogelijk te maken? Welnu: ik weet niet wat persoonlijkheid is - zo goed?
A: Ik bedoel het in ernst: wat is voor jou die verpersoonlijking van je persoonlijkheid nu je onder dienst bent.
B: Een rééks van ervaringen geloof ik. Die hebben mij aan mezelf geopenbaard. Ik weet nu namelijk wat dat is, dat er andere mensen zijn. Op school en zelfs als student, ben je altijd jezelf geweest op een nogal schilderachtige manier. Je was een kwibus of een saaie, een vorser of een fuifnummer, maakte je al of niet druk voor de schooluitvoering of het Corps later, al naar je aard was, maar met dat al was je enkel jezelf voor jezelf. Een schoolkrant maken is niet de school een krant maken, maar jezelf een krant maken, jezelf een schrijfplaats bezorgen. Elke visie van de gemeenschap te dienen was je vreemd. Niet omdat je daar nog te jong voor was, maar omdat je inderdaad jezelf diende, per toeval ook de gemeenschap. Je was jezelf en de gemeenschap had er wel profijt van, maar... jijzelf amper: jij bleef enkel jij. Zulke gemeenschapdienerij is een moeilijk ontwarbaar zelfbedrog.
A: Ik begrijp wat je zeggen wilt: je had er destijds plezier van en daarom deed je wat je deed. Nu, met het grootst denkbare displezier, is er in alle geval geen bevrediging van eigen aspiraties mogelijk, nu doet het pijn, nu is het zuiver. Is het niet?
B: Ongeveer wel.
A: Ik houd niet van zo'n theorie. Dat is een restant van quasi-godsdienstigheid die daarin bestaat dat alleen lijden heiligt en genot alleen ter helle voert. Dat heb ik ooit geloofd. We werden er in opgevoed. Maar het strijdt met alles wat ik ontdekt heb dat ik ben, en ik wil er niet langer in geloven.
B: Mag ik je in je eigen woorden vangen? Jij vraagt recht voor jouw lijden-en-genot-opvatting op grond van laat ik zeggen een existentiële ervaring. Maar precies op dezelfde grond vraag ik respect voor mijn lijdensopvatting. Wel, dat is een groot woord. Maar je moet geloven dat ik me meer vertrouw sinds ik de dingen die ik doe, weliswaar doe omdat ik moet, maar met een pijn die ik neem, omdat ik wil.
A: Jij bent tot de hoogte gestegen waarop je wilt wat je moet.
B: Ik weet het niet. Ik vind het een ellende, deze diensttijd en ik zou er uit willen. Maar ik vind het ook zoiets als een genade en die wil ik allicht niet kwijt. Overigens was ik daareven niet klaar toen ik het had over de gemeenschap. Dienen op school bijvoorbeeld en als dienstplichtig soldaat. Ik bedoel werkelijk boven alles dat ik de ander heb leren kennen, een soort liefde dus, maar in geïnverteerde vorm. Ik heb de ander leren kennen in de sommatie van wat tegen mij indruiste. Deze dienst druist tegen mij in. Maar hij is voor de gemeenschap een goed. En plotseling, na een soort innerlijke onderdrukking van me zelf, ben ik me deel van de gemeenschap gaan voelen. Ik sta nu voor de gemeenschap op wacht, maar daarmee voor mezelf. Ik vind nu wat ik doe niet minder ellendig, maar ik weet dat ik nog een stuk mezelf ben buiten mezelf.
A. Dus toch een vorm van eigenliefde?
| |
| |
B: Noem het zo als je wilt, als het eigenliefde is dan de liefde tot een ander ik als ik eerst was. Ik heb geen bezwaar tegen eigenliefde, stel je voor, maar ik heb bezwaar tegen een te beperkte opvatting van wat dat ik is. Deze groei van het ik noem ik verpersoonlijking van de persoonlijkheid. Een naam die berust op de seensatie die het verschijnsel me geeft, ik voel me op een verruimde manier mezelf.
Het bleef stil van de andere zijde. Op dit moment zag A er droefjes uit: alsof hij, nu zijn spotlust was weggedreven, ergens bij zichzelf op een wil tit instemming stuitte en daar nog geen vrede mee nam. Ik zei dat hardop. Toen spraken we over iets anders.
| |
Dinsdag
HARRIET LAUREY - Dwalend door een klein, vredig dorp, komt Poppe Damave, kunstschilder en fantast bij de gratie Gods, langs een heiligenwinkel. De etalage, een stille samenscholing van alle denkbare heiligen, wier aardse verdienste en eeuwige gelukzaligheid met veel goede wil en weinig goede smaak is vastgelegd in gips, brons, hout, of glas, heeft iets verbijsterends.
Een moment staat Poppe getroffen stil. Dan gaat hij binnen.
‘Goeden morgen, en... wat mag het zijn, meneer?’ Het is verwonderlijk, dat men hier niet vraagt: wié mag het zijn, meneer; wié had U gewenst?
‘Tjt, aarzelt Poppe, rondkijkend, ‘Ik zie hem er niet bij, ik ben bang, dat U me niet helpen kunt. Ik zoek de Heilige Catharsus, meneer, weet U wel?’
De heiligenhandelaar tuurt met verfijnde specialistenblik naar een punt in de verte. Poppe zwijgt
‘Hoe ziet hij er ongeveer uit, meneer, de heilige Ca..., eh’, ‘Catharsus’, herhaalt Poppe welwillend, ‘U kent hem toch wel, met een ankertje in de linkerhand, tegen de borst gedrukt, en een klein scheepje, in de rechterhand omhooggeheven.’
‘O juist, jaja, nee, ik vrees, dat ik hem niet hier in de winkel heb, maar wacht U een ogenblikje.’
Er verschijnt een lijvig, zwart boek op de toonbank. Een dikke wijsvinger loopt de regels na: C, Ca, Callixtus, Candidus, Canutus Koning, nee, nog verder, Cassianus, Catharina, nog eens Catharina, nee, Cecilia, nee meneer, vreemd, hij staat niet in het boek, maar wacht U even, ik zal het precies noteren, wij kunnen hem voor U bestellen, natuurlijk meneer, wilt U nog even precies opgeven, hóe hij’...
En Poppe begint opnieuw,: ‘een ankertje in de linker hand, tegen de borst gedrukt, een scheepje omhooggeheven in de rechter’.
De heiligenhandelaar schrijft. ‘En Uw adres, meneer? Hij wordt besteld meneer. Over twee, uiterlijk drie weken hebt U hem thuis!’
TEGENBOSCH - Ik vraag me af wat dat is: je spoelt soms weg van medelijden - ik weet er geen betere woorden voor - en niet medelijden met deze of gene zieke of ongelukkige, maar met mensen die eenvoudig hun leven leven. Je lijdt van hun bestaan, je lijdt het lijden dat zij zelf waarschijnlijk niet eens lijden. Als je op het marktplein het meisje zonder benen in haar wagentje ziet staan, heb je niet dat intense medelijden, dat je gewaar wordt als je mensen ziet waarvan je voelt dat ze leven als paarden: in een gareel en eindelijk voor de paardenslachter. Mensen wie een ramp overkomt waarvan ze niet eens de naam kennen.
| |
| |
| |
Woensdag
HARRIET LAUREY - Over het Waterlooplein slentert Poppe met een vriend. Opeens bukt hij zich, zijn handen graaien tussen een gebarsten verzameling aardewerk, halen er met een haast triomfantelijke zwaai een klein voorwerp tussen uit.
‘Zie je dat?’ vraagt hij gespannen. De vriend kijkt er verstomd naar, dan, nog steeds zwijgend, naar Poppe, en knikt perplex.
‘Als dát geen Jacobkannetje is...’, Poppe draait het behoedzaam tussen zijn handen.
De koopman is gealarmeerd toegeschoten. ‘Een juweeltje, meneer, een uniek stukje, iets voor meneer?’ De vrienden schijnen het niet te horen, staren naar het kannetje met verdroomde blikken. ‘Janner’, zegt Poppe zacht, ‘jammer van dat ene scherfje...’ Dan bukt hij snel, zoekt nerveus tussen wat oude brokstukken en past er een in de beschadigde rand.
‘Nee, tóch niet... Hoe jammer...’ Hij kijkt twijfelend zijn vriend aan. ‘Wat dacht je, zou Mak van Waay... een écht Jacobkannetje.’ De vriend schudt mismoedig het hoofd. ‘Zó krijg je er nooit meer dan een paar tientjes voor, 't is de moeite niet.’
Langzaam zet Poppe het voorwerp terug. De koopman is sprakeloos. Als zij, nog steeds aarzelend, verder lopen, zien zij over hun schouder hoe de koopman, vuurrood, als een waanzinnige tussen de scherven graait, het kannetje krampachtig in zijn arm geklemd...
HAIMON - Stendhall schreef: Il n'y a qu'un sot qui ouvre un livre quand il est heureux. Welzeker. Maar zij die heden geen boek meer openslaan en de voorkeur geven aan auro rijden of gastmalen, lijken mij geen gelukkigen. Waarom zouden zij er anders zo'n prijs op stellen zich zo spoedig mogelijk dood te eten of in record-snelheid naar hun graf te rijden!
| |
Donderdag
VAN DER PLAS - Las een interview waarin Karel Appel, schilder bij de een of andere gratie - welke, daar wil ik van af wezen -, met betrekking tot zijn werk verklaarde: ‘Ik rotzooi er maar zo'n beetje tegen aan. Las in gedachten het nieuwe interview al:
Wij: ‘Zo, mijnheer Appel, druk bezig vandaag?’
Appel: ‘Nou.’
Wij: ‘Wat doet u op het ogenblik?’
Appel: ‘Nou, ik rotzooi. Ziet u dat dan niet?’
Wij: ‘Zeker, mijnheer Appel; wat dom van ons dat wij dat niet eerder zagen. En eh - hoe rotzooit u, als wij dat mogen vragen?
Appel: ‘Wel, er tegen aan, hé?’
Wij: ‘Waar tegen aan, mijnheer Appel?’
Appel: ‘Sufferd, er tegen aan; dat zie je toch?’
Wij: ‘En kost het inspanning?’
Appel: ‘Ik rotzooi maar z'n béétje.’
Wij: Interessant, interessant. En welke richting gaat u daarbij uit?’
Appel: ‘Heb ik al gezegd. Er tegen aan’.
Stem uit andere kamer: ‘Karel, uitscheiden met rotzooien. Eten!’
HAIMON - Romea en Julia, verfilmd door een Italiaan. Hei daar! Gaat nu het beroemde Italiaanse film-realisme sterven in snotterende aandoenlijkheid? Dat onderwerp, en in kleuren, en op Italiaanse bodem door een regisseur wien in elk geval geen ‘Rome, open stad’ of ‘Miraculo a Milano’ op zijn naam staat geschreven. Shakespeare zal zich wéér
| |
| |
moeten omkeren in zijn graf. (Hij is daar inmiddels wèl aan gewend; en het heeft hem jong gehouden). Doch ziet wat het geworden is: Romeo en Julia van Renato Castellani, een film uit duizenden. In kleuren schoon asl van Bonnard. En gelukkig in Italië opgenomen, binnen oude paleizen. Een leeuwerik stijgend in de hemel, en de tortelduiven dartel trekkebekkend op een gekrulde daklijst. En het meisje Suzan Shentall, liefelijk, blond, of ze uit een atelier van Botticelli is gekomen, nieuwsgierig-naar-de-liefde, en haar meteen in gehele volheid begrijpend. Het ontluiken van het liefdesgevoel in twee mensenkinderen wordt er zo teder en vroom gevangen of het binnen twee bloemen gebeurt. In snelle rijping klimmen zij naar een sublieme extase. In één nacht van samenzijn bloeit iedere vezel van hun wezen tot een geluk zó hoog, dat toekomst en verleden, al hun mogelijkheden, daar hun vervulling vinden. Castellani heeft dit met filmische middelen voor ons doen gebeuren. In het gebaar van handen en maskers tijdens de reidans in het paleis der Capulets, en door het gebaar van lippen en handen en ogen bij de huwelijkssluiting, schreef hij een filmische poëzie, die onovertrefbaar en onvergankelijk blijven zal. Zoetheid is hier zeker, maar dan een zoetheid even levend en geladen als mannenkracht. Het woord van de dichter bleef ongerept: deze taal die klinkt of de mensenspraak hier meester is over elke nuance van geluid. O, dat heen en terug kaatsen van dansende, gloedvolle woorden, en hun echo's en hun stilten en o, dat tedere haak-in-haak-uit spel der vingers: tedere instrumenten waar de poëzie in beweegt. En de ogen die lachen, en de monden die kussen met hun adem alleen, en een reidans vinden, waarbij keel en tong ocarina spelen.
Plicht gebood mij deze film te zien en nooit eerder heb ik een plicht zoveel dank geweten: ik deed haar nog tweemaal over. Eenmaal buiten dach ik: nu hebben wij een zeker middel om te weten of echte kunst naar het volk gebracht kan worden. Deze film heeft tenslotte ook al wat het volk in een film zoekt: liefde allereerst, en zelfs een huwelijksnacht, gevechten, dansen, schone paleizen, luxe kleding, mooie mensen en technicolor. Maanden is dit nu weer geleden, en terwijl op de programma's der bioscopen de stroom der onteerde meisjes, die van de zonden leven aanhoudt, vind ik eindelijk een directeur, die mij komt zeggen, dat hij zich over Romeo en Julia ontfermd heeft. Maar Suzan Shentall - als wàs in de handen van regisseur Castellani - zal nooit meer optreden. Zo groot en ongenaakbaar kan nòg een vrouw zijn in onze dagen! Als de vrouwen van Botticelli's Prima Vera heeft zij haar monument aere perennis.
| |
Vrijdag
TEGENBOSCH - Ontving vandaag een briefje van A vanuit zijn kazerne in Amersfoort.
‘... om op ons gesprek terug te komen: B is ten prooi gevallen aan de militaire bekoring. Hij heeft gelijk, de dienst geeft je een verruiming van jezelf. Maar alleen al de sacrale ernst en de bijna religieuze terminologie waarmee hij spreekt moeten je wantrouwig maken: hij vermystiekt wat volkomen onheilig is. Om meteen tot de kwestie te komen: ik zou me niet willen laten neerschieten in de komende oorlog. Niet voor de zaak van de gemeenschap. En ook niet voor mezelf als verlengde in die gemeenschap. Enkel en alleen om deze reden, dat ik, eenmaal doodgeschoten, er geen baat meer bij heb. Doodgeschoten worden voor het vaderland is zinloos, het spijt me als ik je door dit te zeggen beledig. De gevallenen van de laatste oorlog hebben er zelf geen profijt van, en wij soms wel?
Er bestaat een bekoring in de diensttijd, die er in bestaat dat men zich nuttig voelt. Ik vind het best dat ik, door dit pak te dragen, een of andere candidaat-vijand van oorlog ontketenen kan afhouden. Men zegt dat ik dat doe. Het onttrekt zich aan mijn oordeel. Maar
| |
| |
- zoveel nut wil het leger van je - is dat mijn leven waard? Het leger zegt ja en ik nee. Ik wil mijn leven geven om er een beter leven voor terug te krijgen; de ervaring echter leert dat oorlogshelden hun leven enkel geven opdat de overlevenden de oude zwijnenpan kunnen continuëren. Ze vinden nieuwe songs uit, nieuwe modes en nieuwe, weer betere wapens. Dat alles gebeurt in vrijheid. Laat mij de vrijheid mogen nemen mijn leven niet voor dat doel over te hebben.
Het is vreselijk “onmystiek”, ik weet het, maar is het niet volkomen juist?’
Ik stel het antwoord uit.
HARRIET LAUREY - Nogmaals Poppe en zijn vriend op het Waterlooplein. Hoog tussen een wanhoop van oud ijzer troont een witgelakte tandartsenstoel, als de zetel van een bizarre vorst. De vrienden blijven met een ruk staan.
‘Dát is 'm nou. Daar héb je 'm nou’ hakkelt Poppe ontsteld.
Een oud mannetje met een vuile pet ontpopt zich als de eigenaar.
‘Daar zoek ik nou al maanden naar, en daar stáát er een’, begint Poppe weer. Het mannetje met de pet straalt. ‘Is het een echte Electrona?’ vraagt de vriend, en het mannetje, van alle kanten de stoel onderzoekend, bevestigt maar vast vlijtig: ‘een rasechte Electrona meneer, het staat er op!’ Op de voet van de stoel ontdekt Poppe dan het fabrieksmerk. Het is een ander. Maar het mannetje heeft dat gelukkig niet gezien. Intussen is Poppe in de stoel gekropen en laat zich omhoog draaien. ‘Een prima mechaniek, meneer, mankeert niks aan, kunt U zó gebruiken’. Poppe denkt na.
‘Voor 200 gulden is ie van U, meneer, 't is dat ik 'm hier kwijt wil.’ En Poppe zwijgt maar, peinzend.
‘Maar is er ook een téndelaartje bij?’ vraagt hij dan. Een tendelaartje? Ja zeker, er is een tendelaartje bij. Heeft meneer dat dan nog niet gezien? Wil meneer zelf even kijken? Maar Poppe ziet dat zó. Nee, het zit er niet. Maar hoe ziet het er dan uit, meneer? ‘Och kom, U moet geen grapjes maken. Zo'n gewoon tendelaartje, met zes geslepen koppen, hebt U ooit van een tandartsenstoel zónder tendelaartje gehoord? Ik zou er zó 300 pop voor geven, maar zónder tendelaartje is ie me nog geen 50 waard.’
‘Maar het ís er bij meneer, ik heb het in m'n bloedeigen handen gehad!’ Het mannetje met de pet verkeert in de hoogste opwinding. ‘Héjôh,’ schreeuwt ie naar z'n hulpje, dat bezig is een verroeste petroleumkachel schoon te praten, ‘zoek is effe dat tendelaartje voor meneer hier!’ Het hulpje kijkt hulpeloos. ‘Tendelaartje? Wat is dat? Hoe ziet er dat uit?’
‘Weet ik het, verdomme’, vloekt de baas, ‘kan me nie schelen ook, zoeken, en gauw, het mót er zijn.’
Maar het tendelaartje wordt niet gevonden. Het zal wel thuis liggen. Hij zal het morgen die dag nasturen, als meneer z'n adres opgeeft; voor 150 gulden is de stoel van hem.
‘Nee,’ zegt Poppe. Het spijt hem zo. Hij kan het niet riskeren. Wat moet een mens beginnen met een tandartsenstoel zónder tendelaartje...
| |
Zaterdag
HAIMON - Dat het nieuwe type kerk - de gemeenschapskerk - in Duitsland veel gemakkelijker ingang vindt da nbij ons, valt dat te verwonderen? De Duitser is immers veel meer massa-mens dan de Nederlander. Hij voelt zich éérst deel van een volk en daarna, na veel redeneren, dat is veel verontschuldigen, ook nog mens. (Merk op, met hoeveel verachting hij dat zegt: Du, Mensch!) Dat nieuwe kerktype biedt aan de echte moderne kunstenaars wel een hoop kansen. Vele kerken zijn zo radicaal nieuw, dat er met de traditionele
| |
| |
kunst als er op onze ateliers nog aan de lopende band wordt vervaardigd en door bisschoppelijke commissies wordt goedgekeurd, niets meer is aan te vangen. Maar er ontstaat nu reeds een nieuwe aesthetiek die - als bij het baptisterium der kerk in Köln-Marienburg - al barok wordt. En wanneer iemand als prof. Schwartz de vorm konskwent uit het materiaal zijn weg laat zoeken, is er van nieuwe bezielde bouwkunst minder sprake dan van zuivere industriële vormgeving.
TEGENBOSCH - Vanavond lazen we in Het Parool een reportage over 190 politieke delinquenten in de strafgevangenis van Breda. Geertrui rees op in woedend verzet. Ik probeerde het bewustzijn scherp te maken op de feiten van moord en manslag, terreur en onnoemelijke angst. Maar desondanks. Geertrui zei: Moet hier niet juist altijd de andere wang geboden worden om ooit eens uit de vicieuze cirkel te geraken.
Zij oordeelde over een mens. Zij oordeelde over iemand die kind is geweest. Misschien oordelen alle moeders over mensen als over wie kind zijn geweest. Misschien oordelen ze altijd hun eigen kind. Feitelijk is de wijsheid nergens veilig als aan de huiselijke haard. Wat Geertrui zegt is wijs, iedere moeder zou leterlijk zó spreken, zelfs als ze de moeder was van een destijds gemartelde. Het is zuiver menselijk.
Friso Endt eindigt zijn reportage met een opmerking over de modernisering in de huidige gevangenissen. Of zij die verdiend hebben doet er niet toe, zegt hij; maar het is goed voor onze naam in het buitenland, onze naam als beschaafde natie. Hij stelt elders vast dat medelijden met hen niet nodig is. Op een schrikbarende manier is het woord liefde hier absent gebleven. Wat er gemoderniseerd wordt, het is voor onze naam in het buitenland. Is het niet, strikt genomen, de grofst denkbare ploertigheid om zoiets te schrijven? Wij doen met die mensen het een en ander maar zulks enkel in verband met onze faam als staat. Ziehier een nieuwe vorm van ‘étatisme’. We doen iets met die mensen, iets dat liefde schijnt en het blijkt godbetert maar als propaganda begrepen te worden. Akelig huichelland zijn wij.
Overigens, ik vermoed of ik vermoed althans graag, dat Friso Endt, zwaar geraakt door zijn Bredase ervaring, zijn sentiment sterk heeft afgeremd. Hij heeft vooràl niet willen laten zien hoe zwaar hij geraakt was. Altijd de stugge jongen blijven. Hij heeft zijn socialistische lezers naar de mond gepraat: onverdraagzaam, hard, liefdeloos, etatistisch. Zijn commentaar op zijn eigen sentimenet is zo onwijs als de publieke opinie en partijleer tezamengaande naar zijn kunnen. Friso Endt is waarschijnlijk oneindig sympathieker - d.i. medelijdender - dan hij toegeeft
| |
Zondag
VAN DER PLAS - Las in Paris Match een schitterend stuk van Jean Vilar over de dood van Molière. Ik wist niet dat toneelspelers in Molière's tijd automatisch, uit hoofde van beroep, geëxcommuniceerd waren. Dat verklaart waarom twee priesters, gewaarschuwd dat Molière op sterven lag, weigerden hem in zijn laatste minuten bij te staan; d.w.z.: dat verklaart het technisch. In de christelijke zin is hier geen verklaring te vinden dan onchristelijke blindheid. Treffend is het verhaal dat toen een nonnetje aan Molière's doodsbed is verschenen. Zij - een sterke vrouw, en zij werd gevonden - heeft bij hem gebeden toen hij de laatste ademtocht uitblies.
TEGENBOSCH - Anthonie Donker droeg aan Maatstaf een gedicht bij: ‘Het is niet verboden’. Het begint:
| |
| |
Mijn zoon is nu soldaat. Voor kort was hij een kind.
Nog minderjarig maakt een wet hem wapendrager.
Het eindigt:
Begrijp, als hij veel doodt, dat hij meer levens spaarde.
O doodt dan, doodt, vergeet waarvoor ooit moeders baarden.
Doodt goed voor een goed doel, want het is niet verboden.
Het is een week gedicht, onmannelijk, het verwijst naar kinderen en naar moeders.
Op een zonnige Zondagmorgen, een paar weken terug, kwamen twee heren aan de deur, Getuigen van Jehovah. Er ontstond een redelijk gesprek, we spraken als mensen wie het om waarheid gaat. De een vertelde: hij had als tolk gediend in het Engelse leger, tussen Maas en Rijn gevochten en op één dag 800 van zijn infanterie-afdeling zien sneuvelen, voorjaar 1945, een regenachtige dag. Het maakte, terwijl hij het zag gebeuren, geen indruk op hem. Maar een Engelsman zei, toen ze savonds in een boerenschop zaten: Thou shall not kill. Een gebod door alle vormen van christelijk geloof verkracht, zei hij. Daarom en daarom alleen was hij Getuige van Jehovah.
Gevraagd of het niet hopeloos was in een dorp als het onze, en dat hij wel niemand zou winnen, zei hij: ‘Zo begon Christus immers ook. Nu is alles christelijk en ik pretendeer dat ik het christendom kom leren. Destijds was alles goed Joods en Gods volk en Hij kwam om de weg en de waarheid te leren en zei dat Hij het was’.
Als onze pastoor eens, tegen een hele beschaafde wereld in, het christendom moest gaan preken. Zonder auto. Huis aan huis.
Er zijn een aantal voor de hand liggende bezwaren tegen Jehova's Getuigen aan te voeren. Maar tegen déze ‘getuige’?
De kinderwagen stond in de tuin, het ventje met bruine billetjes spartelend in de zon. Dat verrukkelijk zachte lijfje en zijn lachoogjes.
Toen schoten me de regels van Anthonie Donker weer te binnen, buitengewoon week en onmannelijk:
Mijn zoon is nu soldaat. Voor kort was hij een kind.
.... vergeet waarvoor ooit moeders baarden.
... voor een goed doel ... het is niet verboden.
Maar wij burgers, als wij aan oorlog denken is het een Zondagdenken, dilettanterig, zonder overzicht op de consequenties, vrijblijvend, sentimenteel. Anderen zijn er om over ons te beslissen, over de Jehova's Getuige, over Donker, diens zoon en onze zoon. Wij willen geen oorlog, wij maken daar sentimentele liedjes op of zoeken heul in een vinnig hard religieus sectarisme. Maar anderen zijn er, belast met een of ander geheimzinnig mandaat, en die vergen omderwille van een nogal vreemd maar altijd als verheven voorgesteld doel, dat soldaten als helden sneuvelen en heel de rataplan meer. Wij zijn Zondagdenkers en wij dromen van vrede. Maar de door de weekse werkweek heeft oorlog nodig. De werkweek kan beter ons missen dan de oorlog.
|
|