Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
KroniekVoor Gabriel Smit, de geridderde
Men zegt er is een wak
tussen de twintigste
en alle andere eeuwen;
maar als het slechts een raakvlak
was, zo'n recht opstaand
zo een waar je van af valt
hoe moet je dan je handen voortaan houden?
Geloof het maar,
je moet je handen nooit meer voortaan houden
dat is het juist...
ieder die valt hoeft nooit meer
iets te moeten, nooit meer
voortaan te doen, hij is het al.
En wie niet valt -
wie niet valt is een erg
belangrijke, een erge grote
wie, die is al die.
Zo hoort het.
Geloof mij maar ik weet er een
als hij niet valt blijven er veel
die niet van toen
die niet van later zijn
trillen in evenwicht van
grote geweldige grote
kracht van heden leven
omdat god als een pijl
dit leven spant boven
de pees van nergens iets van weten
maar toch met alles samen zijn.
ton neelissen | |
[pagina 115]
| |
Jagen op de eenhoornHET tiende bevrijdingsfeest begon weer bijna zo groots te worden als we destijds dachten dat het tot in alle eeuwigheid zijn zou. Er is muziek gemaakt en gedanst, van alle gevels en kerktorens hing de driekleurige vlag, er hebben oneindig lange feestparades getrokken, de PTT geeft postzegels uit waarop een zwaard van pure gerechtigheid vlamt, en de literaire tijdschriften staan zelfs in het teken van de vaderlandsliefde. Opmerkelijk begeleidingsverschijnsel van literaire vaderlandsliefde is gewoonlijk dat het juist als literatuur kul wordt. Een van onze minzaamste recensenten sprak zelfs van ‘poespas’ en ‘apekool’. En toen had hij nog niet eens het beroerdste op het oog.
En voor en na het bevrijdingsfeest zitten we met de angst voor de komende oorlog. De atoombom zal zeker gebruikt worden, informeerde ons Montgomery, zeker en vast. En ook daarover schrijven de dichters. Vooral de zogenaamde experimentele. Er zijn experimentele verzenbundels die bij opening een volledig wapenmagazijn blijken te bevatten. Er zijn verzen bij met zoveel waterstof en uranium dat een klein land als het onze het echt niet op kan. Daarachter komt dan het grijzend tragisch gezicht van de dichter-magazijnmeester loeren, die uiting geeft aan ‘den angst des tijds’ - jawel.
Meeslepende zaken zijn het, de vaderlandsliefde zogoed als de oorlogsangst. De recensent van de poespas en apekool schrijft ook: ‘Het zou op zich verwonderlijk zijn indien in een bewogen tijd als de onze lieden die, eventueel ondanks hun voorkeur voor het irrationele, toch niet geacht zullen willen worden ontbloot te zijn van het gebruik van hun hersens, om de belangrijkste vraagstukken van de samenleving heen denken. In relatief minder bewogen en minder vecompliceerde tijdperken hield de letterkundige er zich geducht mee bezig. Het werk van Hooft en Vondel verraadt een ongemeen hevige geïnteresseerdheid in politieke vraagstukken [in de engste zin van het woord]’. Zo sterk gelijk heeft deze waarnemer dat wij vandaag bij de dichter een bijna noodlottige deelnamenood opmerken. Het naarste namaakvers mag in het Mei-nummer van een literair tijdschrift, als het maar fiks anti-Duits is of vergaste joden herdenkt. Geldt bij uitleenbibliotheken de norm van hoeveel doden per pagina, bij experimentele tijdspoëzie zoekt men naar modern oorlogsgereedschap, meestentijds opmerkelijk kaduuk en zo dus onschuldig in woordbeeld gebracht. Merkwaardig hoe weinig der poëzie heilzaam het is, als de tijd in het vers glipt. Minder heilzaam, naarmate de tijd er opzettelijker in wordt aangetroffen uitgebuit als een aan het vers vooraf bestaand gevoelsvlak waarop we elkaar zo vlot verstaan. | |
[pagina 116]
| |
De grootse tijd waarin wij leven legt de poëzie vandaag een soortgelijke hinderlaag als een eeuw geleden de slaperige tijd der dominees gereed had voor hun poëzie. Domineespoëzie van de vorige eeuw is niet zo inferieur als ze is, omdat ze van dominees komt of omdat ze handelt over de spruitkool van dominee of over het eerste gloren van melktandjes bij dominees zoontje. Niet de gewijde herkomst noch het nederige thema bepaalt het gehalte van die verzen, alleen de aard van het vers zelf bepaalt die. Dat het vers door inhouden vol wijding en onbenul overwoekerd werd, dat is de kwaal geweest. Het vers zwichtte tot rijmelarij. En in die rijmelvormen gewerden ons mededelingen van meer of minder zin, dat doet er niet toe, maar het was een rijmelvorm, dát telt. Op de dag van vandaag doet het er weinig toe dat de inhouden gewichtig, eigentijds, problematisch, vrijheidslievend, krijgsbezwerend, anti-fascistisch zijn - op conditie dat het maar verzen blijven. Intussen, was is dat: een vers? Wie het weet mag het zeggen. Maar in gemoede: moet men niet over teveel aan vrije tijd, een luie rug en oogkleppen beschikken om zich over zulk een vraag vandaag nog het hoofd te breken? Misschien wel. Er zijn van de andere kant mensen voor wie de vraag directer is, dan de vraag welke afweermiddelen inmiddels werden gevonden tegen de H-bom. Er zijn er onder ons die het nauwelijks raakt dat de Grote Vier zullen vergaderen, als ze zelf maar die ene regel vinden die iets uitdrukt, iets dat nog niet gezegd is, iets, hun individualiteit of de kosmos of tussenbeide nog iets anders. Zulke mensen zijn er. De hemel sta ze bij. Zo iemand is de Vlaamse dichter Maurice Gilliams. Zijn nieuwste boek De Kunst van de FugaGa naar voetnoot*, dagboekbladen en essays, vertoont niet anders als een voortdurend spelen met de vraag: een vers, wat is dat? Bezigheid die daarom met zo hartstochtelijke verklijfdheid wordt bedreven, omdat het hem zelf direct aangaat. Niet voor niets geven deze bladzijden ‘dagboekbladen en essays’ ondereen. Gilliams diende het motto, ontleend aan Paul Valery: ‘En vérité, il n'est pas de théorie qui ne soit un fragment, soigneusement préparé de quelque autobiographie’. Misschien is als schematische weergave van Gilliams' theorie het meest wezenlijke gezegd in dit: er moet door de dichter onmiddellijk, rechtstreeks in woorden gevoeld en gedacht worden, hij moet met woorden dichten, hij moet niet woorden gebruiken om er verzen mee te schrijven. Verzen moeten een organisch eigen geheel van afgerondheid, van geslotenheid vertonen. Zonder schóne woorden desnoods. Het uitvoerigst en helderst illustreert Gilliams deze stelling in zijn meesterlijk essay, een essay van het niveau van Schmidt-Degeners Phoenix, handelend over | |
[pagina 117]
| |
Paul van Ostayen: Een bezoek aan het Prinsengraf. Daarin worden de Bruggeling Guido Gezelle en de Gentenaar Karel van de Woestijne vergeleken met de jonge Antwerpse dichter Paul van Ostayen, die in 1916, net achttien jaar oud, begon een heel nieuwe en de hele moderne dichtkunst bepalende poëzie te schrijven. Karel van de Woestijne is de geniale virtuoos die met de schoonste woorden een gedicht volschrijft, Guido Gezelle de dichter die enige keren er in slaagde het poëtisch ideaal [van Gilliams] te verwezenlijken: faire marches les notes. Zo ook van Ostayen, die trouwens in Gezelle zijn meester erkende. Het moet wel erg goedkoop schijnen zoals Van Ostayen aan de Cup-Gilliams komt. Daar immers Gilliams te voren het verkrijgen van de Cup verbond aan voorwaarden die bij uitstek Van Ostayen wist te voldoen. Het dichterlijke ideaal dat Gilliams voor ogen zweeft, hing eerder al in het gezichtsveld van Van Ostayen. Dient onderzocht wat het ideaal waard is. Niet zonder zin bundelt Gilliams zijn poëzie-overdenkingen onder de titel De kunst van de Fuga. De verwijzing naar de muziek, en naar Bach allereerst, is voor volle vier seizoenen gemeend. Hij zoekt in het woord een poëtische kern en van daaruit zal het gedicht moeten wegmarcheren. Vandaaruit zal men zijn eigen persoonlijke inhouden, zijn eigen persoonlijke vormen ontmoeten. Die zullen, heeft de stroming van het vers eenmaal aanvang genomen, de dichter worden toegeworpen. Zo is ook de pure muziek van Bach. Een ritme en een melodie dat niet anders bedoelt als ritme en melodie te zijn, gehoorzamend aan constructieve wetten die generlei bemoeienis onderhouden met Wagneriaanse natuurvisioenen en drama's. Muziek als van Bach is een bol, een bolronde bol, en wat er uitsteekt of naar binnenspringt schaadt de absolute volkomenheid van de bol. Geen verwijzing naar onweer of de volkerenslachting bij Leipzig mag de bolvorm storen, geen sterveling mag zich een gat naar binnen interpreteren, want dat zou de bolvorm storen. Zo ook het gedicht. Het bedoelt niets als gedicht te zijn. Of om het met Gilliams eigen woorden te zeggen: ‘De feiloze verklaring van het gedicht - als geheel van poëzie, als geheel van mysterie, - is het gedicht zelve’. De theorie is van een respectueuze steilheid. Elke poëzieminnaar zal Gilliams bijvallen. En toch: de leer is hard. Ze komt ons te staan op het verlies van Karel van de Woestijne - Gilliams brengt het wrede offer, een heilige slachting en van een offer, dat zoveel bloed in heeft als de dorpsos - het verlies van Vondel, het verlies van zovelen die voor groot golden. Wel is de leer dus hard. Maar ze troost ons met enige geslaagde ondernemingen van Gezelle, met enige van Van Ostayen, met Bredero troost ze en Hölderlin en De Nerval en Mallarmé. Het is te zeggen: met telkens van deze een enkel gedicht. Is het al niet aan het duidelijk worden? We worden getroost met de bloemlezing. Zou er de Divina Commedia in mogen? Paradise Lost? de Faust? die verpletterende machines die zelfs de alverslindende tijd niet krijgt weggevreten? | |
[pagina 118]
| |
Toch is er de twijfel. Gilliams deelt immers mee, naar aanleiding van de vraag: hoe zien wij de dichter?: ‘Die vraag laat zich bij voorbeeld practisch beantwoorden o.m. bij het samenstellen van een bloemlezing uit zijn werk, door verzen te kiezen en te verzamelen, die naar onze mening een indruk van dichterlijke en menselijke volledigheid zullen schenken’. Hij voegt er omineus aan toe: ‘Voor die keuze dragen we dan zelf de verantwoordelijkheid, tevens voor het beeld van de dichter dat door ons voor zijn ware beeld gehouden wordt’. Bij Paul van Ostayen ligt de zaak zo, dat hijzelf alle bij zijn leven verschenen bundels heeft verzaakt. Zijn gedichten mag men dus in de posthume bundel Het eerste boek van Schmoll zoeken [ook een titel die naar de muziek verwijst]. Doch ook daarin maakt Gilliams nog keus, een vrij beperkte zelfs. Die paar dingen dan zijn poëtisch volkomen. Is een dichter zijn beste vers? Het is wel een gemeenplaats dat te beweren. Gemeenplaatsen echter hebben voor gemeenschappelijk kenmerk dat ze niet waar zijn. Ook de onderhavige niet. Een dichter is zijn totale dichterlijke werken, zoals de boom niet de ene gave appel maar de aangevreten bast en de takken en blaren en alle appels, ja alle appels van alle jaren ik bedoel: ook zijn groeihistorie is. Gilliams is op zoek naar het volmaakte vers en de volmaakte theorie - volmaakte dichters echter bestaan blijkbaar ook volgens hem niet. Waarom dat zo is, valt misschien het beste in vraagvorm te stellen. Ergens spreekt Gilliams het verlangen uit een boek te schrijven ‘zonder gebeurtenissen, zonder intrige, zonder beschrijving, zonder merkbaar begin, of einde’: het boek over niets, dat slechts bestaan zou bij de gratie van zijn innerlijke stijlkracht. Zou dat echter niet, in plaats van het zuiverste materiaalgebruik, een negeren zijn van wat taal nu eenmaal eigenaardig is? Taal is een woord, maar meer dan dat: een zin, een ritme van woorden en zinnen, maar meer dan dat. Ze is bovendien altijd verwijzend. Het is een kuise maagdedroom die jaagt achter de pure vorm: taalkundigen doen dat op heden, literatoren eveneens. Ze blazen de hoorn om de eenhoorn te vangen. Maar taal is, als het zo eens gezegd mag worden, al zó lang bezoedeld door mensen, dat ze daarvan niet meer is los te maken. Taal betekent voortaan altijd de mens. Een enkele keer is een enkele dichter heel even het maagdelijk ideaal nabij. Vindt Gilliams dat het mooiste dat poëzie kan geven? Niemand zal het hem betwisten. Hij zelf schijnt wel te erkennen dat er niet eens een gróót dichterlijk potentieel voor nodig is. Zuiverheid, geen grootheid is wat Gilliams zoekt. De zuivere dichter nu bestaat inderdaad niet. Maar dat hij, hoewel niet geheel zuiver toch groot kan zijn, dat bewijzen helaas Dante, Vondel, Milton, Goethe... de onvernielbaar groten, de hatelijk groten. Zij ook waren het die de onzuiverheid zover konden drijven dat ze zich met de tijd en de wereld afgaven - en toch dichter bleven. Onzuiver wel, maar groot.
lambert tegenbosch |
|