| |
| |
| |
Michel van der Plas
Johannes op Pathmos
Het dauwt op onze handen. Neem ons boek,
de laatste bladzijde en schrijf. Schrijf: Broeders,
Het was een ijle ochtend. Dunne nevels
hingen in slierten over 't strand. Wij dreven
er moe en zwijgend in de boot naar toe.
Mijn hand hing in het water, en ik weet
niet meer wie hem het eerst zag staan, die witte
doodstille rietpluim in de broze vroegte,
[zo, met de zon, een smalle gele hond,
achter hem liggend in het vale zand]
maar plotseling stonden wij recht en hoorden
hoe hij ons toeriep: Komt ontbijten!
toen we in de vriendschap van zijn bleke handen
het warme brood verdeelden en de vissen,
dicht bij elkander hongerig liefde etend
en luisterend naar het zacht geplas van netten
tegen het grijze hout, heb ik gedacht:
o laat dit blijven, laat dit nu zo blijven,
dit samenzwijgen, deze bruiloft van
brandende ogen, vol van een gesluierd
verrijzen. - Maar hij heeft het niet gewild.
Wij zijn gaan wandelen, de klaarte in,
onder een andere zon, een fellere;
zijn lang gaan wandelen, om onze rijkdom
in grote woorden te verspillen, gul
met eden: ‘O gij weet toch hoe 'k u liefheb?’
met vragen: ‘Heer, waarheen zult gij ons voeren?’
en wandelden en wisten niet waarheen.
Ik was de jongste, ik liep achterop.
Er was geen einder, maar zij hielden stil:
‘En hij dan?’ vroegen zij. Ik kon niet terug.
Met mijn hoofd in de wolken liep ik langzaam
hun vingers tegemoet. O zeg het niet,
| |
| |
dacht ik, spreek het niet uit. Adem en zie:
hemel en aarde houden van elkander,
en laat het duren. Maar hij wilde niet.
Achter de vingers stond zijn blik, bewoog
zijn dunne mond, begon het zachte afscheid:
‘En wat wanneer ik hem wil laten blijven
totdat ik kom?’ Toen zakten al de vingers,
de nevel loste op, hard licht sprong uit
de heuvels en mijn ogen gingen pijn doen
van cirkels, cirkels harde waarheid, zon,
tot ziens, en ik stond radeloos alleen.
Ver van die ochtend en dat stille meer
zie ik opnieuw, maar aan een ander strand,
smaller en rotsig, verontrust door meeuwen,
hoe lang hij heeft gewacht. Dat hij de broeders
genomen heeft, als tartend, een voor een,
tot ik dit eiland op een eiland werd
dat ik niet wilde zijn. En hoe hij mij,
te tenger voor 't gevecht, heeft laten lopen
eindeloos, einderloos, en dromen van
het lam tegen het beest. Het is voorbij,
de jongste is de oudste, en al zijn leden
bidden dat hij maar haastig komen moet;
komen als toen: in de ijlheid van de ochtend,
o haastig, met de eenvoud van een lam,
zacht blatend in de mist. Nog is het nacht,
maar op de golven komt het eerste licht
het land der mensen zoeken en het kust
de voeten van de bleke bruidegom,
verdwaald op 't strand. Schrijf. Schrijf het neer dat wij
hem morgenvroeg moeten ontmoeten, - neen
niet ik, de zwarte nagel niet, het oorvuil,
maar wij, het lichaam allerheiligen:
de bruid die zich o rillend voorbereidt
en schreit - haar kleed gewassen in zijn bloed,
geen honger meer, geen dorst -: wordt het nu tijd?
Schrijf nog, nog even. Want dit is wat wij
hebben gezien, wat wij hebben gehoord
| |
| |
ons leven lang. Een eilanddroom van liefde.
De bruiloft van een witte rietpluim met
een menigte die niemand tellen kan.
Het dauwt op onze handen. Schrijf nog dit:
Wij hadden u nog zoveel willen schrijven,
maar niet met pen en inkt. Wij hadden nog
zo graag met onze ogen in uw ogen,
amen, liefde geschreven en geschreid,
broeders en zusters, vrienden, dat de vrede,
amen, komende is voor u en ons, -
maar wij gaan breken, amen, en het licht
zet ons in vlam, amen, en zijn genade.
vaarwel, zij met ons allen, amen, amen.
| |
Naschrift van de leerling
Er is veel meer dat Jezus heeft gedaan.
Veel meer. Maar als het alles werd beschreven,
ik denk, de wereld kon het niet bevatten.
Versta dus wat wij doen, versta ons leven
op aarde dan als trachten; schrijvend blijven;
met droge lippen dorstend naar het woord,
waden door 't water der verwondering
naar waar 't bestaat en eeuwig wordt gehoord.
|
|