Roeping. Jaargang 31(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] [Nummer 2] J.W. Schulte Nordholt Drie gedichten Overzijds Roep mij niet, ik ben waar de stilte woont langzaam ingeslapen in het weer onbewust duister dat licht is. Het hart kwam tot rust en zingt aan de overzijdse kust de lofzang waarop de Heilige troont. In dit land waar men de mensen als bomen ziet wandelen, samen slaapwandelaars zijn langs de ondoorgrondelijke stromen, gedoopt met de dauw van morgen, waar Hij uit opgaat, een zon, en te schamen hoeven wij ons niet meer, maar alleen nog maar op te staan, ieder oog licht, iedere stem amen. [pagina 66] [p. 66] Bileam Van dat de ezel sprak en gij het hoorde en hebt de engel met het vlammend zwaard U in de weg zien staan zijt gij met woorden zoals een lastdier met zijn last bezwaard. Uw vloek wordt tussen hart en mond een zegen zo overvloedig als eenmaal in 't dal van het beloofde Kanaän de regen regenen en de velden zegenen zal. Gij zijt een dichter, niet meer te bedwingen, bedwongen zelf door een geheime macht. Eenzame dwaas gij hoort de tenten zingen van 't volk dat u voorbij trekt in de nacht. [pagina 67] [p. 67] Jona Toen God mij op riep, gij moet gaan getuigen gaan in Ninevé, vluchtte ik uit mijzelf vandaan, achter mijn kinderdromen aan het Westen in, ver over zee. Maar ik ben voor de tweede keer geboren uit de grote vis der stilte en nu weet ik weer dat leven niet te ontlopen is, dat ik moet gaan, maar het doet zeer. Een diepe pijn knaagt aan mijn droom, de worm is in de wonderboom. Vorige Volgende