Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
KroniekEen leesboekHET nieuwe boek van Graham Greene is geen ‘probleemroman’ maar wat hij noemt een ‘entertainment’, een amusementsboek. Het woord is in Nederland niet gangbaar, wellicht zou men nog het beste gebruiken de naïeve term ‘een leesboek’. Het is een weinig omvangrijk verhaal, getiteld Loser takes all. En het heeft ook niet veel om het lijf. Er zullen beslist geen debatten over ontstaan, zeker niet nu Greene in de geestige opdracht aan een ‘Dear Frère’ heeft meegedeeld, dat deze begiftigde niet, als sommige van Greene's katholieke critici, de ‘ik’ van het verhaal met Greene zal verwarren. Ter ontspanning verteld, kan het verhaal al meteen op de aan Greene verknochte lezer uitwerken, dat hij een zekere opluchting gewaar wordt. Greene en géén vervolg van zijn reeks grote katholieke romans? Gelukkig, zei men bijna. Het is dat in zo'n geval de tong dienst weigert, anders had men het gezegd. Gelukkig, maar waarom die opluchting? Misschien omdat, de grote bewondering ten spijt, men tenslotte toch zo iets als een overspanning vreesde, iets buitenmatigs - wat niet het tegengestelde van middelmatig maar van maatvol is. Een prachtige roman als Het geschonden geweten was niet overtroffen door de latere De kern van de zaak. In Het einde van het spel, meende men de opzettelijk construerende probleemsteller zich juist iets te laat te zien terugtrekken. De gewaagdheid van de voorstelling nam toe met het dalen van de noodzaak. De gevallen kregen steeds meer de allures van theologische ‘casussen’, nu niet spitsvondig maar toch evengoed met iets op de spits gedrevens uitgewerkt. Dit houdt geen critiek in op de katholiciteit, de goede bedoeling, noch zelfs de eigen betekenis van Greene's gevallen. De oude theologische casuïstiek is niet onkatholiek, niet kwaad gemeend en niet zonder belang, maar er zijn momenten, en bij sommigen duren ze een leven lang, dat men er geen interesse voor opbrengt, dat ze hun belang verliezen bij iets anders dat, minstens naar de schijn, werkelijker is. Het zou wel kunnen dat onze opluchting, Greene's nieuwe boek in de winkel ziende en ziende dat het een gewoon leesboek was, veroorzaakt werd door de verwachting dat het - uit den aard van zijn amusement-zijn merkwaardig genoeg - een eind scheen te stellen aan het wegebben der volle werkelijkheid uit Greene's romans. Zo onwerkelijk als het alledaagse amusement is, zoveel werkelijkheid kan het amusement bijbrengen aan een auteur die gewend is zijn stof enzovoorts in de randverschijnselen der werkelijkheid te vinden. | |
[pagina 48]
| |
De gewone vertiermaker is meestal banaal en oppervlakkig, de spotlust van Erasmus levert ons echter de meest menselijke Erasmus uit: hij werd daarin niet middelmatig, hij vond daarin veeleer de maat die de onze is, een soort van menselijkheid dat, inzover het algemener is, de humanistische mens van destijds in waarde overtreft. De geleerde humanist die Erasmus was wordt nu door iedereen vergeten, zijn amusement bracht hem echter recht in het centrum van de mens en daar blijft de geestige Erasmus onvergetelijk leven. Graham Greene spreekt in zijn probleemromans, buitengewoon effectief, de moderne getourmenteerde mens uit. In zijn entertainment ontmoet men, om het nu eens gemakkelijk te zeggen, gewoon ‘de mens’. Het zou ons geslacht natuurlijk verbazen als De kern van de zaak vergeten werd en Greene's entertainments bleven gelezen worden. Het ligt nochtans in de gewone lijn waarvolgens zich de dingen plegen te ontwikkelen. Zijn jongste ontspanningsboek bewijst misschien niets zozeer als Greene's genialiteit om een verhaal in elkaar te steken. Dat is meer dan wat men gewend is onder compositie te verstaan. Het betreft immers niet alleen het in volgorde brengen der gebeurtenissen, het is ook en vooral het invoegen van die toetsen en die details waardoor een verhaal echt wordt. En dit op zijn beurt betreft weer niet allereerst de vermelding van een menigte, of zelfs maar van de schilderachtige details. Dan was het niet anders als het bekende realistische procédé, of althans dat wat realistisch procédé heet zonder eigenlijk ook realistisch te zijn. Dit procédé is een beschrijvingsmanier, uitmuntend door nauwgezetheid en omslag. Zo is echter de werkelijkheid niet. En zo is het ook niet dat Greene's verhaal echt wordt. De werkelijkheid stelt zich nooit systematisch aan ons voor. Een man ontmoeten betekent voor ons niet: verteld krijgen hoe oud hij is, tot welk kerkgenootschap, tot welke politieke en andere partijen hij behoort, hoe zijn fysiek voorkomen is en hoe zijn klederdrachten. Wij ontmoeten een man, vandaag merken we er dit aan, morgen horen we iets aangaande zijn leefwijze, overmorgen ruiken we dat hij een sterke after-shaving lotion gebruikt. De werkelijkheid is dus, in de manier waarop ze zich aan ons voordoet, meer totaal dan de realistische beschrijvingsmethode en tegelijk minder samenhangend. Het is deze eigenaardigheid van de daagse werkelijkheid die Greene met verbluffend meesterschap in zijn verhaal weet ‘na te bootsen’. Op de eerste bladzijde horen we een babbeltje van verliefden af. Indirect vernemen we dat het verliefden zijn die spreken, dat zij ‘bijgelovig’ is, dat ze allebei gelukkig zijn, van plan roulette te spelen, maar dat het meisje Cary dáár het geluk niet behoeft. En dat is nu in een notedop de hele roman. In nog geen tweehonderd woorden, lang geen hele bladzij. Op de volgende bladzij gaat het voort: over hun aanstaand huwelijk te Londen en de voorgenomen reis naar Bournemouth, weer zijn voornemen om te spelen en haar beduchtheid voor de | |
[pagina 49]
| |
uitslag van zulk spel, hij blijkt goed in cijfers - later blijkt nader dat hij assistent-accountant is - en zal voor de tweede keer trouwen; ongeveer al die mededelingen wederom opgevangen in een onnozel praatje van gelieven. Door een eigenaardige gril van zijn chef trouwt Mr. Bertram zijn Cary in Monte Carlo, speelt daar, wint veel geld maar verliest zijn vrouw bijna en wint die tenslotte - na de inzet van al zijn kapitaal en het vrijwillige verlies daarvan - weer terug. Hoe dat alles precies gaat, doet er in dit verband niet toe en is voor de lezer van de roman juist bijzonder intrigerend. Als Bertram vanuit zijn hotelkamer over de avondlijke baai uitziet zegt hij: ‘Het was zo stom romantisch dat ik er van geschreid kon hebben’. Er zijn in Loser takes all stom romantische trekken, het stramien lijkt al zo, Greene verstaat echter de kunst de lezer er bij te betrekken en hem in allerlei opzicht te emotioneren. lambert tegenbosch | |
De dichter uit de leegteDE dichtbundel Inleiding tot een LeegteGa naar voetnoot* is van Leo Vroman, een 41-jarige, die als bioloog bij het St. Peters General Hospital in New Brunswick werkt en in Amerika veel poëzie in de Engelse taal schreef. In Nederland publiceerde hij: Gedichten [1947], Tineke [1948], Gedichten, vroegere en latere [1949] en nu - na zes jaar zwijgen - komt de dichter met een vers, dat geen koelere titel kon hebben dan: Inleiding tot een Leegte, maar ook geen betere. Vroman houdt zijn inleiding in droge regels, vermoeide monotone regels, die telkens naar rijmwoorden kabbelen, welke zo simpel zijn, zo schools lijken, dat een kind ze wel zou kunnen vinden. Maar welk een gevoelige plek is die, waar deze regels de lezer raken! En hoe nauwelijks was hij zich nog van die plek bewust. Waarom? Omdat geen dichter van deze tijd nog de woorden vond om er te komen, omdat geen dichter nog zò ‘onder de gordel’ sloeg. Onder de gordel slaan - deze term roept onmiddellijk de experimentelen in de gedachten, eigentijds bij uitstek. Buiten beschouwing latende of Vroman deze bundel geschreven zou hebben als er geen ‘experimentele’ stroming was geweest, zal ieder, die dat ‘experiment’ gevolgd heeft, moeten vaststellen, dat Vroman - voor hen of voor zich, wat doet het er toe - het diepste punt heeft bereikt, waarheen die kolk zich kon draaien en dat punt is schoon. Het is het nulpunt waar de afbraak voltooid is, waar het evenwicht is ontstaan tussen afbraak die geen voedsel meer heeft en de kiem van het nieuwe dat nog geen leven heeft: de Leegte waarin - al klinkt het als paradox - de ontbrekende bestanddelen in evenwicht zijn. Maar als dit een aanduiding is van een Leegte tegen de achtergrond van een poëtische stroming, die als experimenteel bekend staat, dan blijft de vraag | |
[pagina 50]
| |
nog open hòe Vroman er in is beland, wat die leegte voor hem betekent en hoe hij er nog een inleiding toe heeft kunnen leveren. De anecdote is bekend, dat een experimenteel - aan wie gevraagd was wat hij met zijn verzen bedoelde - het volgende ‘antwoord’ gaf: hij stond enkele minuten met haast afgrijselijke inspanning te trachten een woord te formuleren, kwam vervolgens tot rust en zei toen: ‘Nu heb ik u meer gezegd dan ik ooit op papier kon overbrengen’. Zou hij hebben willen zeggen wat alleen maar kon zijn, wat - eenmaal gezegd - niet meer kon bestaan: Leegte? Dit is Vroman gelukt door een andere werkwijze. In zijn bundel ‘Gedichten’ van 1949 komt een stuk proza van Vroman voor. Hij is - in versregels - tot de conclusie gekomen, dat het dichten niets meer uithaalt en vervolgt dan maar in proza: ‘...ik weet maar al te vaak dat zelfs ik niet inzie en wil zeggen wat ik zeg. Ik heb Van Dale's woordenboek gelezen van voren naar achteren en van achteren naar voren en kan zachtere ontroering of wat ook halen of horen uit zo'n receptie van staande ideomen dan die welke mij kan overkomen bij het lezen van Vondel, Vroman en Slauerhoff’. En even later zegt hij, dat de wetenschap steeds verdere specialisatie eist en steeds meer onderdelen in nieuwe orden tracht te vangen. Als een onstuitbare stroom ontstaan steeds meer orden, die samen de grote orde moeten blijven uitmaken. Steeds meer nieuwe woorden zijn nodig om de taal levend te houden. De mens versplintert steeds verder en verliest de ‘voeling’ met het leven, met zijn eigen harmonie. ‘Vanwaar nu die drang de geest te vergroten als een zwellend hulsel rondom ons lijf? Willen wij vulsel voor een leegte of willen wij een leegte ontbloten?’ In 1949 sprak Vroman dus al van de Leegte en toen... zweeg hij zes jaar. In die zes jaar zouden ‘experimentele’ dichters honderdduizenden woorden schrijven als ‘vulsel voor een leegte’ - met welke kenschetsing hun poëtische waarde niet wordt aangetast. Maar Vroman is te intelligent om - nadat hij in drie jaar drie bundels heeft gepubliceerd - in zo'n tempo door te gaan als hij weet dat hij ‘zelfs niet inziet en wil zeggen wat hij zegt’. Dat is tegen-natuurlijk, vulsel voor een leegte, en hij wil die leegte juist ontbloten. Hij geeft er zich aan over en moet zwijgen, want uit een leegte kunnen geen woorden komen, leegte kan alleen maar zijn, hééft niets. De dichter doorstaat die leegte machteloos, maar heeft haar dan ook ontbloot. Hij belandde er in als een mens, die zich verzet tegen een niet meer door een persoon te omvamen veelheid van orden, de enkelvoudige, de leegte. Heeft hij die overwonnen, dan heeft hij de macht over versplintering, hij kan met zekerheid zijn eigen leven leiden temidden van verbrokkeling. Van die basis kan hij een leven opbouwen, niet als het schrikbeeld der twintigste eeuw, de homo technicus, maar als zichzelf, als ‘homo Vroman’. Hij is anders geworden. Het is een andere dichter Vroman, die zich tot het | |
[pagina 51]
| |
schrijven van Inleiding tot een Leegte zet, dan de dichter, die ‘zelf niet inzag wat hij zei’. Hij begint een nieuwe poëzie, vermoeid maar ertoe bereid:
Vandaag ben ik vermoeid,
en dit zou proza zijn
als ik niet met mijn pols geboeid
aan de staart van de muze-trein
moest huppelen op de maat
van dwarsliggers tegen mijn schenen.
Hij weet nog niet waar de reis heengaat ‘maar het zal wel blijken, laat maar’. Van voorbij de leegte gaat hij verslag uitbrengen van vóór de leegte. Hij heeft haar ontbloot en gaat haar noèmen, zodat zij niet meer kan bestaan. Hij deelt nu de verschijnselen mede, opdat iedereen genezen kan die de ziekte nog onder de leden heeft en een geneesmiddel zoekt, terwijl er nog alleen maar morphine was: vulsel voor een leegte, experimentele poëzie. Vroman bestreed de kwaal met zichzelf. Zo kon hij achteraf zijn inleiding geven, want men kan niet inleiden wat men niet overziet. Zo kon Vroman - en daarmee is de laatste vraag beantwoord - schrijven zijn: Inleiding tot een Leegte. Het vers is geschreven in een taal - het werd al gezegd - die kinderlijk schijnt. Allicht, aanvangstaal!
omdat je weigert het te zien geblikt,
bevroren of per pond verpakt
en met een etiket beplakt,
slik het dan zonder zout,
dan wordt het, zoet of stout,
iets waar iemand van houdt.
Uit zijn verband gerukt geven deze regels een allerslechtst beeld van de hele bundel, maar als voorbeeld van de kinderlijke taal is er geen sterker in te vinden. Maar de bundel heeft door dit ‘allereerst-weer-kunnen-spreken’ in bijna elke regel - de zojuist geciteerde uitgezonderd op gezag van de dichter zelf, die zegt dit ‘Sinterklaasrijm’ eerst van de baan te moeten doen voor hij verder kon schrijven - een zeer grote kracht. De woorden raken de plaats die men zich nauwelijks bewust was, omdat de zenuwen ervan nog niet beproefd werden. Vroman symboliseert het voor-en-na-de-leegte in zijn moederland Nederland en zijn huidige woonland Amerika. Hij herinnert zich, hij vergelijkt en eindigt dan met:
De Hollandse tafrelen
zijn zonder mij zo veel en
veelvuldiger van waarde
| |
[pagina 52]
| |
dat het mij niet kan schelen
dat dit papier vergelen
zal tot Hollandse aarde.
Hij kan ‘Nederland’ missen, hij kan ‘Amerika’ missen, hij kan zelfs de uitwerking van zijn bundel missen, hij is alleen. Hij is helemaal alleen en in allersimpelste volledigheid uit de leegte tevoorschijn gekomen, maar als zichzelf, volledig en onbetrokken bij het gebeuren der versnippering en verbrokkeling in wetenschap en leven, al erkent hij dat de resultaten van dat grote technische kunnen veelvuldiger van waarde zijn dan hijzelf. Maar dat kan hem niets schelen. Diè erkenning verandert niets aan het feit, dat hij gekozen heeft voor de mens, voor zichzelf. Hij is gelouterd tot de grootste eenzaamheid, die hij gekozen heeft omdat hij geen enkele andere mogelijkheid ziet om volledig zichzelf te zijn. Hij heeft gekozen voor zich en zijn vrouw Tineke: ‘hier slaap ik ongedeerd - met niemand in de buurt - die mij langer kent en verduurt - dan Tineke’. Samen eenzaam, de man heeft gekozen. Die man is een onzer grootste dichters, want de man die uit de leegte tevoorschijn kwam, kon als dichter niet nalaten verslag uit te brengen. En hij deed dit in de enige nog mogelijke taal: heldere eenvoudige woorden die rijmen en in oer-beelden van overrompelende schoonheid.
ton neelissen | |
Walschap doet het niet meerIN hoeverre is intelligentie voorwaarde voor kunstenaarschap? De vraag kwam weer eens in mij op toen ik Salut en merci van Gerard Walschap las [Uitg. Ontwikkeling, Antwerpen 1955]. Walschap schrijft niet meer; hij heeft - deelt hij in dit boekje mee - zijn oude schilderdoos van de zolder gehaald. Hij gelóóft niet meer aan het boek, de ‘cultuurmoeheid’ heeft hem verlamd, hij zegt de wereld der letteren vaarwel. Maar - en dit is het eerste en zeker niet het minste bezwaar tegen deze publicatie - hij doet dit toch niet zonder te grijpen naar het middel, waarvan hij juist afstand zegt te doen omdat hij het niet gelooft. Hij gelooft er dus toch wèl in. Maar waarom scheidt hij er dan mee uit? Het wordt ook de lezer van dit afscheidsboekje niet duidelijk. Ik heb zelden zo'n dom geval gelezen. Men behoeft niet brillant intelligent te zijn om een brillant kunstenaar te wezen. Ik ken een violist, die nauwelijks zijn naam kan schrijven, die tot geen enkele verstandelijke analyse van welk muziekstuk ook in staat is, die nauwelijks weet wanneer Bach leefde. Maar zet een van Bach's miraculeus moeilijke solo-suites op de lessenaar en er gebeurt een wonder. Ik ken een schilder die nauwelijks meer is dan wat ik een verfbeest zou willen | |
[pagina 53]
| |
noemen, maar zijn kleur legt de subtielste nuances van gemoed en [zelfs] intelligentie vast. Goed, heb ik altijd gedacht, - voor zoverre het muziekwerken en schilderen betreft, heb ik er vrede mee, kàn het. Maar schrijven? Een toon en een kleur zijn zintuigelijke gegevens, een woord is dat - voor de kunstenaar - in eerste instantie ook, maar een woord is tegelijkertijd onverbrekelijk méér. Een woord is altijd - soms zou men willen zeggen: helaas - ook een begrip. Een dom schrijver, dacht ik, kan niet bestaan. Die gedachte was - vrees ik nu - een vorm van beroepsijdelheid. Walschap bewijst het. En hij bewijst eigenlijk iets zeer merkwaardigs: dat zelfs een intelligent schrijver een dom schrijver kan zijn. Dat wil dus zeggen: iemand die als kunstenaar zeer intelligente dingen doet - want niemand zal immers willen beweren dat Walschap's romans, welke bezwaren men er misschien ook tegen hebben mag, dom zijn - kan als mens zeer on-intelligent wezen. Alleen wanneer het geheim der artistieke creativiteit over hem vaardig wordt, doet hij blijkbaar iets langs andere wegen dan die der gewone, dagelijkse intelligentie, dat intelligent is. Hij denkt, zou De Rougemont zeggen, met zijn handen. Hij kan zelfs met zijn handen voortreffelijk denken en het met zijn hoofd enorm stumperig doen. Dat dit voor een schilder mogelijk is, heb ik altijd wel geloofd; voor een componist, een musicus geloofde ik er al minder aan; voor een dichter achtte ik het bestaanbaar en heb ik het ook, zij het zelden en in ons land eigenlijk alleen bij Gerrit Achterberg, ontmoet; voor een prozaschrijver achtte ik het eigenlijk onmogelijk. Scheen het mij toe een haast onbestaanbare vorm van desintegratie te zijn. Is het dat bij Walschap? Zijn Salut en merci wijst minstens in die richting, in de richting van een soort verlate puberteit, of in een soort ‘crisis van de gevaarlijke leeftijd’. Wat zijn de argumenten, die hij aanvoert? Hij is opgegroeid op een seminarie, waar hij werd belast met een Godsvoorstelling, die hem ongelukkig maakte. Hij heeft, vooral op het gebied der sexualiteit, dingen te verwerken gekregen die nauwelijks anders dan catastrofaal konden worden genoemd. Het christendom, zoals men het hem bijbracht, was zo beperkt, dat hij achteraf niet kan geloven dat een bewust denkend mens van deze tijd te goeder trouw kan zijn, wanneer hij het een ander leert. Daartegenover wilde en wil hij zijn eigen, waarachtige waarheid stellen, maar de hele wereld is zo vol van leugens, dat het geen enkele zin heeft eraan te beginnen. De wereld wil bedrogen worden, goed, maar Walschap doet daar niet aan mee. De cultuurmoeheid kroop hoger en hoger in hem op, totdat hij zich aan haar verlammende greep niet meer onttrekken kon. Vroeger had hij schilder willen worden, op de zolder stond nog zijn oude verfdoos. ‘Zijn huisgenoten passeren achter zijn rug door en zwijgen delicaat of loven condescendent de eigenaardigaard die een beetje kan schrij- | |
[pagina 54]
| |
ven, maar het niet doet, doch schildert en het niet kan. Hoe kan ik het uitleggen, een grijzend man zit verbeten zijn kinderdroom achterna’. Ik hoop, dat ik alle begrip en alle werkelijke medelijden - en medelijden niet in de naargeestig neerbuigende zin, die dit woord helaas gekregen heeft - kan opbrengen voor de tragiek van dit menselijk drama. Hier is een schrijver met een zeer belangrijke, in sommige opzichten zelfs voortreffelijke staat van dienst, nu een grijzend man en eerst nu toe aan een werkelijke bezinning op zijn schrijverschap. Hoe dat zo lang achterwege kon blijven, is mij een raadsel, maar over raadsels verwonder ik mij niet. Waar ik mij wel over verwonder is de wereld, waarin Walschap totnogtoe moet hebben geleefd. Wat verwachtte hij dan van zijn schrijven? Dat een jongen van achttien jaar, die zijn zesde of zevende gedicht schrijft, meent dat zijn woorden de enige woorden zijn waarop de wereld wacht en dat zijn sonnetten het aanschijn der aarde zullen vernieuwen, vind ik volkomen redelijk. Wanneer je zo niet begint, begin je nooit. Maar wanneer je twintig, zeg: een-en-twintig bent, moet dat toch over zijn. Er zijn enkele kunstwerken geweest, die een belangrijk, snel sociaal effect hadden - bijvoorbeeld Beecher Stowe's Negerhut van Oom Tom - maar die waren meestal als kunstwerken zeer matig en de schrijvers hebben, artistiek gezien, niet bar veel betekend, Emile Zola lijkt bijna een uitzondering, maar op de keper beschouwd - en los van de Dreyfus-affaire - is hij dat nauwelijks. Dit wil niet zeggen, dat een kunstwerk niet werkelijk een dergelijke wezenlijk vernieuwende betekenis of werking hebben kan, maar die werking voltrekt zich op een ander dan het onmiddellijk waarneembare, sociale vlak. Zij is van een andere categorie, kiest andere wegen, manifesteert zich op een andere termijn. In zekere zin moest Multatuli tot Linggadjati wachten, zoals Nietzsche wachten moest tot Hitler, en Kierkegaard tot Karl Barth. Kan een kunstwerk, een geinspireerde creatie, ooit het aanschijn der aarde vernieuwen? Misschien, maar dan in het hart van een enkeling, en nòg een, en nòg een, langs wegen die even grillig zijn als die van de creativiteit zelf. In dit opzicht anders te denken, te rekenen op onmiddellijk effect of zelfs welk effect dan ook, lijkt mij een verlate schooljongensmentaliteit. Daarvan is Walschap's geschrift vol, zó vol dat het haast onbegrijpelijk is voor een man, die schreef wat hij geschreven heeft. Van niemand mag men eisen ononderbroken in te stemmen met de verschijningsvormen van het christendom, ieder weet dat er in naam van het christelijk geloof dingen zijn gedaan waar het hart van gruwt, niemand heeft ooit beweerd dat het sacrament van het priesterschap een verzekering was van tact, intelligentie, superieure kennis en diep inzicht. Daarvoor bezorgd te zijn, daaraan te doen wat mogelijk is, blijft noodzaak. Maar het God kwalijk nemen, dat een aantal paters het begrip sexuele opvoeding verwart met een aanslag op normale gezondheid, is even dwaas als Hem verwijten dat hij alle mensen niet even veel verstand gaf. En tegen een | |
[pagina 55]
| |
geloof aanvoeren, dat het een mysterie is, is niet geloven dat het een geloof is: ‘Ik houd twee dingen goed in het oog. Men kan christen zijn uit traditie, sentiment, en om nog andere redenen, maar geen ontwikkeld mens kan de christenleer met zijn verstand te goeder trouw aanvaarden. Van de andere kant worden de christenen bij dogma verplicht te denken, dat geen godloochenaar te goeder trouw kan zijn. Daarmee weet ik het mijne van de beschaving’. En daarmee weet ik het mijne van Gerard Walschap. Dat wil zeggen: dat hij doodeenvoudig niet weet waarover hij schrijft en dat hij verder een aantal ongelukkige rancunes heeft uitgespeeld om zich te rechtvaardigen ten aanzien van zijn eigen machteloosheid en onkunde. Maar het blijft een trieste zaak en voor zo ver hier van schuld sprake is, ligt die helaas niet alleen bij hem. Van de drie belangrijkste Vlaamse schrijvers van het ogenblik is hij er één. De andere zijn Elsschot en Gijzen. In ieder geval zijn Gijzen en hij hun schrijversloopbaan begonnen als auteurs van duidelijk katholieke signatuur. Dat die signatuur anders was dan van hun volksgenoten leek onvermijdelijk voor kunstenaars die wisten en weten wat Europa was. Dat Walschap daarom moet worden onderworpen aan een systematische vernietigings-aanval is een van die in naam van het geloof gerechtvaardigde zaken, waarover men zich afvraagt wàt er geloof aan is en wàt doodgewone en op de keper beschouwd naargeestige bekrompenheid. Ik vind de delen van Walschap's Adelaïde-cyclus zeker zijn beste boeken niet, maar ik heb er Vlaamse artikelen over gelezen van een kwaadaardigheid, waarbij de meest toegespitste situaties in de romans nog kinderspel waren. Van Walschap verwachten, dat hij jubelend zal schrijven over een geloofsgemeenschap, die hem aanvalt op het gesprekspeil van de kleinste, meest duffe dorpspastorie, is van hem verlangen dat hij zijn moordenaars omhelst. Misschien mag zoiets worden gevraagd, maar niemand mag zich over een weigering - en een daaruit resulterende rancune - verwonderen. Ik ken eigenlijk maar één katholiek criticus in Vlaanderen die in deze zaken genoeg begrip heeft getoond: Albert Westerlinck. Maar hij roeit, als ik het goed begrepen heb, al jarenlang tegen de stroom op en hij kan ook niet alles. Ik neem Walschap zijn verbittering in sommige opzichten dus niet kwalijk. Het valt mij alleen bitter van hem tegen, dat hij er zich zo dom aan overgeleverd heeft en dat hij, wanneer hij over het christelijk geloof schrijft, het zonder meer verwart met de locale betrekkelijkheden van een eigen levenspractijk zonder het te toetsen aan de eigenlijke werkelijkheid. Daardoor is hij gekomen tot het noteren van een aantal dingen, die kortweg onjuist en beneden zijn stand zijn. Maar dat de omstandigheden hem daartoe aanleiding geven is misschien nog pijnlijker.
gabriel smit | |
[pagina 56]
| |
AantekeningenSILENCE CARTUSIEN is een om zijn inhoud kostbaar geschriftje, als drukwerk een nette verschijning. Het bestaat uit ruim vijftig notities, ieder ter gemiddelde lengte van hoogstens twee bladzijden, die bij wijze van hoofdstukjes met een opschrift beginnen en eindigen met een vlot vignetje. Wat het bedoelt te zijn blijkt niet terstond uit de titel van het boekje. Deze doet een geestelijk tractaat verwachten over de stilte als onmisbaar klimaat voor de ascetische en mystieke levenswijze van de Karthuizer. Silence cartusien wil echter veel meer het bevoorrechte midden aanduiden, waarin de gevoelige beschouwingen, vervat in dit spiritueel bundeltje, ontstonden en haar woordvorm verkregen. Zeer zeker bleef de weldaad der stilte niet onvermeld: de vermelding werd echter geen betoog, maar een getuigenis. ‘Onze stilte, zo schrijft de monnik, is niet de leegte en de dood; zij moet integendeel naderen en ons doen naderen tot het volle leven. Wij zwijgen, omdat de woorden, waarvan onze zielen verlangen te leven, zich niet laten uitdrukken in aardse woorden’ blz. 19-26. Niet de titel maar de inleiding verklaart de aard van het geschriftje. ‘De gedachten, in dit boekje besloten, werden opgeschreven door een ziel, die in de stilte van de Karthuize de toppen der geestelijke hoogten bereikt had om er voortaan haar verblijf te vinden. Zielen, die zo'n volmaaktheid bereikt hebben, zijn zeldzaam in de wereld. Maar die hartstochtelijk verlangen ze te bereiken, zijn niet zeldzaam. Vooral voor deze zielen, tot steun en hulp bij de opstijging, zijn deze gedachten bewaard en verzameld’. De derde uitgave binnen enige jaren bewijst het bestaan van dit hartstochtelijke verlangen en de aantrekkingskracht, die van het boekje uitgaat op de moderne lezer. Hij kent de contemplatief en de verzamelaar niet, want uit respect voor de eenzaamheid, waarin zij zich verborgen, hebben zij hun naam niet vermeld, hebben zij gedacht aan het woord uit de Navolging: ‘Vraag niet wie het gezegd heeft, maar let er op, wat gezegd wordt’. Hij weet echter, dat nergens inniger en nergens veiliger de onzichtbare werkelijkheden, waarheen ook hij zich opricht, ervaren worden dan in de witte paradijzen, die de zonen van Vader Bruno, met zorgzaam en wijs verweer tegen wereldse bezoedeling, bewonen. Hij weet dat een opgenomene in zo'n vergeestelijkte gemeenschap, als hij schrijft of spreekt, niet zal teleurstellen door vrome algemeenheden en devote bijkomstigheden, maar getuigen zal over een leven, waarin de diepste noodwendigheden, die wij allen gevoelen, maar die wij bij gebrek aan moed misschien liever koesteren als problemen dan als hemelse uitdagingen tot consequent christelijk leven, haar definitieve bevrediging vonden. Hoe inniger de geestelijke ervaringen zijn, hoe inniger zij in het woord haar weergave vinden. Meester Eckhart zegt: ‘in dem edelsten, in dem grunde, jâ in | |
[pagina 57]
| |
dem wesenne der sêle dâ ist daz mittel swigen’; en Mechtild de Begijn: ‘dise wort alleine, si dunken mich gegen der êwigen warheit alze kleine’. Ik denk hier ook aan het vermanend woord van Hilarius van Poitiers, dat Gabriël Smit aanhaalde in zijn Journaal van 15 Sept. j.l.Ga naar voetnoot*: ‘Wat in het binnenste der Godheid woont, mag niet worden prijsgegeven aan de gevaren van het menselijk woord’. Publicatie is voor een mysticus een schrikbeeld, welks invloed alleen op hoog bevel of uit zielsijver en dan nog met veel moeite wordt overwonnen. De naamloze schrijver van het hier besproken boekje heeft zijn tegenzin beheerst door zielsijver: ‘tot steun en hulp bij de opstijging’, zoals de inleiding reeds aangaf. Hij is zich ook de gevaren van het menselijk woord bewust: ‘Duidelijk ervaren wij, dat de werkelijkheid groter is dan wij en dat onze woorden haar nooit volkomen weergeven. Men moet haar doen aanvoelen, niet haar uitzeggen. Die probeert volkomen haar weer te geven, vermindert haar en vermindert ons. Die haar mysterie vermoedt en het ons doet vermoeden, vergroot ons en vergroot zich zelf’. De Karthuizer heeft in zijn notities bewezen de beheerstheid te bezitten, die hij als een in zijn geval noodzakelijk beginsel vooropstelt. Terwijl aldus het geheim wordt ge-eerbiedigd, niet aangetast door gemoedelijke veelsprekerij, ontstaat nu ook de suggestieve kracht der achtereenvolgende notities, waaruit het geschriftje is samengesteld. Zij duiden aan, zij helpen het nadenken op weg, maar ontnemen het niet de kans om door zelfwerkzaamheid tot zelfbezit te verkrijgen, wat zij aanduiden en waarnaar zij gericht zijn. ‘...Arme broeder, die meent vergeten te zijn en die het volstrekt niet is, maar die zelf vergeet, dat het geheugen van het hart niet altijd zich in woorden kan weergeven en dat het getal van het niet uitgedrukte veel groter is dan het getal van het uitgedrukte. Het Karthusianisme berust op een diepte van stilte. Gij kent die diepte en gij houdt van die diepte. Want daar wordt voor elk onzer het eeuwige Woord geboren. Onze roeping nu is het: te luisteren naar de Verwekker van dit Woord en ernaar te leven. Het Woord komt voort uit de Stilte en wij trachten het in zijn Beginsel te bereiken. Want de Stilte, die hier bedoeld wordt, is geen Leegte en geen Niets, maar integendeel het Wezen en zijn vruchtbare volheid. Daarom brengt zij voort en daarom zwijgen wij. Ik weet niet waar ik het gelezen heb, dat boeken meer waard zijn door wat zij niet zeggen dan door wat zij zeggen. De werken, waar men van houdt, dat zijn de werken, die doen nadenken. Men zoekt de stilte in, waar die woorden ontstonden. Die stilte, dat zijn de diepten der ziel, die door geen woorden kunnen uitgedrukt worden, want ze zijn groter dan woorden: en dat komt, omdat er iets onmetelijks, iets eeuwigs en goddelijks in ons is’. (blz. 25.26). m. molenaar m.s.c. |