Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Lodewijk van Deyssel †
| |
[pagina 29]
| |
ingenomen was met het bereikte resultaat, had hij toch nog een steun van buiten nodig, een steun die zijn nu verworven levenszekerheid geheel volledig zou maken. Die steun, de énige, die voor hem betekenis had, was de steun van Gorter. Dinsdagochtend 29 Nov. '98 kon hij, eindelijk, eindelijk noteren: ‘Ik bèn er nu, ik heb bereikt wat ik wilde: gisteren heeft Gorter mijn werk zéér goed gevonden. [...] Het bevestigt het in het vorig seizoen verworvene voor-goed en het geeft de krachtigste hoop voor de toekomst. Meer kan ik voor het tegenwoordige niet verlangen. [...] Hij bezigde herhaaldelijk het woord ‘magnifique’, hij heeft gesproken van ‘gewèldig mooi’, van dat ‘het hem deed denken aan ‘Rembrand’ en ‘meesterwerk’. ‘Hij zal later misschien wel iets zeggen, dat dit vermindert, - natuurlijk, álles is wisselvallig - maar het feit blijft bestaan dat hij, toen ik voorlas, dit hééft gezegd, en hij [dát is ‘et, natuurlijk], de hoogste en strengste en minst spoedig bevredigde’Ga naar voetnoot2. Op 2 Dec. d.a.v. is Van Deyssel nog steeds door-en-door verheugd over het oordeel van Gorter, dat hij beschouwt als ‘de absolute vaststelling en objektiveering’ van zijn eigen zeker-heid. ‘Zoo spoedig mogelijk wensch ik weêr mooye woordjes naast elkaâr te gaan zetten’.Ga naar voetnoot3 En reikhalzend ziet hij uit naar het Zondaguur van 11 Dec., waarop Gorter hem weer, voor de tweede voorlezing, zal komen bezoeken. In die dagen van afwachting doen zich nu en dan kleine voortekens voor dat er iets moois verwacht mag worden, zodra hij weer een bezoeklozeGa naar voetnoot4 ruimte vóór zich zal hebben: ‘een suizen van zieledamp, een zien bewegen van de gekleurde dingen, een bespeuren van eene betrekking tusschen de dingen en mij’Ga naar voetnoot5. Is het ogenblik van Gorter's komst aangebroken, dan dringt zich een bijzonder sterke ‘sensatie’ op, ‘éen oogenblik bijna zoo sterk als een duizeling, zoo dat ik bang was hem niet ordentelijk goeden-dag te kunnen zeggen’.Ga naar voetnoot6 Het lag nu in Van Deyssel's bedoeling aan Gorter voor te stellen, dat deze - bij het gezamenlijke nazien van het ms. - de stukjes die hij niet goed genoeg vond met rode inkt zou aanstrepen. Van Deyssel zou zich evenwel daarna een eigen keuring voorbehouden met dien verstande dat hij het geheel met | |
[pagina 30]
| |
Gorter eens zou zijn, dat de door Gorter aangestreepte stukjes minder goed waren dan de onaangestreepte, maar dat Van Deyssel alleen wat de publicatie aanging misschien voor enige stukjes minder streng zou willen zijn dan Gorter. De feitelijke toedracht is echter déze geweest, dat niet Gorter doch Van Deyssel zelf de aanstrepingen verrichte, dit ook deed buiten aanwezigheid van Gorter, en daarmee voortging telkens weer wanneer hij in zijn ms. ging lezen. Deze omstandigheid maakt het aan de onderzoeker van het ms. ten enenmale onmogelijk om te achterhalen welke aanstrepingen door Gorter werden voorgesteld, respect. gesuggereerd, en welke zelfstandig door Van Deyssel werden aangebracht. Met zekerheid staat evenwel vast dat Gorter zich verzet heeft tegen de publicatie van de humoristisch getinte passages en dat hij bezwaren had tegen de, geheel of gedeeltelijk, in maat en rijm geschreven stukjes. Er mag wel worden aangenomen dat Gorter, gezien zijn vertrouwdheid met de gevoeligheden van Karel Thijm en wetend dat zijn vriend juist aan deze - mislukte - bijdragen tot de poëzie een zeker gehalte toekende, zijn bezwaren daartegen uiterst voorzichtig en aarzelend geformuleerd zal hebben. Intussen doet de bestudering van de aangestreepte stukken èn van het dossier Text-kritiek de bevinding aan de hand dat tal van déze stukken [hetzij ze dan door Van Deyssel, hetzij op voorstel van Gorter werden aangestreept] in de Text-kritiek als ‘heel goed’, soms als ‘subliem’ werden aangemerkt, terwijl soortgelijke lofprijzingen ook herhaaldelijk in de marge van een aangestreept stuk werden neergeschreven. Op grond van deze bevinding geloven wij een negatief antwoord te mogen geven op de vraag of Van Deyssel's boekuitgave Uit het leven van Frank Rozelaar als dé definitieve editie beschouwd mag worden. Onmiddellijk rijst dan het probleem: waaróm liet Van Deyssel zo veel, door hem zelf voortreffelijk geachte, fragmenten uit dit ms. ongepubliceerd? Bij de beantwoording van deze vraag moet vooropgezet worden dat Van Deyssel er steeds op bedacht is geweest zo veel mogelijk de uitgave der voorhanden copie te verschuiven, omdat hij een voorraad copie als een kracht, een reserve voelde, die hem - in een minder vruchtbaar tijdperk - steunen kon. Met de publicatie van Uit het leven van Frank Rozelaar wenste hij dan ook - wanneer het moest desnoods járen lang - te wachten tot hij weer iets vrij omvangrijks, nagenoeg gelijkwaardigs had. Hier kwam nog bij dat hij, zodra hij het openbaar maken van dit werk overwoog, een droevig verzet in zich voelde opkomen omdat de handeling der openbaarmaking hem toescheen als een prostitutie van het heiligste, waar immers zijn liefste het model wasGa naar voetnoot7. Dit gevoel achtte hij overigens verkeerd. Hij wenste zich niet daardoor te laten beheersen en voorzag nu twee mogelijkheden: ‘òf geheel er van vervreemd òf in een helden- | |
[pagina 31]
| |
moedige blijdschap zal ik mijn werk voor de publikatie ordenen’ [losse aant. van 15 Juli '98]. Het zou 1903 moeten worden, niet voordat zich deze heldenmoedige blijdschap voordeed, doch voordat Van Deyssel zich voldoende beveiligd wist tegen eventuele ‘absorbering’ van zijn werk door Albert Verwey, die hij - sinds 1 Januari 1899, - met gedurig groeiend wantrouwen was gaan bejegenen. Hij had nu de zekerheid weten te verwerven dat de, door hem in De XXe Eeuw geplaatste, copie niet onder de ogen van Verwey, zijn mede-redacteur zou komen, gelijk hij zelf ook niet langer vooraf inzage kreeg van de door Verwey te plaatsen bijdragen. Met een gerust gemoed publiceerde hij toen tweemaal in de 9e jaargang van De XXe Eeuw, en nog eenmaal in de 10e jaargang [1904] fragmenten Uit het leven van Frank Rozelaar. Een ruime voorraad nieuwe copie maakte voorlopig een voortzetting van deze publicatie overbodig, doch in het voorjaar van 1907 werd, mede door copienood, die voortzetting weer urgentGa naar voetnoot8. Het Algemeen Memorieboek licht ons, op 8 Maart 1907, daarover in als volgt: ‘Il faut publier tout ce que vous avez à publier aussi vite que possible [vous savez que durant la publication de “Rozelaar” Verwey tâchera d'absorber’ ces valeurs dans des vers, qu'il publiera dans ‘Le Mouvement’, que Gorter tâchera de publier de semblables valeurs en volume avant même que les vôtres ne paraissent en volume. Mais puisque ces mêmes difficultés se présenteront de la même façon si vous remettez la publication à 1909 ou 1911, - du moment que vous manquez d'énergie pour arranger la publication de manière qu'elle surprenne vos rivaux [c'est-à-dire en faisant le tout imprimer à l'étranger en volume pour le faire paraître ensuite très vite dans la Revue, le tout en 2 ou 3 livraisons, et faire paraître alors le volume immédiatement après, -] puisque ces mêmes difficultés se présenteront toujours, du moment que vous n' avez pas cette énergie là, - il vaut autant, il vaut même mieux faire la publication maintenant que plus tard’. Het zou toch eerst 1908 worden eer andermaal, tot driemaal toe, fragmenten uit de ‘Rozelaar’ in De XXe Eeuw het licht zagen. Vrijwel onmiddellijk na deze publicatie brak in Van Deyssel's leven een tijdperk aan waarin alles afstuitte op de lusteloosheid, energieloosheid of onopgewektheid, die zich - periodiek - als de diepste eigenaardigheid van zijn wezen deed gevoelen. Voor een verdere ordening en selectie van zijn copie kon hij eenvoudig niet meer de kracht opbrengen. Bovendien: was in Februari 1888 het ideaal geweest om letterkundig werk te maken waardoor men zich, in de eigen schatting, de ‘opperste mens’ toonde, in Juni 1891 om te leven zó als men wilde leven en, als deel van dat gewilde leven, letterkundig werk te produceren, in October 1897 om schoon ‘letterkundig werk’ te maken, omstreeks 1910 constitueerde zich een | |
[pagina 32]
| |
geheel niéuw ideaal, nl. dat van een levenslustig en energiek gentleman te zijn. Het geheel der letterkunde-verschijnselen [‘aanleg, talent, genie, werk, zielestaten, geestelijk leven, intellectualiteit, artiesten-gevoeligheid, grootheid, roem, eer, lof, succes, onsterfelijkheid, eeuwigheid, uitgevers, boeken, beöordeelaars, letterkundigen, kunstenaars, vergaderingen, congressen, feesten, decoraties, begrafenis, medailles, grafmonument, standbeeld’] werd nu - overigens niet voorgoed - van het algemeen mensenwereld-verband, van het algemeen of gemiddeld samenlevings-gevoelen uit beschouwd, terwijl de Kunst - ook slechts tijdelijk, tot circa 1919 - niet langer als ‘het hoogste’ werd aangeslagen. Toen dan ook Van Deyssel in 1910 aan zijn uitgever een enveloppe deed toekomen, waarin zich de aan De XXe Eeuw onthechte fragmenten uit het dagboek van de ‘bloemstruik-benaamde’ bevonden, was dit - in eerste instantie - een, haast terloops verrichte, handeling van de zich levenslustig en energiek gedragende heer K.J.L. Alberdingk Thijm die, op dat ogenblik, met Lodewijk van Deyssel op gespannen voet verkeerde. Had Thijm over meer gedrukte fragmenten beschikt, dan zou zijn uitgever die stellig ontvangen hebben. Wat deze nu toegezonden kreeg, was in feite alleen dat wat toevallig voorhanden was. In de dertiger jaren heeft Van Deyssel nog wel eens overwogen de publicatie van de ‘Rozelaar’ te vervolgen, ware het niet dat sedert 1918 bijna al zijn papieren elders, en daar moeilijk toegankelijk, waren ondergebracht. Nu dit laatste beletsel opgeheven is, willen wij niet langer talmen met de voortzetting der, weldra zes-en-veertig jaar lang onderbroken, openbaarmaking van het dagboek van Frank Rozelaar, of nauwkeuriger: het dagboek van Van Deyssel uit de Rozelaar-periode. harry g.m. prick. | |
Vrijdagmiddag, 3 December 1897Ga naar voetnoot9WIJ zijn naar het menschendorpGa naar voetnoot10 geweest. In vliegende vaart en gaten slaand | |
[pagina 33]
| |
in de lucht zijn wij teruggekomen. En toen had je onze oogen, groen van pleizier moeten zien en onze felle stemmen hooren. Wij waren toch zoo opgewonden. Wij staken een augurk tegen ons voorhoofd in plaats van in den mond en namen peper voor snuif wat ons verschrikkelijk niezen deed. Wij hebben tegen een jongen in den winkel meneer gezegd, dat maakte hem zoo dol van pleizier, dat hij al het speelgoed voor ons heeft opgewonden, zoo dat schapen, geiten, paardjes, wagens, tollen, ballètjes met hemel- en vrouwe-wolken, spoortreintjes, roeletspelletjes en orgeltjes, alles draaide voor ons in de rondte. Poppetjes dansten, trompetjes piepten, trommels en bekkens sloegen. Wij jubelden en riepen alle door elkaâr, met den winkeljongen meê. Wij riepen hoera hoera, de harlekijntjes duikelden, ieder van ons zoog op een bálletje. De een van ons kocht telkens maar wat voor drie centen en stond de hele koekebakkerswinkel leêg te eten. De ander was duizelig om dat-i alles even mooi vond. Hij stamelde maar en wees ten slotte naar de gewoonste vensters met oude gordijnen er voor, roepende dat het prachtig was, en dat-i dáar naar toe woû. Wij hebben chocolaletters gezien zoo veel dat je er de heele Bijbeltext wel meê tegen de lucht zoû kunnen zetten, en vlegelig poepende poppetjes en suiker-kindertjes ròze in witte suikeren wiegjes, zwarte chocolastoofjes met groene testjes, weduwen van fondant, heerlijk in 't gebruik, renteniers en beursmannen van papier en gekleurd suikergoed, priesters en rechters van marsepijn, taai-taai Van Deventer, stapels van Halletjes, erg strooperigGa naar voetnoot11, vrijers der middeneeuwen van stijve harde koek, dominé-spelletjes van zoete cacao, een pastoorsmuts van borst-platen-goed. Op eens regende het van boven oranje borst-plaatjes. Wij zagen op en te midden van riddertjes der Utrechtsche balije was daar een nette lieve dame met een oranje gezicht, met fijne pommade in het haar, zijden vleugels van Hirsch, en een kroontje van klinkklare klontjes, die die borstplaatjes minzaam spoog op onze borst. Door een park van taarte-goed met konfituren- en praline-laantjes, zijn wij toen teruggegaan. Op de geele bomen van zoet-hout, zat de Heilige Geest in witte suikeren duiven, die vaderlandsche liederen kweelden. En wij kwamen een lange goederentrein vol bruidsuiker tegen. Moppen-manna hagelde het allerwegen. | |
[pagina 34]
| |
Dinsdagochtend, 1 Maart 1898Ga naar voetnoot12IK weet nog hoe prettig ik het vond in een ouden dichterGa naar voetnoot13 eens de regels te vinden: ‘Et rien n' est meilleur que d'entendre air doux et tendre jadis aimé’. Dit gezegde kwam nauwkeurig over-een met wat ik dikwijls had gedacht. En hier vond ik mijn idee bevestigd door een, die het wel weten kon. Daarom wil ik aanteekenen, in de gedachte misschien een ander na vele jaren het zelfde genoegen te verschaffen wat ik toen had, dat er weinig dingen zijn, waarvan ik zoo veel houd als van neuriën. Bij groote muziekfeesten, die ik eens heb bijgewoond, was eigenlijk maar één ding mij innig aangenaam, een passage van eenzaam opklinkend violenspel. En iets dat gelijkt op wat zulk violenspel voor ons gemoed is, kan iedereen altijd voor zich zelf doen. Er is iets, dat prettiger dan neuriën is. Dat is: zich daar op betrappen. Dat is mij gisteren gebeurd. Ik meen met zich er op betrappen niet: merken dat men het doet. Maar ik meen er meê: het merken op een wijze zóó, dat het is als scheidde uw wezen zich in tweeën en als keek de eene naar het geneurie | |
[pagina 35]
| |
van den ander, door zoo een warm welgevallen daar-aan verbonden, als waarmeê eene moeder kijkt naar het gelukkig spelen van haar kind.
*
Voor een dichter, - vroeger zoû ik gezegd hebben: voor een kunstenaar, maar ik vermaak mij den laatsten tijd met het inzicht, dat een kunstenaar met woorden dat slechts in zooverre is als hij zich in de richting van het dichterschap beweegt, hetgeen in de eerste plaats beteekent dat zijne taal zich door gevoeligheid van beweging, door de aanwezigheid van gemoed namelijk, kenmerke - voor een dichter dan, is gemoedsrust een eerste vereischte. Zelfs de hartstochtelijkste vlagen moeten als schoone spelen zijn vóór de lichtende onbeweeglijkheid zijner opmerkzaamheid. Nu is de zaak ook alle storende levensgebeurtenissen onmiddellijk tot zulke spelen te maken. Gij moet, al is de gemoedsrust het eerste vereischte, niet zoo bang zijn voor storingen daarvanGa naar voetnoot14. Gij moet ze natuurlijk zooveel mogelijk mijden, maar doén zij zich voor, - wees dan sterk, en zie ze aan, en tracht er schik in te krijgen. Wees blij met den aanval van iets, waaraan gij de levenskracht kunt toetsen van dat onbeweeglijke, dat in U woont. Laat dat, dat niets het kan overwinnen, dan toch geen fraze zijn. Hoe zoudt gij dat trouwens wéten dan na aanvallen te hebben doorstaan. O, als gij de storingen kunt áánzien, van top tot teen, zoo dat er dus afstand is tusschen U en die belagers, - hoe heerlijk zal dat uur voor U zijn. Zie, dat is wat anders dan het vredige gevoel na dat gij ze hebt zien verdwijnen. En misschien is het nóg heerlijker. | |
Dinsdagmiddag 1 Maart '98IK heb zenuwkriebelingen onder in de ‘maagstreek’ [hm!]. Dat komt door een van die gemoedsrust-storingenGa naar voetnoot15. | |
[pagina 36]
| |
Zelfde dag, avondIK heb verschillende schrijfboeken, ik schrijf in het eene of in het andere al naarmate ik minder of meer mooi gesteld ben. Zoo lang die zenuwkriebelingen duren, schrijf ik maar in het minst mooye. Dat is veilig en gezellig. Het is eigenlijk enorm vernederend, dat ik dit kleine bezwaar niet zoû kunnen verwijderen. Ik, die herboren ben, ik, wien niets kan gebeuren! Nu ziet gij het eens, mijn waarde. | |
Woensdagochtend, 2 Maart 1898ZOU ik de Gratie niet kunnen verzoeken?... Het licht is zoo mooi vandaag. Mijn rookwolkjes dansten vlak bij mij. En een blijdschap danste in mijne gedachte. Ziet gij, het kán niet, het kán niet dat het verloren zoû gaan. O, mijn gedachte, rijs en dans er luchtig boven uit. Ik ben blij ontroerd. Ik neurie. Hoe lief is het menschelijk instrument, waarmede geneuried wordt. Ik weet het nu, waarom dit mij de liefste muziek is. Het is om dat het gemoed zelf hier de viool is, die speelt. Begrijpt gij wat dat is: gij hoort in eens een zacht en teeder wijsje, en luistert en merkt te gelijkertijd, dat het úw gemoed is, dat daar fluisterend zingt. Deze gebeurtenis is niets minder of meer dan de beweging der ontwakende poëzie zelve in U. Ach, dit alles wat ik hier schrijf, is nog niets, ik weet het wel. Het eene, het inbuigend stootje, het..., ja, ik bedoel dat, waarvan ik mij nu niet eens meer herinner hoe het is,... alleen, vaag, iets van onderduiken,... nu, dat doét 'et 'em, dát is het essentiëele. De kunst is de kunst van terugkrabbelen in zijn gedachte. Hoe verder gij kunt terugkrabbelen, hoe dieper Uw kunst. Terugkrabbelen of onderduiken, vást houden wat gij dan grijpt, dát zeggen, dát, maar ook niet meer, níets meer, om den wille van niets ter wereld, om den wille der voltooying niet, om den wille van het rhythme niet, géen énkele lettergreep meer, - dat is de weg tot de zuivere kunst. Dan komt er misschien niets te voorschijn, geen drama[!]Ga naar voetnoot16, geen gedicht, geen strofe, geen versregel zelfs, - goed, bèst; beter een halve regel, die geheel goed is, dan een | |
[pagina 37]
| |
geheele regel, die half slecht is, beter een regel die goed is dan een strofe.., en zoo voort. Gij moet niet zingen of zeggen, gij kúnt het trouwens niet. Dat ándere, begrijpt gij, die ándere, dien gij niet kent en die in U is, dié moet het doen. En als Die op een zeker oogenblik of in tien jaar niets meer te zeggen heeft dan een halven regel, dan zal geen macht ter wereld U kunnen helpen om hem meer te doen zeggen dan die enkele woorden. Zóó wil de Kunst, de Poëzie, gediend zijn. Laat dit U niet afschrikken, want het is niet zoo erg als het er uit ziet. Want als gij de kracht hebt dit voor stelsel te nemen, U te gewennen telkens in te houden, tèlkens inhouden, begrijpt gij, juist op het ware oogenblik, - dan komt, van de andere zijde, uit haar diepe en schoone schuilplaats zij, die gij zoo standvastig zoekt, en op een goeden, op een zeer goeden, dag, zult gij verwonderd merken dóor te kunnen gaan, altijd maar door, op den weg waar gij tot dan toe slechts enkele schreden kondt zetten.
*
Denk ook niet dat gij om de kunst van het poëtisch proza of de edele dichtkunst te beoefenen, een bijzonder soort leven nodig hebt. Als de genade bij U is, dan is het schoonste landschap en de schoonste kerk, de plaats te midden van welke gij zijt. De woning uwer gedachte zal van een architektuur van licht zijn, en de poëzie zal regenen, sneeuwen en waayen om Uw hoofd. Ieder voorwerp, tot het geringste toe, is een groote, een onuitputtelijke schat. Lígt het daar niet, zoo rustig en stil, in zich zelf volmaakt, is het niet omgeven van stilte en licht, is het niet schoon gekant of rondend, glanst het niet, glanst alles niet mín of méer, bekoorlijk weinig of overweldigend veel, munt het niet uit door de schoonheid die kleur is? Is het niet, al kan het niet, of ieder ding uitmunt boven alle dingen? Weet gij waarom ieder voorwerp een eindeloze schat is? Omdat het niet is, wat het in zich zelf is, maar omdat het is de onafzienbare rij van wisselende gestalten, die het aanneemt of voortbrengt in Uw beeldende gedachte.
*
Sneeuw is de bloesem der lange, lange lente, die de winter is. Wist gij dat wel? Gij hadt tot nu toe alleen in gedichten iets gemerkt van de bloesemregen en van met de voeten waden door een bloementapijt. En als gij in de lente door de boomgaarden gingt, moest gij verlegen lachen om de felle overdrijving uwer dichters. Maar gij bedroogt U. Zie de witte vlokken vallen uren ver overal om U rond. Dit is de geweldige en zachte bloesemregen. Gij zijt er door bedekt. Zij liggen op Uw schouders, zij hangen aan Uw kleeren. Zij dekken Uw hoofd en liggen om Uw wadende voeten. | |
[pagina 38]
| |
Gij gevoelt wel, dat het warm is. Zie maar, Uw handen gloeyen. Zie maar, rood gloeit Uw gezicht, gij lacht hun tegen waar zij hangen om Uw wangen en zij hebben Uw oogen tot tranen bewogen. En zie nu maar op nu zij even wegblijven en het lichter wordt. Nu schijnt het lichtgoud op de witte boomen, en helder blaauw is het boven Uw hoofd. Ziet gij wel, dat het lente is? | |
Woensdagmiddag, 2 Maart 1898DE kunst is de kunst van onderduiken, had ik het genoegen te zeggen. Als gij, bijvoorbeeld, denkt: ‘nu is er niets, nu denk ik niets’, - als gij dan maar áchter díe gedachte weet te komen, als gij dan maar weet terug te buigen, zóó, dat gij die gedachte ziet, niet meer er ín, maar er áchter, zijt, zie, dan is er reeds iets. Dan zijt gij op een plaats, waar dít mooi kan worden en waar gij andere dingen, die mooi kunnen worden, ontmoeten kunt. De vondsten, die gij doet bij het terugbuigen of onderduiken, en dat òf dingen zijn, die gij dán voor het eerst vindt, òf wel die gij terug vindt na dat zij U vroeger reeds hadden aangeraakt, - zijn zijn echter slechts éen bestanddeel van de kunst. Nu komt het andere bestand-deel. Het komt om Uw vondst te modeleeren, om die te maken tot iets moois.
*
Gij moogt nooit droevig of neêrslachtig zijnGa naar voetnoot17. Namelijk, die diepere verblijfplaats Uwer gedachte, dáár mag het nooit droevig of neêrslachtig zijn. Geen droefheid bestaat in poëzie dan die geuit is bij het licht der blijdschap van haar te zien als iets schoons. | |
[pagina 39]
| |
Donderdagochtend, 3 Maart '98IK zoek niet meer, als ik zoo aan iets bezig ben, naar samengedrongenheid van voorstelling. Het is mij niet meer te doen om iets rijk ingelegds te laten zien. Ik zoek naar mooye ronding van mijn volzin-lijn. Mooye, glimlachvormige lijnen, fijner, altijd fijner. Het is mij niet meer te doen om hevige verbeeldingwerking, het is mij te doen om de lichtende werking van het gemoed. Het zoeken is trouwens bij manier van spreken. Want ik, ik zoek niet, ik wácht maar. *
Ook moet gij niet in plastiek studeeren. Als gij studeeren wilt, moet het zijn in Gevoel. De schakeeringen en graden Uwer Bewustheid en van Uw Gevoel moet gij bestudeeren en nagaan hoe die uitgedrukt zijn in de gevoelige lijn van Uw volzin. Indien gij meent dat Fra Angelico een beteren stijl heeft en dus dieper gevoelde dan RousseauGa naar voetnoot18, moet gij niet de onderwerpen of vormen van Fra Angelico gaan bezigen. Want zoo ging het niet, lief diertje, en op deze wijze raakt gij hoe langer hoe verder van huis. Rousseau zag een bord met kersen, en met heerlijk frisch menschelijk gevoel schreef hij over een bord met kersen. Vóor Fra Angelico stond ook datgene, wat Rousseau voor een bord met kersen aanzag. Maar hij zág dat het geen bord met kersen maar een groep rood gemantelde bisschoppen was, die voor een blanken Kristus knielden. Hij zág geen bord met kersen en het kon hem niet schelen, wat een minder edel ziende zag waar híj heilige bisschoppen en Kristus-blankheid zag. Dáárom gaf hij waarheid en diep gevoel waar hij de biddende heiligen en het blanke Kristus-gelaat afbeeldde. Dáárom geeft Rousseau in zijn bord met kersen iets wat meer op biddende bischoppen en op Kristus gelijkt, dan gij, indien gij, niets gezien hebbend dan een ijskoud bord met glibberige kersen leukweg net gaat doen of gij een hemelsch visioen had gehad.
*
Mijn geest is in dezen tijd, meen ik, dichter in de buurt van Maeterlinck dan in die van Zola. Ik geloof zelfs te kunnen zeggen, dat ik Maeterlincks kunst en zijn geestesleven superieur aan die van Zola acht. Maar dit belet niet, | |
[pagina 40]
| |
dat ik sekuur weet, dat Zola een onmetelijk grooter kunstenaar dan Remy de Gourmont, Alfred Jarry, etc. isGa naar voetnoot19. *
Zola is een grooter kunstenaar dan Huysmans. Ja, dat meen ik. Het is mijn absolute overtuiging. Ik heb weêr absolute overtuigingen! Hoezee! Wat kan mij nu weêr alle-menschelijk veel gestolen worden. Henri Borel is de lebberigste kwijlstijl-broddelaar van den heelen Gids-moesGa naar voetnoot20. Nu gij! O zoo! Dank U! Nu ga ik weêr een beetje naar het licht zitten kijken. Wat zijt gij, Gids? Zijt gij onze zoon? Neen. Zijt gij onze vader? Dát woudt gij wel, loeris! Gij zijt een neef, mijn waarde. Gij hebt het griezelige karakter van een hermafroditische neef te zijn, dat wil zeggen iemant, die in de hatelijk koele en schijnbaar minzame verhouding tot ons staat, welke door het woord neef wordt aangeduid; maar door lijzigheid en bleeke oude molligheid overgaat in dat veel ergere, dat door het woord tante wordt aangegeven. | |
Dinsdagochtend, 7 Maart 1898IK ben gelukkig. Het is precies tien jaar geleden, dat ik nog eens dit geluk heb gekendGa naar voetnoot21. Toen was het toch anders. Het is nu misschien iets lichamelijk zwakker, maar geestelijk is het fijner. Ik gebruik het woord geluk nu niet wetenschappelijk en in afgelijnd verschil met vreugde en genoegen. Ik wil alleen maar zeggen, dat buiten het windje waait, heel erg, en dat ik het genoeglijk heb. De luiken staan niet geheel vast en rukken bij windvlagen piepend en dreunend tegen mijn muren. Buiten is het grijs, er is een groot gezwier van dorre bladen en de hoge vale eikenheesters en al het andere dorre goedje is verbazend onrustig. Maar in mij is een zachte gloeying. Het is goed. Het is zeer goed. Wij hebben vanochtend ontbeten in mijn ‘studeerkamer’, want het kleine huiskamertje wordt geschilderd. Verf-lucht door het huis. Heerlijk. Er waren, door verschillende ongelukken met de kachel en zoo, nog andere luchten door het huis, onaangenaam. Maar iets heerlijks was er toch aan. Er scheen daar- | |
[pagina 41]
| |
door iets te beginnen, dat te gelijk gezellig en avontuurlijk was. Wij waren in nood. Het zoû onhoudbaar worden. Wij waren als op een schip, met masten en palen, stokken en touwen. Ik ontbijt met heele dikke sneden brood met rogge-brood, juist als in den tijd van tien jaar en meer nog als in dien van twee-en-twintig jaar geleden; toen, - ja, toen óók - had ik aan het ontbijt den dag en, verder het heele leven voor mij als een onafzienbaar paradijsGa naar voetnoot22. Ik bedoel daarmee het besef, dat er van alles kon gebeuren, maar niets wat niet heerlijk was om dat alles heerlijk was. Hoe het zoo gegaan is en wat er met mij gebeurd is, weet ik niet precies; maar wel heb ik idee, dat ik nu tóch alles zal verwerkelijken, alles... Ik leef niet alleen. Al jaren, naar het schijnt. Volgends Uw almanak zal het spoedig twaalf jaar zijn. Bij het ontbijt zijn mijn twee jongste kinderen binnengekomen. Kinderen. ‘Ik heb kinderen’. Het zijn míjne kinderen. Die zijn altijd vreeselijk zoet, zoo als het betaamt, in míjn studeerkamer namelijk. Dan zitten ze bizonder rustig en zijn uiterst gezeggelijk, want het is een plechtige, hemel-achtige plaats, waar ze maar zelden komen. Het eene is een jongetje en het andere is een meisje. Allebei zijn zij blond. Maar het jongetje is jongensachtig glad, het meisje meisjesachtig lokkig van hoofdje. Blond zijn ze en in 't blaauw gekleed, met van die boezelaartjes voor. Ten slotte was het meisje opgestaan, blaauw, blond, een blank gezichtje onder vele haren, klein en smal en bij mij staand, die als een grootmensch aan tafel gezeten ben. Toen vroeg zij over alle dingen, die op tafel lagen, wat of dit was, wat of dát was en wat ik dáármeê moest doen. Maar toen moest zij weg en terwijl zij wegging, met het kleine lijfje, blaauw en blond, kwam mijn weemoed op en had gewenscht dat zij altijd nog maar door waar' blijven vragen... *
Zie hier ‘een geval’, dat zich dikwijls voordoet: als het oogenblik dáar is, dat ik met een kind, omtrent wien liefdebewegingen zoo veel in mij gebeuren, zal gaan zijn, - word ik een weêrzin gewaar - en dénk dan dadelijk: ‘o, je bent leelijk, je bent zwak en dus wrevelig van-daag, ga maar heen’. - Dan ontstaat er een zachte, in-vloed-rijke, beweging naar mij van gelokte hoofden | |
[pagina 42]
| |
van verschillende kleur en menschen-gestalten. Dadelijk zink ik terug en geschiedt het tóch. Dan ben ik samen met het kind en doe wat de eenvoudigste overweging mij doet weten dat het meeste geluk voor mij moet voortbrengen. Ik ga dan over in een leven van daad, waarin ik niets besef. Als, na zijn aankomen, het geluk er dus ís, is het er juist niet, want ik besef het niet. Eenigen tijd later denk ik, - gevoelend, dat ik het niet kan volhouden en dat ik wrevel zal toonen, wat ik volstrekt vermijden wil en iets afschuwelijks, iets duivel-achtigs in den hemel, vind - ‘nu ga ik maar weg’. En ik gá, met den weemoed van alsof ik al weêr het beste onherroepelijk verloren laat gaan.
*
Een aanteekening als deze heeft niet zoozeer waarde op zich zelve als vaststelling eener gevoeligheid; maar om mijn gevoelsleven te besturen moet ik het eerst kénnen in al zijn deelen.
*
En ik geloof aan het, op zeer weinig afstand na, aktief bereiken kunnen der Helderheid. De Helderheid daalt neder; maar ik kan die nederdaling als 't ware vergemakkelijken door, met behulp der gevoelswetenschap, tot er zeer dichtbij te stijgen. Dit denk ik maar zoo. | |
Saturdagmiddag, 12 Maart 1898TOEN ik ontwaakte, wist ik, dat ik de oplossing van een belangrijk vraagstukje had gedroomd en vond dat prettig, maar kon het mij niet herinneren en vond dat naar. Alleen een paar kleine gekleurde plekken herinnerde ik mij: iets van zilver of licht wit, en iets groens of roods. Ik ben gaan wandelen. Aarzeling mijner zuster, die eerst meê woû en toen weêr niet. Onaangenaamheid van mijn neefje, die kwaad was om dat híj tóch meê moest nu mijn zuster niet meê ging. Enfin, wij gáán. Lichte moeilijkheid met het goeyen-dag-zeggen van een nieuwen tuinarbeider. [‘moet ik een praatje maken?... Hij zal mij wel weêr voor een mallen norsche houden’. Enfin, ik kan dat niet en ik doe dat niet. Ik ben mij bewust dat hij een indruk van voornaamheid van mij zal krijgen. Hij neemt zijn pet af. Ik zeg: ‘Goeyen dag!’ [Ik denk: ‘Hij heeft een rood en geheel geschoren gezicht. Hij is nachtwacht. Hoe kan hij dan zoo rood zien?’] Om mijn mokkend neefje te vrede te maken stel ik een glas advocaat in de Roskam voor. Nu is hij onmiddellijk een en al pleizier. Ik denk: ‘hoe kom ik daar af, want ik wil zoo ver niet gaan?’ Hij staat op een hoop takkenbossen en roept mij toe: ‘kan ik daar soms niet af-springen?’ Ik antwoord: ‘ja dat kun je wel’. Onmiddellijk heb ik berouw, nu ik zijn vreugde van over mijn | |
[pagina 43]
| |
twijfel te zegepralen voorkomen heb. Ik had, met mijn hoofd even schuin en een bedenkelijk gezicht moeten antwoorden: ‘Nou! [dat weet ik nog niet’]. Om dit goed te maken prijs ik zijn sprong met een nadrukkelijk ‘mooi’. Dit alles heeft overigens op hem weinig invloed, want ná den sprong, roept hij toch zegevierend ‘makkelijk!’ in een toon die, hoewel beide elementen er in aanwezig zijn, méér heeft van een antwoord op de door hem van mij verwachtte twijfel dan van een beaming van mijn uitgesproken vertrouwen. Hij stelt voor, dat wij bloots-voets zullen gaan loopen, zijn kiel uit te trekken, enz. Ik ben er tegen. Ik denk wat mij zelf aangaat nadat ik eerst even wel wilde [ik wil alles wat avontuurlijk, hardend en rustiek is]: ‘Neen, ik moet voorzichtig zijn. Alles is nu goed. Geen buitensporigheden. Van-de-zomer zullen wij zien’. Ik denk: ‘Kom, gebeurt er niets? Zie ik niets? Laat ik opletten’ - ‘Neen’, antwoordt een andere gedachte, ‘je weet wel, zoo moet je niet doen. Je moet eenvoudig en goed gehumeurd wandelen. De “indrukken” moeten van zelf komen of maar wegblijven’. Het is mooi weêr, lente-achtig, ‘maar’ de wind is koud. Het is hier en daar precies zomer, waar de dorheid in de laagte en bijna onopgesmukt blijft. Wij gaan een pad, dat wij nog nooit geweest zijn. Aardige heuveltjes met dunne hooge boomen er op. Groote groenheid van lage-sparretjes-vlakte. Wij draayen om en ik verplaats het advokaat-vooruitzicht naar een ander koffiehuis vlak bij ons huis. Wij gaan door een heuvelachtig bosch in de richting van den spoorbaan. Plotseling hoor ik achter mij roepen, galmend, zingend, eerst rechts, toen links. Ik had al een geschreeuw gehoord, maar nu is het dichterbij. Het maakt mij angstig. Ik denk niet aangevallen te zullen worden; maar ik denk, dat het landloopers zijn, die mij misschien zullen voor-den-gek-houden. Dat kan mij ook ‘niet schelen’; maar ik ben bang te schrikken als het beginnen zal of zoo. Ongemerkt versnel ik mijn tred een weinig. Daar zie ik door de boomen links voor mij uit een troep kinderen naderen. Als ik aan het pad naast den spoorbaan ben, zullen wij elkaâr ontmoeten. Ik vind den toestand vreeselijk en acht mij ingesloten, want het bosch in terug kan ik ook niet meer om de steeds nader komende schreeuwers. Ik versnel nog eenigszins mijn pas, maar loop daarom toch niet zeer snel, want ik liep eerst héél langzaam, om meer van de wandeling te genieten. Ik heb het dwaze idee dat als ik héél gauw ga loopen de kinderen aan den spoorbaan zullen bevroeden dat ik bang ben voor de schreeuwers. Nu ik op het pad langs den spoorbaan ben, zijn de kinderen, winkeliers-kinderen met schoone witte boezelaars vlak achter mij. Ik hoor ze spreken. Zij zijn ook bang voor de schreeuwers. Dat verwondert mij en geeft mij wat verlichting. Ik hoor ze tegen elkaâr zeggen, dat ze maar dicht bij ‘die'n heer’ | |
[pagina 44]
| |
[dat ben ik] zullen blijven. Zij vermoedden geen oogenblik dat.... Inderdaad zijn ze nu zoo dicht bij mij, dat ze mij bijna aanraken. Ik krijg het erg benauwd. Ik snuit mijn neus en blijf zoo lang mogelijk met mijn zakdoek in mijn gezicht bezig. Waarom? Ja, om wat te doen te hebben, om dat ik denk hun daardoor meer den indruk van flinkheid en onverschilligheid te geven, om dat ik denk, dat als ik weêr gewoon zonder bezigheid loop, zij aan de lijnen van mijn hals van achteren zullen zien, dat ik bang, verlegen voor hen ben. Eindelijk gaat het niet langer en met een korte opgewektheid, met joviale maar bezadigde kordaatheid, steek ik den zakdoek weêr bij mij. Mijn neefje, die achter was gebleven komt weêr naast mij en ik ben ontzettend bang dat er via hem een spreek-aanraking tusschen de kinderen en míj zal gaan dreigen. Ik zeg geen woord, wij lopen snel, en bij een overweg daal ik schijnbaar vlug en opgewekt den spoordijk af en steek naar d'overkant over, in de hoop, dat de kinderen recht-uit zullen gaan. Maar zíj steken ook over en vóor de overzijde geheel is bereikt, zijn een heel klein en een wat grooter meisje, met gezichten, hoeden, enz. die ik onaangenaam vind van naargeestige netheid, naast mij. Het is hier geen stad maar een geheel eenzame streek, die kinderen zijn aldoor met mij bezig, ik had mij al lang moeten omkeren en welwillend, met toegenegen scherts, iets zeggen; dús doé ik nu dan iets, ik kijk naar ze en lach hun minzaam toe. Zij reageren niet, zij doen niets. Nu loop ik dan maar weêr door en merk gelukkig dat zij mij niet meer zullen volgen, maar rechts af-slaan. Maar op dit oogenblik roepen in-eens meer dan éen van hen: ‘dag, mehèer, dag, meheèr, mehèer’. Wat moet ik nu doen. Het is geen uitjouwen, het is geen geprononceerde spot zelfs, maar zij roepen het tegen míj, die in 't geheel niet met hen gesproken heb. Het is dus niet geheel in orde. Was ik een ander, dan zoû ik tóch mij nu kunnen omdraayen en zoo, schijnbaar van het deel spot in hunne gezindheid niets bemerkt hebbend, goedmoedig schertsend iets kunnen zeggen, waardoor zij lachend voor zich kijken en met mij ingenomen zouden zijn. Maar dit durf ik niet te wagenGa naar voetnoot23. Als er één was, ware het niets, twee zoû ook | |
[pagina 45]
| |
nog gaan. Maar nu zij zoo vele zijn, gevoelen zij zich zedelijk sterk en durf ik niets. Ik trek mij geheel terug uit mijn aarzeling over een poging tot vereeniging met de menschheid, in mijn oude houding van volkomen beslotenheid en loop zoo door. Dadelijk gevoel ik mij nu sterk. In deze houding bén ik sterk en kan mij niets gebeuren, want tot lichamelijke aanrakingen komt het niet om dat de bespottelijkheid daarvoor niet groot genoeg is. [Afgescheiden van alle sensitief-wijsgeerige vertakkingen in de richting van het Dichter-Wijsgeer-Koning-schap, is, naar mijn tegenwoordig inzicht, de oorzaak van het geval, dat ik niet ‘mooi’ genoeg was om met de kinderen samen te gaan. Dol graâg had ik, uit het bosch komend, mij bij hen gevoegd, met hen gepraat, een stok voor hen versneden of zoo iets, en zoo verder gegaan-Ik doe dat zóó gaarne, dat indien zoo iets slaagt, al is het maar iets dat twee sekonden duurt, het mij overstelpt met genoegen. Soms, na de wisseling van twee of drie woorden met een man, die mij iets brengt of zoo, als dat volkomen goed, dat is volkomen gewóón, geschied is, en ik ben weêr alleen, krimp ik ineen en maak allerlei grimassen van genoegen over dat kleine gevalGa naar voetnoot24. Dol graâg had ik dus zoo gedaan, dat is: heel aangenaam zoû het mij geweest zijn zoo te hebben kúnnen doen. Indien ik mij, tegen mijne gesteldheid in, er toe gedwóngen had, zoû de toestand veel erger geweest zijn dan die nu was. Voor kinderen ben ik het bangst, om dat de ouders mij ook wel raar, belachelijk en verachtelijk vinden, maar er zijn oorzaken - van fatsoenlijkheid, van mijn kruidenier of de broêr mijner modiste te zijn, enz. - welke hun beletten daarvan blijk te geven; ook zoû ik hún nog eerder iets van mijn honorabiliteit ten gevolge van letterkundige verdienste [!] enz. aan 't verstand kunnen brengen. Maar kinderen zijn geheel zuiver en spontaan en hun kan dat allemaal niets schelen. Zij vragen er alleen naar of je al of niet loensch bent, of je al of niet zoo raar stijf loopt, of je al of niet raar doet en gekleed bent. Eigenlijk vragen zij niet of je loensch bent; ze vergeven je dat als ze maar merken dat je spontaan mooi en goed bent’]. | |
[pagina 46]
| |
Nu naderen wij in-tusschen het koffiehuis. Een oogenblik denk ik er over om er waarlijk heen te gaan. Ik vraag aan mijn neefje of er om deze tijd veel menschen zijn. Hij zegt van neen, maar ik geloof van wel, ik geloof, dat het er niet geheel leeg is en daarom kunnen wij er niet heen gaan. (Ik wil namelijk er niet toe meêwerken, dat er een onharmonische gebeurtenis plaats hebbe en wanneer ik in het koffiehuis samen ben met de Heeren uit de buurt geschiedt er iets onjuists. Een letterkundige is een abnormaal element te midden van het normale. Als zij en ik daar zitten, is in hun allen eene, al of niet op dat oogenblik hun bewuste, normale waardeering van elkaâr. Zij vertegenwoordigen allen, kooplieden, makelaars, enz., ook indien er geestelijken waren, de traditioneele groepen, waaruit de maatschappij altijd bestaan heeft. Maar de letterkundige is de uitzondering. Wat is dat voor iemant? Dat is iemant, die het midden houdt tusschen, of liever in zich vereenigt, een akteur en een dominee. Een akteur nu, is hun te gemeen en een dominee is hun te vroom. De letterkundige is iets monsterlijks, dat de harmonische atmosfeer van het koffiehuis verstoort. Er zouden ontzettende onharmonische dingen gebeuren, want niet alleen minachten zij mij en vinden mij belachelijk, wat ik, van den eenen kant beschouwd, onjuist vind, omdat ik geloof dat ik iets van meer waarde ben dan zij zijn en zij mij dus de aan minachting en bespottelijk-vinding tegen-overgestelde gevoelens zouden moeten toedragen; maar, tot meerdere verwarring nog, geloof ik, van den anderen kant beschouwd, níet, dat zij in hun waardeering zoo geheel en al ongelijk hebben.Ga naar voetnoot25) Ik bied dus een griffel om van mijn neefje mijn verplichting-volgens-belofte tot koffiehuis-gang af te koopen. Dit wordt aangenomen en wij laten het koffiehuis in de verte liggen. |
|