| |
| |
| |
Frans van Oldenburg Ermke
Een droom voor Holland
dramatische fantasie op historische motieven
Dramatis personae
JACOB DE WITT, rekenmeester van Holland's rekenkamer |
MEVROUW VAN ZWIJNDRECHT, zijn dochter |
MICHIEL DE RUYTER, admiraal van Holland en Zeeland |
HENDRICK, huisknecht |
MARIJKE, diens vrouw |
[tijd: een avond in Juli van het jaar 1673; plaats: een herenhuis in 's-Gravenhage; het toneel stelt voor een Oudhollands gemeubelde zitkamer aan de straat; de gordijnen voor het raam zijn gesloten; op de tafel een meer-armige kandelaar met brandende kaarsen en een opengeslagen Bijbel; bij de open haard, waarin houtblokken vlammen, want het is een kille zomer, twee leunstoelen; op de schoorsteenmantel koperen snuiter en domper; achter de tafel met de Bijbel een stoel met rechte, hoge rug. - Als het scherm opgaat heeft Marijke de gordijnen gesloten en neemt Hendrick de snuiter van de schoorsteenmantel en snuit de kaarsen; Hendrick en Marijke zijn nog jonge mensen, die er echter in de strenge, sobere dracht, het dienstpersoneel uit die tijd eigen, ouder uitzien]
[opkijkend van zijn bezigheid]:
de kinderen naar bed, mevrouw kamt zich
en telt de grijze haren sinds haar heer broeders dood.
De àrme... ach... vermoord om Holland's roem...
[kanongebulder als een ver onweer]
Sinds negen uur vanmorgen hoor 'k niets anders.
Na 't avondbrood ging je de duinen in.
Onzekerheid. Geruchten. Kanon-
gebulder. Mist. Vlammen. Rook en vuur.
'k Was bij de pinken, maar ik kwam te laat,
en niemand wist meer, wat voor nieuws er was:
of het de vijand was, die schoot op òns,
of onze vloot, die op de vijand schoot.
| |
| |
[hun bezigheden vergetend staan beiden nu, tegen de tafel geleund, te praten; nu en dan weerklinkt er weer dat onweerachtig bulderen uit de verte]
Ze schieten op elkáár, wat ik je zeg!
Allicht! Houdt er één op, dan wint de ànder!
[kanongebulder, luider dan eerst; Marijke grijpt zich angstig aan hem vast]
Dat is het eind! O, hemel, hou me vast;
en als de vijand komt, wil me beschermen!
Met bijl en hakmes, riek en kachelijzer...
Maar, Maai, je wordt mijn vrouw?
bedoel, ja, Hendrick, maar, jij ezel, jij
Klóris inderdáád! Want zijn we niet al
sinds Pasen man en vrouw?!
Wie lief heeft, telle niet;
en wat je bènt, moet je nog steeds méér worden!
Je bènt m'n vrouw, maar wordt het nog veel meer,
want eerst 't geváár schenkt aan de liefde wasdom.
[luid kanongebulder]
Ach, was m'n moed maar groter dan m'n mond!
Ik ben geen Tromp en geen De Ruyter en...
... ik geen Kenau Hasselaar...
Maar voor jou word ik 'n held als Hercules...
[kanongebulder]
... wanneer die oorlog eerst goed voorbij is, wil 'k zeggen!
Doch troost je, want die zeeslag bij Kijkduin
is voor de helft gewonnen...
Dàt is de vraag. Een goed begin is wel
het halve werk, doch op de rest komt 't aan!
Dáár zorgt De Ruyter voor; maar stil, daar komt
de oude heer De Witt zijn Bijbel lezen...
Die norse brombeer!... Dirk, ik ga maar vast!
[Marijke af]
| |
| |
Een norse brombeer... Ach, de man heeft veel geleden...
[Jacob de Witt komt op met een somber zwarte kamerjas over z'n nachtgoed en zwarte muilen aan de voeten, grijs, wild verward haar; hij leunt op een stok, die hij, Hendrick ziende, dreigend naar hem uitstrekt]
Gedenck aan Loevesteyn!...
't is maar ik, 'k bedoel: ik ben het maar: Hèndrick,
Maar wat is dat rumoer daarbuiten?
Had 't plebs aan twéé De Witten niet genoeg?!
Bij Kijkduin woedt de slag en iedereen
is kijken op de duinen en aan 't strand...
Als de koeien allen één kant op kijken,
dan gaat de dief er met de melk vandoor...
Het volk zal dol zijn, als De Ruyter wint!
Als de druif rijpt, werkt de wijn in de kelder...
Onschuldig bloed, dàt maakt het volk dol.
Maar wéé, wanneer Michiel verslagen wordt!
Het is God's straf voor wat er is geschied.
Dan sterft het land, dat doodde mijne zonen,
want tussen avondrood en ochtendgloren
daar purpert bloed... Eenmaal gewend aan 't leven
komt de dood: de dag is slechts de poort van d'avond.
Dan komt het eind'; gedenck aan Loevesteyn!
Kan ik de kaarsen doven, Heer de Witt?
Het is al laat; reeds gingen allen slapen.
Laat branden, Hendrick, want mij wacht God's Woord.
Ga jij naar bed; droom van de Gouden Eeuw,
de Tocht naar Chatham, van mijn zoon Johan...
Gij dooft de kaarsen zelf? Hier is de domper, Heer.
[wijst naar koperen domper op schoorsteenmantel]
En 'k wens u goede avond. Rust met God!
En 'k wens je, wat ik zelf wel derven zal:
rust, slaap, 'n droom van vrede. Goede nacht!
[Hendrick af; Jacob de Witt laat zich moeizaam, steunend op zijn stok, neerzinken in de stoel achter de tafel en begint hardop, met eentonige, maar heel suggestieve stem, in de Bijbel te lezen]
| |
| |
En dan, ten tijde uwer jeugd, gedenck
Uw Schepper, eer de kwade dagen komen
en naderen de dagen, dat ge zegt:
daarin schep ik noch wellust noch behagen.
Eer dan de zon, de sterren, 't licht, de maan
verduisterd worden, voordat na de regen
de hemel weer door wolken wordt bedekt; -
ten dage, dat, wie 't huis bewaken, beven;
de sterken buigen en de maalsters dralen,
in kracht verzwakt, want in getal verminderd;
en die uit 't venster zien, zien duisternis;
voordat de deuren naar de straat zich sluiten;
het klapperen van het molenrad verstilt;
als ge ontwaakt op 't zingen van de vogel -
om 't minst bevreesd en als de bloesem bleek -
schrikt, waar ge gaat; als 't minste u bezwaart;
de hoogte dreigt; een sprinkhaan op uw pad
u schrik aanjaagt en alle lust vergaat;
als nederbuigen zich de zangeressen,
want henen gaat de mens naar 't eeuwig huis,
en door de straten trekken, die rouw dragen; -
dan wordt voorgoed het zilv'ren koord ontbonden,
de gouden schaal verbrijzeld, stùk gestoten
de waterkruik, het bronnerad vernield; -
dan keert de stof tot 't stof der aarde weder,
de geest des mensen tot zijn Schepper weer.
O, ijdelheid der ijdelheên. Vergeefs!
Vergeefs is alles, àlles is vergeefs...
[nog vóór de laatste regels heeft Jacob de Witt de Bijbel dichtgeslagen met één slag; - Mevrouw van Zwijndrecht, in stemmig nachtgewaad, waarover zwarte mantel, komt op, blaker met brandende kaars in de hand]
Vader, Vader, de vijand is gevlucht!
Hij deed niet anders, kind, toen Jan nog leefde...
De vijand vlucht?... Geruchten!... 't Is gedaan!...
Gedenck aan Loevesteyn!... Denk aan het Groene Zootje!...
Aan de Gevangenpoort en 't laf verraad!
De kaarsen branden laag. Ze doven, Vader!
| |
| |
Mijn kind, de nacht is voor mij licht genoeg.
Voor mij de sterren achter donk're wolken.
Voor mij de vrede van het koele graf,
de zekerheid, dat mijn Verlosser leeft.
Laat kaarsen dóven; laat het land vergáán...
Als Nederland vergaat, vergaat de wereld,
die droom voor Holland, waarvan Johan droomde...
Ja, Johan's droom, zo wreed in bloed versmoord!
De vrijheid van het land gaat over graven...
Wie dáárin rusten, zijn in waarheid vrij...
Maar ach, mijn zoons, ze hebben zelfs geen graf!
Hun praalgraf hebben zij in 't hart des volks...
...in 't marmer van hun onverschilligheid!
Des werelds loon is ondank, is verráád!
Na 't luid hosanna doornenkroon en kruis.
O, land, zo trouw gediend, werd hun schavot,
de trouw, aan u verspild, met bloed beloond!
O, zelfmoord, aan uw eigen ziel gepleegd!
Het graf, mijn zoons geweigerd, werd een kuil,
waarin ge zelf nu tuimelt, onbeklaagd,
hun vijand d'uwe ook, hùn roem ùw smaad...
Ach, Vader, stil! Zijn land is 't uwe nog,
en blíjft het zijne in der eeuwigheid.
Zolang zijn droom blijft leven, leeft zijn land!
Terwijl de vijand zwermt de grenzen over?!
Terwijl zijn kanonnen blaffen voor de kust?!
Een land is groter dan zijn grenzen reiken,
welsprekender dan zijn muziek en taal.
Zolang één man nog droomt, wat Johan droomde,
zal in zijn land de zon niet ondergaan.
Wie strijdt voor Vrijheid denkt aan Nederland!
[de kaarsen zijn opgebrand op die in de blaker van Mevrouw van Zwijndrecht na]
Ach, ga nu, kind, laat mij in 't donker achter.
Voor mij schijnt er geen nieuwe dag. Vaarwel!
Vaarwel?! Neen, vaderlief! Tot ziens! Tot morgen!
En tussen avondrood en ochtendgloren,
tussen zonsondergang en dageraad,
wordt 't lieve vaderland opnieuw geboren.
Dat dàn uw liefde spreke, nìet uw háát!
| |
| |
[Mevrouw van Zwijndrecht af; het toneel is donker, op het schemerig schijnsel van het openhaardvuur na; Jacob de Witt gaat langzaam met behulp van zijn stok in één der leunstoelen bij de haard zitten]
Alleen gelaten op mijn eigen wens...
alleen, zoals 'k al altijd was... alleen...
alleen met een verschemerd, schóón verleden...
een gouden eeuw, die in één dag vergaat...
[ver kanongebulder]
Dreigt er een onweer, nog zo laat in 't jaar?
Maar neen, maar neen, het is nog nauw'lijks zomer.
Mij docht het winter al; het is die barre kou,
die mij verlammend door de aad'ren sluipt.
Alleen... alleen... verzelschapt slechts door schimmen...
O, dierbaar Dordrecht, Holland's oudste stede,
waar hoge luchten zich in 't water spieg'len,
waar wolken langs de blauwe hemel gaan:
eiland van weiden en van gelend graan,
waar korenbloemen tussen 't hoge koren
en klaprozen als rode sterren staan,
en waar Johan zijn eerste dromen droomde,
rijpend als 't koren, 's lands bestand en ziel.
Hij sprak in stilten, die welsprekend waren,
zijn daad zijn schaarse woorden ver vooruit.
O grote tijd, door zijn genie bezield,
welsprekend schoon in schaduw van zijn zwijgen:
de tijd van 'n Amsterdam, dat breed zijn vleugels spreidde,
van Vader Cats zijn deêge deeg'lijkheid; -
van Vondel, die zijn Lucifer deed vallen,
veel dieper nog dan ooit zijn Muze steeg; -
en Rembrandt, die uit licht het duister maalde
en uit die nacht weer d'ochtend wakker riep; -
Stevin, die der natuur haar wet ontlokte,
‘wijl over haar geheim een Leeuwenhoeck zich boog,
door lenzen turend, die Spinoza sleep,
al peinzend over d'oorzaak aller dingen; -
van De la Court, die het Belang van Holland
het veiligst achtt’ in d'handen van mijn zoon,
die zèlf aan prinsen het regeren leerde
en heel Europa in gehoor ontving
| |
| |
òf wáchten liet, als hem zijn meesters riepen,
der Staten dienaar, die zijn plicht begreep.
aan 't land gehoorzaam als een knecht zijn meester,
gehoorzaam tot de dood, tot in de schande -
hùn schande en hùn lafheid en hùn smaad -.
Zijn steile val werd Holland's ondergang,
zijn einde hun bederf, zijn dood hun vonnis,
zijn testament een spiegel aller tijden,
een droom voor Holland en voor heel de wereld:
O, vrij te zijn zover de grenzen reiken,
en vèrder nog - de hemel heeft geen grens -,
geen slaaf van geldzucht, hebzucht, haat, begeerte,
benijd door allen, toch benijdend geen,
het rècht zijn kracht, grootmoedigheid zijn roem...
Maar ach, in scherven ligt die spiegel nu;
der wereld meester wordt eenieders slaaf,
en wie de weegschaal hield, wordt zelf gewogen,
en aan de poort van Holland klopt de dood...
[geluid van klopper, die neervalt op huisdeur]
Word 'k op mijn oude dag profeet?
[grijpt zijn stok, komt moeizaam overeind]
[Hendrick, met schamele jas over z'n nachthemd, komt op, blaker in de hand]
Heer, Heer, 't is d'admiraal! De Ruyter zèlf!
Vraag dàt de vijand, heer!
Zijn leven kostt' hem meer dan duizend doden...
[achter Hendrick aan is De Ruyter binnengekomen, blootshoofds, in donkere reismantel]
Haal kaarsen, Hendrick; het is donker!
Schuif de gordijnen open; het is dag!
[Hendrick opent de gordijnen; het bleke licht van de ochtend stroomt de kamer binnen; Hendrick blaast de kaars in zijn blaker uit en gaat]
Mijn heer de Witt - of mag 'k u Jacob noemen?
Vriend van mijn zoon, en nu, helaas, van Tromp,
die Johan's vijand was...
dan zelfs mijn beste vijand, maar verzoend
| |
| |
met hem omwille van 't bedreigde land.
En ik breng u blijde tijding. Kijkduin
zag Neerland's zegepraal op zee!
O, vriend, ga zitten; wees voor uw komst gedankt.
Ik ben zo oud, zo moe, dat 'k zelfs geen moed
tot blijdschap meer bezit, want mèt mijn zoon
stierf hoop èn hart èn moed èn vaderland!
[beiden gaan tegenover elkaar bij de haard zitten]
Uw zoon leeft voort in 't land als op de zee!
Vergeten in ondank en herdacht alleen,
zoals de moordenaar, vol berouw en wroeging,
zijn slachtoffer gedenkt, en dan zijn handen
in onschuld wast en waarheid zoekt in leugens.
[buiten klinkt rumoer van stemmen, waaruit één kreet zich losmaakt:]
Hoera voor de jongens van Jan de Witt
Leve De Ruyter! Leve Tromp en de Prins!
God schiep de zee, maar Jan de Witt de vloot.
Het is zijn geest, die in de zeilen speelt,
zijn stem, die spreekt uit bronzen mond der kanonnen.
En Johan's droom is die des Prinsen ook.
Waar Vrijheid strijdt, wijkt tirannie en dwang.
Mijnheer de Witt, uw zoons, ze zijn gewroken
in schip na schip, dat van de vijand zonk.
De Prins?!... De Prins?!... Gedenck aan Loevesteyn!
Het Kind van Staat, dat van uw Johan leerde
liefde voor trouw, voor vrijheid en voor eer.
Geen vrienden, maar verwanten naar de geest.
Herinner u zijn antwoord aan de vijand,
toen diens gezant hem zei: ‘Het is gedaan!
Uw republiek vergaat, te land, te water!’
‘Ik ken een zeker middel om haar einde
niet t'aanschouwen; bij 't verzet te sterven,
verdedigend totterdood 's lands laatste schans!’
[Mevrouw van Zwijndrecht komt op]
Vader, vader, de vijand is geslagen!
[ze ziet De Ruyter, die opstaat uit zijn stoel; ze reikt hem spontaan de hand]
| |
| |
Heer Admiraal! Welkom! En voor de eer,
dat gij ons huis bezoekt na 'n zegepraal,
die drâ uw lof van alle torens zingt,
mijn grote, diep gevoelde dank! Ja, wèlkom!
Geen zegepraal, die een De Witt niet deelde!
Maar dìe De Witt deelt deze zege niet!
Gedenck aan Loevesteyn...
laat het verleden rusten; denk aan 't land,
dat nu voorgoed gered is voor de vrijheid,
waar Jan de Witt voor vocht; en 't was De Ruyter,
die die zegepraal bevocht, zoals vanouds...
Mijn zoons vermóórd, mijn goede naam versméten!...
Mijn huis geplunderd en hun onschuld mij
als schuld en schande aangerekend!...
Mijn land?! 'n Vrijplaats voor moordenaars en rovers!
Zijn vrijheid?! Bandeloosheid van 't gemeen,
dat, van bloeddorst dronken, plundert en rooft...
Neen, Heer de Witt, ga bij uw hart te rade.
Versmaad uw land niet. Wilt g'uw zoon verraden,
zijn werk, zijn ziel, zijn offer en zijn droom?!
Weet, dat 'k voor mijn land óók kinderen verloor.
Hun naam vergeten en hun graf de golven.
Heugt 't u dan niet, dat 't razende gepeupel
ook eens mijn woning schond, mijn naam bekladde?!
Maar toen mijn land mij riep, was ik bereid,
zelfs om mijn vijand weer de hand te drukken
en vriend te zijn met wie me mijn roem misgunt.
Het vaderland is groter dan ons hart,
zoals uw zoon begreep, die d'eigen vrijheid
voor 't land gevangen gaf en klacht'loos stierf.
Eerst wie zichzelve overwint, is vrij!
Ik zie... ik zie... te laat... te laat... Mijn leven
rept zich ten einde zonder roem of faam...
Hoera! Leve de jongens van Jan de Witt!
Victorie! Leve Holland en Jan de Witt!
Een zonnestraal door 't duister van mijn sterven,
een ster in 't donkerst van mijn nacht,
de naam De Witt weer helder als voorheen.
Al stervend sterft mijn wrok, herleeft mijn liefde
| |
| |
voor 't land, míjn land, dat niet voorgoed verging...
Zie, vader, zie, de zon gaat op; schep moed!
[Oranje zonlicht stroomt de kamer binnen]
Het rood van 't offer en het wit des vredes
onder een blauwe hemel van geluk.
En in d'oranje-gloed van 'n nieuwe morgen
ontwaakt de oude vrijheid nieuw!
Eenmaal gewend aan 't leven komt de dood.
Mijn kind, mijn kind, ik sterf en ga henen
naar waar mijn liefste zoon m'is voorgegaan,
wiens werk en offer niet verloren gingen,
die met u, Heer de Ruyter, 't land nog redde,
voortlevend, zelve dood, nog in uw moed.
[grijpt zijn stok, als wilde hij opstaan; komt halverwege overeind en spreekt:]
Ik ga nu, kind, ik ga nu, vriend, vaarwel!
[zijn stok valt: Jacob de Witt zelf zakt dood neer in zijn stoel; Mevrouw van Zwijndrecht snelt op hem toe, zinkt naast hem op de knieën]
Vader, vader!... Hij is dood!
[buiten klinkt klokgelui; het zonlicht maakt plaats voor een bleke schemer]
Weer luiden klokken, maar er schijnt geen zon...
Vergeten 't rampjaar, schand' en wrok
èn Loevesteyn èn 't woelen der Synode.
Zie 't blonde licht streelt over 't zilv'ren haar...
De dood een slaap? Neen, 't lèven is een droom,
waaruit we tot de nieuwe dag ontwaken
in 't zonnelicht van God's barmhartigheid,
in 't eeuwig vaderland, dat kent geen rampen...
Neen, want zijn droom leeft voort,
onsterf'lijk als de vrijheid, die steeds weer
klapwiekend opstijgt waar gevaren dreigen,
stráált als de zon, als 't volk zijn boeien breekt.
De liefde voor zijn land was sterker dan de dood,
want eerst in 't eigene zijn wij waarlijk vrij!
[buiten wordt 't Wilhelmus aangeheven, terwijl langzaam het scherm zich sluit]
|
|