Roeping. Jaargang 31(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] Leo Herberghs Ontmoetingen Bloem Ik heb vanmorgen vroeg een bloem ontmoet, Een haastige ontmoeting in de tuin; Zij keek mij aan met allebei haar ogen - Ik heb haar toegeknikt en lang geaarzeld En langzaam groeide ik tot bloem van binnen, Een blauwe hemel sloop over mijn zinnen, Mijn handen werden kelken van gebaren, Mijn mond werd rond, mijn lichaam lang en tenger: Ik legde mij terneder in het gras En voelde aan mijn haar de ochtendwind. Steen Vaak kijk ik uit mijn ogen naar het landschap, De velden en de paden langs de bossen, De kleine hoeven en de kleine weiden; Vaak loop ik met mijn voeten door de scheemring En kan het landschap aan mijn oren horen En voel het rustig liggen in mijn lichaam; En eenmaal kende ik het als mijzelve - Dat was toen 's avonds, tussen enkle sterren, Ik zonder ogen in het donker rondging En plotseling mijn ziel veranderd voelde In een onwerelds en onmeetlijk landschap. [pagina 15] [p. 15] Landschap Wanneer het regent worden stenen spraakzaam, Zij liggen in een losse houding neder En zoeken naar hun lang verloren glimlach - Zo zag ik deze steen daar plosling liggen, Die op een stem van buiten scheen te wachten; Ik sprak hem aan met woorden en gebaren - Hij beefde haast, toen ik mij tot hem bukte En liet zich koestren in mijn holle handen; Hij glansde van genoegen voor mijn ogen - Ik heb hem tussen bloemen weggelegd. Vogel De meeste vogels kennen geen ontmoeten, Zij vliegen dwars door vijvers en door ogen, Zij hebben andre dingen aan hun vleugels Dan wij bezitten aan de beide handen - Zij willen licht zijn en de wolken tillen En niet bestaan bij gratie van de aarde. Maar onder struiken, in een oud, grijs bos Heb ik een vogel oog in oog ontmoet, Die neergeknield zat in het dorre gras - Een handvol kleine, bevende genade. Vorige Volgende