| |
| |
| |
Jacques Zijlstra
De terugkeer van oom Jeroen
Voor Ine K.
IN mijn vroegste jeugd al hebben mijn ouders mij veel van oom Jeroen verteld. Vooral m'n vader deed niets liever. Zodra hij aanstalte maakte om te beginnen, gleed er een merkwaardige glimlach over zijn gezicht. Elke keer tenminste viel het me op, hoe vader's scheve neus juist tegen deze bijzondere glimlach afstak als een teken van tegenspraak, want hij hing dan zo bescheiden-afwijzend tussen de lachende ogen, dat ik telkens de indruk kreeg van een alsmaar opkomend, maar nooit doorbrekend verdriet.
Mijn gevoelens daarover heb ik nooit beter onder woorden gebracht dan die keer, toen ik mijn moeder heb gevraagd, waarom vader toch altijd aan dat scheve plezier moest lijden, als hij het over oom Jeroen had. Een bevredigende verklaring heb ik niet gekregen; het antwoord van mijn moeder, dat oom Jeroen goed beschouwd toch maar een stakkerd was, omdat hij geen vrienden had en altijd zo alleen was, vond ik een dooddoener, die mij de lust tot verder vragen benam.
Op 'n middag in de zomer kreeg vader bezoek van een vriend. Al dadelijk, nog voor hij goed en wel binnen was, informeerde deze gulzig naar oom Jeroen. Alvorens vader er op inging, stuurde hij me de kamer uit. In het voorbijgaan echter had ik opgemerkt, hoe zijn gezicht zich langzaam vertrok naar het teken van 't scheve plezier. Om maar niets van een veelbelovend verhaal te missen, rende ik door de keuken om naar het terras, waar ik stil onder het open venster ging liggen.
‘Zoals je weet’ begon juist m'n vader, weer op die effen toon als wilde hij gelijke tol betalen aan z'n plezier en aan z'n verdriet, studeert Jeroen nu al bijna vijftien jaar klassieken. In R., waar hij al weer 'n jaar of zes zit, heeft hij de naam van een volbloed en zeer deskundig classicus. Jammer genoeg gaat hij zó op in z'n liefde voor de antieke wereld, dat hij volkomen' van eigen tijd vervreemdt. Zijn eigenaardige aanleg moet ginds wel een heel vruchtbare voedingsbodem hebben gevonden. In de loop der jaren heeft Jeroen ook daar een stel bijnamen gekregen; hij staat er vooral bekend als ‘de schildpad van Milo'. Je kunt 't je voorstellen, niet? want je kent z'n figuur’. ‘Wanneer je hem van achteren bekijkt, is de typering raak’ merkte de vriend enthousiast op. ‘Dat kleine grauwe hoofd van hem steekt zo onverwacht uit boven de machtige ronding van z'n schouders. En dan z'n benen!
| |
| |
Kort en krom ondersteunen ze als accoladen deze rudimentaire beeldspraak!’ ‘Ja’, meesmuilde vader, ‘de suggestie door Milo gewekt kan niet worden mis verstaan. Maar goed - om op z'n laatste stunt te komen, - al leent de stad, waar Jeroen momenteel studeert, er zich niet bijster goed toe, toch heeft hij haar zo goed en zo kwaad als 't gaat aangepast aan de sfeer, waarin hij leeft. Een week of wat geleden nu, toen het zo hels warm was, moet hem heel acuut het gemis aan thermen zijn opgevallen. Vanzelfsprekend doopte hij het plaatselijke zwembad om tot de thermen van Caracalla en met die typische voortvarendheid, die hem altijd eigen is alleen wanneer het dergelijke zaken betreft, greep hij dadelijk deze mogelijkheid tot levensverruiming aan door de inrichting met een bezoek te vereren. Als een kwaad voorteken is hij blijkbaar plotseling aan de rand van de zwemkom verschenen; iedereen tenminste schrok er hevig van zoals men hem daar zag staan: spiernaakt, groots in zijn grove vormen en met wezenloze blik, een beeld van archaïsche onbeholpenheid, een....’ en in vader's stem brak nu pas ook bewonderend enthousiasme door, ‘een karikatuur in terra cotta van 'n klassieke god!’ Woedend als Mozes die het gouden kalf ziet, stoof de badmeester op Jeroen af en begon hem voor alles en nog wat uit te maken, maar deze begreep klaarblijkelijk niets van de portée van diens termen, want waardig als 'n Stoïcijn en in 't volle besef van zijn naaktheid trok hij zich terug. En sindsdien is de litanie op zijn persoon uitgebreid met de aanroeping: ‘Sater van de Thermen.’
Nog heel goed herinner ik me wat een blij gevoel van bevrijding dit avontuur van oom Jeroen mij bezorgde. M'n geest en lichaam was één alles verdovende vreugde. Languit liggend op de koele tegels van het terras en kijkend naar de wolken was het als dreef ik weg, licht en blij op 'n meer van rimpelloos geluk.
Toen ik tien jaar was, vond er een grote verandering plaats. Al geruime tijd geleden had oom Jeroen zijn studies bekroond met een promotie summa cum laude op 'n zeer gespecialiseerd archaeologisch onderwerp: ‘De vaat bij het gastmaal van Trimalchio’ [De exemplaren van zijn proefschrift bestemd voor Holland, vermelden als titel: ‘Het vaatwerk etc.’]
Natuurlijk was hij totaal ongeschikt voor welk ambt dan ook. Omdat hij gefortuneerd was, kon hij de eer aan zichzelf houden. Dit deed hij door zich op 'n afgelegen landgoed terug te trekken om, zoals hij m'n ouders had geschreven, ‘in opdracht van de senaat te Rome een oogje in 't zeil te houden op die lastpost van een Claudius Civilis.’
Later in dat zelfde jaar kreeg mijn vader onverwachts een hoge regeringsfunctie in Oost-Indië te vervullen. Met 't oog op m'n opvoeding vonden mijn ouders het beter mij in 't land achter te laten. Door mij evenwel onder de
| |
| |
hoede van oom Jeroen te stellen, namen zij een beslissing, die grotere gevolgen met zich zou meebrengen, dan iemand van ons kon vermoeden.
Mijn verdriet bij het afscheid viel nogal mee. Toen de boot wegvoer, had het zijn scherpste kanten al verloren. Achter mij immers stond in eigen persoon de prins uit mijn sprookjes. Uitbundig met in elke hand 'n lange sjaal wuifde oom Jeroen over mij heen naar 'n rij mensen aan de railing. Nu achteraf besef ik dat hij er voor hen wel zal hebben uitgezien als een zwaarlijvige bewaarengel, die klapperend met zijn vleugels vergeefs probeert van de grond los te komen. Maar voor mij was hij in die momenten een tovenaar, machtig genoeg om alle witte vogels uit 't land bij zich te ontbieden en achter het schip aan te sturen als een passend uitgeleide voor mijn belangrijke vader.
‘Zo, m'n jongen’ zei oom Jeroen, toen er bijna niets meer van 't schip te zien was, ‘je vader is als proconsul naar de provincie vertrokken. Hij zal er een mooi leven hebben en er ook wel rijk vandaan komen. Maar jij zult 't bij mij niet minder goed krijgen, want nu ben je m'n zoon en opvolger en, ik beloof je, alles wat je hartje maar begeert, kun je aan het keizerlijk hof genieten.’
Op onze wandeling naar het station was m'n nieuwe vader opgewekt en vertelde hij honderd uit over allerlei dingen, die we onderweg zagen; eenmaal in de trein deed hij geen moeite om boven het barbaars gedaver uit te komen. Met 'n blik van verachting zat hij heel de tijd over mij heen te staren. Ofschoon hij jonger was dan m'n vader, leek alles aan hem veel en veel ouder, behalve zijn ogen. Die waren jongensachtig en glanzend vol van gloed. Hij zag eruit als een jongen, die zijn jeugd had overgeslagen. Even voor we er waren, begon oom Jeroen onrustig te worden. Nu eens zat hij gespannen door 't raampje naar buiten te kijken, dan weer trok hij, z'n hoofd gebogen en met 'n verbeten trek om de mond, zo hard aan zijn vingers, dat ze er van knapten. Knarsend en piepend remde de trein z'n vaart af. Ineens sprong oom Jeroen op, liet met 'n smak het portierraampje naar beneden vallen en leunde ver naar buiten. Eindelijk riep hij met een zucht van verlichting: ‘Ha, hij is er, ik zie Hannibal staan.’] Natuurlijk had ik er nog geen idee van, aan wat voor een indrukwekkende zonderling ik was toevertrouwd, maar ik moet hem toen wel heel vreemd hebben aangekeken, want terstond knikte hij me met goedige ogen geruststellend toe, als wilde hij zeggen, dat ik er nog wat moest inkomen en dat ik er vast en zeker aan zou wennen.
Zodra we buiten voor het station stonden, klikte oom met z'n tong en kwam er 'n glanzend zwart paard met 'n sjees achter zich aan op ons toelopen. ‘Dat is Hannibal. Ja, je oom heeft 't klaargespeeld de Puniër voor zijn zegekar te spannen. We zullen ons beiden nu in triomf door hem naar onze residentie laten voeren.’ Meteen tilde hij me op en zette me achter in de bak. Daarna
| |
| |
stapte hij zelf in, nam de leidsels in zijn linkerhand en maakte met de andere een gebaar, zó groots en tegelijk zó gebiedend dat ik onwillekeurig m'n hoofd omwendde om te zien of er toch niet onafzienbare rijen soldaten ons volgden. Oom Jeroen, rechtopstaand in de wagenbak, trots en ongenaakbaar en ik, kleintjes en onwennig weggedoken achter hem, zo reden we licht ratelend over de klinkers weg, steeds maar onder het hoge groen van bomen door als onder een eindeloze ereboog. En aan alle kanten ruiste en bruiste het; 'n juichen en roepen van heel veel mensen in de verte leek het wel, 't moest een wonder iets zijn, waarheen ik op weg was. Na een nogal lange rit kwamen we bij de ingang van het landgoed. Ik was al zo onder de indruk van de mooie bosrijke omgeving, dat ik stil bleef van verrassing, toen mijn oom met zijn vinger naar iets wees en ik in de verte een slank torentje zag uitsteken boven het overvloedig geweld van allerlei groen gebladerte. Eindelijk na een kromming in de weg lag daar de zon-beschenen gevel van 'n huis met de allure van een kasteeltje, fel-afstekend tegen het groen, getemperde licht van de laan. Het was alsof ik door een verrekenker het beeld steeds duidelijker en groter naar me toe trok. Overal klimop, van boven tot onder en van een warme groene tint - grote glas-in-lood ramen. Door 'n hardstenen kruis waren ze verdeeld in vier gelijke vensters. Alleen de twee onderste droegen elk aan de buitenkant een klein rood-wit blind. En dan de deur, twee zuilen stonden er naast en daarboven 'n fries en tympaan. Nauwelijks stonden we stil of plechtig langzaam week de deur achteruit. In de opening kwam een vrouw staan, haar gezicht half verscholen in het donker van de hal. Het was de huishoudster Valentine, ooms hofhouding. Terwijl ze op ons stond te wachten, sloeg zij als een marionette telkens haar beide handen met een schichtig gebaar onder haar kin samen, liet het hoofd wat naar rechts zakken, opende dan amechtig haar
pruilemond en begon eindelijk met een schel en jankerig stemgeluid zonder enige intonatie alsmaar ‘ach, ach toch, 't arme schaap’ te schreeuwen. Zodra ik binnen het bereik van haar handen was gekomen, wilde ze mij in een omhelzing vangen en kussen, maar even tevoren had ik onfeilbaar zeker gezien, hoe grauwe speekselsluiers als vleermuizen aan haar gebit en verhemelte hingen. Tegelijkertijd nam ik rond haar een doordringende muizenlucht waar, zo weerzinwekkend, dat ik haar met kracht van me wegduwde en langs haar heen de koelte van de hal insprong. Daar wachtte ik helemaal van streek de bijstand van oom Jeroen af. Wat mijn zinnen toen haast visionnair in 'n ondeelbaar ogenblik hadden waargenomen, is wel de reden geweest, waarom ik me nooit geheel met haar aanwezigheid heb kunnen verzoenen. Zelfs op dit moment, nu ik het incident in m'n geest ophaal, ruik ik weer die walgelijke muizenlucht en zie ik
| |
| |
opnieuw de glazige vlerken van de vleermuizen in Valentine's mond traag en taai krimpen en rekken op de kauwende beweging van haar kaken.
Mijn eerste dagen op de ‘Gulden State’, zo genoemd door mijn oom naar de domus aurea van Nero, waren gewijd aan een intensieve verkenning van mijn nieuwe omgeving. Deze bracht mij de geruststellende bevestiging van veel eigenaardigheden, die ik al kende uit de verhalen van m'n vader. Bovendien leidden die speurtochten tot zulk 'n reeks ontdekkingen, dat de sprookjesachtige sfeer rond oom Jeroen er slechts volmaakter door werd. Het feit bijvoorbeeld, dat hij er een heel grote schildpad op na hield en dit dier met meer dan gewone zorg omringde, begreep ik zonder meer als de vervulling van een belofte. Ook al het andere, dat iets nieuws voor mij betekende, werd door mij geaccepteerd zonder enige verwondering, wel met enthousiasme, want, nu ik ‘helemaal echt’ op de State woonde, beschouwde ik dit alles als 'n welkome uitbreiding van mijn bezit. Ik was er gelukkig en dit kwam, omdat ik er instinctief een klaar bewustzijn van had, dat het huis zonder al dit buitengewone voor mij even vreemd zou zijn geweest als om het even welk ander huis ook. Van nu af aan kreeg ik ook met 'n levenswijze te maken, die mij totaal vreemd was en daarom diepe indruk op mij maakte. Oom Jeroen stond met twee benen op de grond van de antieke wereld. Een en al geestdrift schilderde hij mij de duizend en één facetten van 't leven uit die tijd, dat hij zelf dagelijks in heel z'n doen en laten intens beleefde. Het was dus geen wonder, dat ik reeds na enkele maanden m'n kennis al naar gelang de situatie als een geboren en getogen Athener of Romein-uit-die-dagen feilloos in praktijk kon brengen. Bij zulke gelegenheden zat oom zo zichtbaar te genieten, dat ik m'n uiterste best deed alleen al om bij hem in 't gevlij te komen. Zo werd elk diner - een van de weinige uren dat we volop samen waren - telkens opnieuw 'n groot avontuur. In de eetsalon stonden levensgroot de beelden van Demeter en Dionysos. Liggend op de sofa's naast de tafel namen we stijlvol de
spijzen tot ons. Soms vervulde ik de rol van cliënt, die door z'n patroon aan de dis was uitgenodigd. Onder de naam van cliëntengeld kreeg ik na afloop m'n snoepcenten in handen. Soms ook was ik slaafje. Dan beval de heer mij hem de ‘Falerner’ aan te reiken, plengde voor de goden en veegde vervolgens met 'n majesteitelijk gebaar zijn vingers af aan m'n lange gitzwarte lokken; in werkelijkheid waren ze niets anders dan een geel hoopje borstelig haar. Toch heb ik heel terecht deze en andere nederige bezigheden nooit als 'n kleinering van mijn persoon gevoeld, evenmin trouwens als men zelfbespotting had moeten zoeken achter het feit, dat m'n oom de schildpad ‘zijn lieveling’ noemde. Inderdaad bedoelde hij daarmee vol trots zijn eigen wanstaltigheid te koesteren.
Onder al deze bedrijven door bleven er twee grootheden bestaan, waardoor
| |
| |
ik niet alle contact met het hedendaagse verloor. Dat was Valentine. Die fladderde als 'n gruwelijke furie door 't huis heen en weer, en schold en foeterde eeuwig en altijd met haar één-tonig schel geluid op ons dwaas gedoe, terwijl ze het toch niet laten kon voorbeeldig voor ons te zorgen. En dan was er nog de dorpsschool. Wel ben ik daar van 't begin tot 't einde als een vreemde jongen voor onderwijzer en klasgenoten verschenen en veel wijzer ben ik er zelf ook niet geworden. Mijn vrije tijd bracht ik meestal alleen door in de bossen en velden van het landgoed, waar ik met 'n lijmroede vogels probeerde te vangen, uit de vijver schatten opviste en andere fantasieën met hart en ziel uitleefde. Op sommige van die tochten door het park gebeurde het wel, dat ik mijn oom, die zich meestal in zijn studeervertrek ophield, aantrof in ‘het theater’. Dat was een open plek in het bos, een heuvel glooide er naar een vijvertje toe, waarachter zich 'n klein plateau verhief, juist groot genoeg om de indruk van een toneel te wekken. De bosrand was het décor. Urenlang kon oom Jeroen naar het lege toneel zitten kijken met ernstige en soms ook héél droeve ogen. Was hij toeschouwer bij de opvoering van een tragedie? Dacht hij met heimwee aan de mooie Aspasia? Of worstelde hij met een studieprobleem? Want gewoonlijk verschenen er in de loop van 'n olympisch jaar vele wetenschappelijke publicaties van zijn hand, die overigens alleen doorgewinterde vakmensen met waardering ontvingen.
Toen ik bijna twee jaar op de ‘Gulden State’ woonde, gebeurde er iets vreselijks. Op 'n vrije middag was ik met Narcissus aan 't spelen. Met veel geduld had ik eindelijk zijn schichtig kopje weten te verschalken en 'n koord om z'n hals kunnen binden. 't Andere eind ervan wierp ik over een hoge tak en toen begon ik te trekken, te trekken, totdat het beest recht overeind stond en... ja, hoe ik ertoe heb kunnen komen, weet ik nog niet, maar wellicht heeft er meer achter gezeten dan alleen mijn wreedaardige nieuwsgierigheid om te zien of oom's schildpad een lange nek zou krijgen, wanneer ik hem ophing. Ik was me er van bewust, dat ik iets heel ergs had gedaan. Door Valentine liet ik daarom heel voorzichtig oom Jeroen van mijn vernieling op de hoogte brengen. Ze kwam terug, zenuwachtig en angstig als 'n Juno, naakterdaad door de Olympiër zelf op echtbreuk betrapt. Het verhaal, dat ze me deed, was heel verward. Ik kon eruit opmaken, dat m'n oom op deze tijding als een verslagen man zonder één woord in een stoel was neergevallen. 'n Beetje later, toen de hele omvang van mijn daad duidelijk tot hem was doorgedrongen, was er in oom Jeroen een woede omhooggerezen als een aardbeving. Tenslotte had hij zo heftig over heel z'n lichaam staan trillen, dat alles in 't vertrek - tot de enorme luchter toe, die als 'n tiara boven z'n hoofd hing - meetrilde. Hierop had Valentine de vlucht genomen. Er stond mij dus wat te wachten. Diezelfde avond nog kreeg ik al zekerheid hierover. Bij 't naar bed
| |
| |
gaan vond ik op m'n hoofdkussen een zwaarverzegelde enveloppe, die de aanklacht en datum van dagvaarding bevatte, en ondertekend was door Tiberius Caesar Augustus. Vooral dit laatste voorspelde weinig goeds. Pas jaren later heb ik die vreselijke woede-uitbarsting van oom Jeroen begrepen. De manier, waarop ik me aan zijn ‘lieveling’ had vergrepen, betekende voor hem niet een gelukte aanslag op het leven van een geliefd dier zonder meer, maar oom Jeroen moet mijn wandaad voornamelijk beschouwd hebben als een succesvol vergrijp tegen zijn persoonlijk bestaan, als een verminking van zijn eigen gestalte. Hoe dan ook, toén kon ik met de beste wil van de wereld de draagwijdte van m'n daad niet beseffen en ik kon er maar niet achter komen, waarom ik wegens majesteitsschennis werd aangeklaagd. Wel merkte ik aan de droeve ernst, waarmee oom de voorbereidingen tot het proces trof, dat het om iets serieus ging, om iets dat hij werkelijk erg vond, maar dan toch in ieder geval op andere gronden dan waarom ik 't erg vond. Op de vastgestelde dag liet de keizer mij plechtig door Valentine in zijn studeerkamer ontbieden. Hierdoor werd 't mij met onwankelbare zekerheid duidelijk dat ik niet zomaar even op 't matje zou worden geroepen. Ongetwijfeld is deze gang wel het zwaarste karwei van heel m'n jeugd geweest.
Moe en voorovergebogen zetelde oom Jeroen achter zijn bureau, 'n eigenwijze tyran, die tegen beter weten in al vóór de aanvang van 't proces een onherroepelijk vonnis heeft geveld. Het werd een volmaakt antieke gerechts-scène, waarbij hij mij toornig en tegelijkertijd weer met dat verdrietige in zijn ogen aankeek, terwijl zijn stem onverbiddelijk hard in m'n oren bleef doorklinken. Het einde was dat ik, zonder ook één woord te mijner verdediging te hebben kunnen inbrengen, twee honderd mijl buiten het hof verbannen werd. Omdat dit voorviel juist in de vacantie, die voorafging aan 't begin van mijn gymnasiale studies, kwam deze straf inzoverre goed van pas, dat ik toch als intern naar een college had moeten vertrekken. Ik was dus al voorbereid op het idee, dat ik binnenkort de ‘Gulden State’ zou moeten verlaten. Wat mij echter haast uitzinnig bedroefd maakte, was de clausule, die aan de uitspraak was toegevoegd. Daarin werd mij uitdrukkelijk verboden een voet aan het hof te zetten, voordat het Zijne Majesteit behagen zou mij opnieuw in genade aan te nemen.
Oom's keizerlijke haat duurde zonder enige verzachting voort. Zo kwam het, dat ik zes jaar lang telkens met de vacanties nu eens bij deze dan bij die kennissen uitbesteed werd, zonder dat ik ooit ook maar 'n glimp van m'n oom te zien kreeg. Natuurlijk liet hij zich wel buiten mij om op de hoogte houden van mijn vorderingen en niet alleen van die op het gebied van de studie, want tijdens mijn laatste jaar op het college bleek, dat hij alles wist van mijn eerste
| |
| |
grote liefde, 'n mooi meisje van eenvoudige afkomst. Ik kreeg tenminste een brief van hem, waarin hij mij de huid vol schold en mijn zuivere genegenheid tot m'n grote verontwaardiging heel grof voorstelde als een soort boeleren van 'n edele met 'n geringere bloedgroep. Meteen sprak hij een nieuwe banvloek uit en beval mij met 't oog op m'n toekomst naar Gallia te vertrekken om in Parijs medicijnen te studeren. In dezelfde brief gaf hij me ook de raad de Tristia van Ovidius te lezen.
Deze vingerwijzing begreep ik terstond als een poging van zijn kant om zo ongemerkt mogelijk het verbroken contact te herstellen. Zodra ik in Parijs woond, schreef ik hem dan ook een brief, waarin ik me uitputte in klachten over mijn ballingsoord en op een fijnzinnige wijze mijn verlangen uitdrukte naar mijn vroeger tehuis. Hoewel oom Jeroen na verloop van tijd hierop repliceerde met een bemoedigend woordje, verliep onze briefwisseling aanvankelijk toch met 'n uitgesproken schroomvalligheid aan beide kanten. Geleidelijk aan evenwel werd de toon in onze brieven meer ongedwongen, totdat het ijs helemaal brak door 'n schrijven van m'n oom, ondertekend met de naam Sotades. Daarin debuteerde hij luchtig-weg met verzen, die, wanneer men ze van links naar rechts las, van alle poëtische waarde gespeend waren, maar van rechts naar links gelezen, niet van alle obsceniteit. Dat oom niet alle zelfcritiek verloren had, bewees hij door de opmerking, die er laconiek naast stond in de marge: Hoe rechter hoe slechter, hoe linker hoe flinker! In het Post Scriptum deelde hij me Valentine's dood mee en hoe hij zijn oude hetaere dadelijk na 't einde van haar doodsstrijd twee obolen in de mond had gelegd bij wijze van wraakneming op haar minachting voor alles wat de klassieke oudheid aanging. Een dag later echter had zijn goede hart weer de overhand gekregen en had hij als dank voor onverdroten dienstbetoon, juist voor de kist dicht ging, er nog twee obolen bij gestopt. Zo was haar de kans niet ontnomen om bij Charon een retourtje te kopen voor het veer over de Styx, want het zou Valentine wel niet bevallen in de onderwereld. Met niets anders om handen dan enkel schim ten zijn, ronddwalend op 'n wei vol asphodelosbloemen; dát zou ze zeker niet aankunnen.
In die tijd, die hierop volgde, heb ik alles, wat mijn fantasie aan verantwoord antiek kon opbrengen, via brieven op oom Jeroen losgelaten. Hij ervoer dit blijkbaar als 'n heilzame injectie. Zijn antwoorden althans, die trouw afkwamen en steeds dwazer en vreemder werden, lieten onomwonden merken, dat hij eindelijk in mij de even sterke tegenspeler had gevonden en erkend. Steeds hoger joegen we elkaar op in onze correspondentie en dit ging zo door, totdat ik, gezien de mentaliteit van m'n oom, beslist de grens van het toelaatbare overschreed. Vlak voor m'n doctoraal examen gebeurde het. Toen had ik in
| |
| |
mijn spel dát punt van niets ontziende wreedheid bereikt, waarop ik mij op aangrijpende wijze levensecht voordeed als de leider van 'n samenzwering, die 't op zijn leven had gemunt en die, zo schreef ik hem, over twee weken in eigen persoon naar de ‘Gulden State’ zou komen om de rekening te vereffenen.
Ik stond al voor de deur tussen de twee zuilen, toen het pas tot me doordrong, dat ik iets rondom mij miste, dat er had moeten zijn. Werktuigelijk trok ik m'n handschoenen uit. Door de kou, die m'n handen plotseling trof, rook ik ineens de druiperige nevels en de herfstige aarde en bezonnen mij ogen zich erop, hoe kaal en doods het park er uitzag, heel anders juist dan ik het altijd in mijn herinnering had bewaard. Met m'n knie duwde ik tegen de deur en merkte met enige ontroering, dat ze, zoals ik ook gehoopt had, niet op slot was. Oom Jeroen had dus dag en uur van mijn komst niet vergeten en wilde mij het verrassend effect van een plotseling weerzien gunnen. Geruisloos liep ik de hal door, recht op de deur van zijn studeervertrek af. Zonder te kloppen ging ik de kamer binnen en zei, met 'n lichte trilling in m'n stem: ‘Majesteit, Uw moordenaar groet U’. De ineengedoken gestalte van oom Jeroen achter het bureau verroerde niet. Ik bleef staan en merkte op, hoe de jaren voor hem naar 't uiterlijk al te vroeg een seniele ouderdom hadden meegebracht. Een gevoel van 'n vreemd medelijden met hem overviel me. Met hart en ziel gunde ik hem zijn rust en vurig hoopte ik, dat hij tenminste in zijn slaap geheel los van zijn heimwee naar de oudheid zou leven. Ik had me al half omgekeerd om de kamer weer te verlaten, toen m'n blik getroffen werd door enkele voorwerpen op de grond naast de zetel, waarin oom zat. Omdat de schaduw van het bureau er overheen viel, kon ik niet goed zien wat voor dingen het waren. Stil sloop ik er op af en zag 'n kort zwaard, 'n mesje, 'n strop en 'n beker met wat poeder erin. Plotseling had nu de stilte in 't vertrek iets lugubers en viel mij iets op in de houding van oom Jeroen, dat mij niet vertrouwd was. Een vreselijk vermoeden overviel me. Het groeide uit tot een paniek. Met één sprong stond ik bij de roerloze gestalte en nam in iedere hand een van z'n polsen. Zodra ik voelde, hoe koud en doods ze in mijn
greep lagen, viel het angstwekkend rumoer binnen in mij weg. Rustig en zeker onderzocht ik de dode en kwam tenslotte tot de bevinding, dat een acute hartverlamming de doodsoorzaak moest zijn geweest. Hierna pas zag ik 't briefje, dat voor hem op 't blad lag. Wat mij het eerste opviel, was de ondertekening met de eigennaam Jeroen; daarna las ik: ‘laat me met rust, jongen, ik ben zo moe -’. Schuldbewust moest ik nu wel het fatale gevolg van mijn spel erkennen. Met inspanning van z'n allerlaatste krachten had een oude en weerloze Jeroen in stervensnood dit zinnetje neergekrabbeld, nadat hij die voorwerpen wanhopig van zich had afgesmeten. Zij wezen erop, dat mijn oom had geweten, hoe hij klassiek op verschillende manieren met dezelfde uitkomst had
| |
| |
kunnen en moeten doordenken, maar voor deze uiterste consequentie was hij, zoals mijn diagnose had bevestigd, dodelijk teruggeschrokken. Altijd had oom Jeroen de onomkoopbaarheid van denken bezeten, zodat hij zelfs het onaangename met graagte deed, wanneer het maar overeenkwam met de waarheid van zijn levensspel. Nu, juist bij het bittere einde, had deze bewonderenswaardige eigenschap hem in de steek gelaten en was hij, als wakker geschrokken uit een angstige droom, plots in het voorportaal van de dood tot zijn diepste zelf teruggekeerd.
VIGNET ROBERT NIX
|
|