Men wordt telkens aan die hedendaagse vormen van zelfontleding herinnerd, wanneer men het ‘ik-aspect’ van Montaigne volgt in zijn imposante evolutie. Aan de hand van zijn Essai, als een open venster op de Greco-latijnse cultuur, beseffen we dat de speurtochten in het eigen spiegelbeeld een tijdloos fenemeen genoemd kunnen worden.
Aanvankelijk deed Montaigne zelfs weinig méér dan dit element van het creatieve bewustzijn, zonder veel omhaal, overnemen uit de antieke cultuur. Met betrekking op deze volgzaamheid schrijft hij zelf in 1588:
‘J'ay une condition singeresse et imitatrice dans mes premiers Essais, aucuns puent un peu l'estranger.’
Een directe bemiddeling tussen hem en die voorgangers moet zeker ook Sebond's ‘Theologie Naturelle’ zijn, die hij in 1568 als vlijtige jongeling, door zijn vader daartoe aangespoord vertaalde en waarin we een voorafspiegeling vinden van het functionele in de Essais:
‘Moy qui m'espie de plus près, qui ay les Yeux incessament tendus sur moy, comme celuy qui n'ay pas fort a faire ailleurs..., à peine oserois - je dire la vanité et la faiblesse que je trouve chez moy’.
Ook Montaignes levenswerk gaat van de stelregel uit dat hij alleen voor zichzelf schrijft. Een zwaard dat van twee kanten snijdt en dat een navorsing over de juistheid en de ‘vanzelfsprekendheid’ daarvan uitlokt.
De argumenten ‘naar de binnenkant’ wekken daaromtrent onze aandacht. Geeft hij zelf niet aan dat hij wel degelijk met de buitenwereld en zelfs met het nageslacht rekening houdt? ‘Que les historiens ne s'empechent à chercher nouvelles de moy; je leur diray ce qui en est. La confession généreuse et libre enerve le reproche et désarme l'injure’.
De durf waarmee hij een zekere valse schaamte [van een mogelijk publiek] wil forceren wijst er trouwens onmiddelijk op dat hij met de buitenwereld rekening houdt.
Anderzijds verleent dit aan de Essais hun penetrerend accent. ‘Je me suis ordonné d'oser dire tout ce que j'ose faire’. Het zou een naïviteit zijn in deze stelregel het uitsluiten van een psychologisch ‘arrangement’ te willen zien. Niemand meer dan Montaigne wist wat Alain noemt: ‘L'homme qui se connait sans se conduire est aussitôt malheureux’.
Het ‘se conduire’ weegt ook meer in Montaignes waarachtigheid dan het ‘se Connaitre’. Wanneer men in Montaigne lezende soms de grootheid der Grieken mist, dan valt dat voornamelijk te wijten aan een al te duidelijke vooringenomenheid met de morele receptiviteit van zijn publiek. Die bekommernis valt ons te zeer op. Een zo vrije penetratie in het eigen ik als hij nastreeft zou vaak over een grotere onverschilligheid moeten beschikken. Een onverschillig-