Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |
Lodewijk van Deyssel
| |
[pagina 590]
| |
Het vuur was nu heet genoeg om het ijzer te smeden. Op 17 Januari '85 bereikte Smit Kleine het volgende schrijvenGa naar voetnoot3:
Amsterdam, 16 Jan. '85 N.Z. Voorburgwal, 161.
WelEdelgeb. Heer,
Een paar jaar geleden, had ik eens het genoegen U een overdruk te zenden van een door mij in de Dietsche Warande geplaatste ‘Tooneelcauserie’. Ik mocht daarop toen van U een briefkaart ontvangen, die ik als een zoo aangename herinnering steeds heb bewaard. Daarin toch werd eenige goedkeuring over mijn schrijven over tooneel door U uitgesproken. Gij zeidet zelfs: ‘het zoû zeer goed toeschijnen, indien er geregeld nu en dan in 't vervolg een dergelijke causerie over tooneel van uwe hand verscheen, met verwaarloozing dan van het onbelangrijke’. In verband met die Uwe mij toen bekend geworden meening, met het feit, dat vroeger reeds meermalen mijne bijdragen in Nederland een gunstig onthaal verwierven en eindelijk met de nauwere betrekking, waarin gij sints Januarie tot dat tijdschrift staat, neem ik de vrijheid U het volgende voorstel voor te leggen. Ik zoû in 't vervolg voor Nederland op bepaalden tijd de toneelbeweging in ons vaderland willen behandelen, een tooneelkroniek schrijven m.a.w. Het zij elke maand in vijf of zes bladzijden, het zij eens om de twee maanden in twaalf of zestien bladzijden, het zij eens om de drie maanden in vier-entwintig of dertig bladzijden. Het zij, zoo als ik boven bedoelde, de tooneelbeweging in ons vaderland alleen, het zij die en ook die van het buitenland. Het zij eindelijk onder den naam, waarmede dit briefje ondertekend wordt, het zij onder een anderen naam of letters. Met het oog op den Gids b.v., die niet alleen geen Toneeloverzicht geeft, maar zich ook met zooveel andere vraagstukken als kunst en literatuur bezighoudt, zoude het mooi zijn, indien Nederland een tijdschrift gedeeltelijk bleef gedeeltelijk werd, alleen aan kunst en letterkunde gewijd, zoo als er trouwens nog geen enkel in ons rijk bestaat. Ik hoop eerlang mijn van hier en daar verzamelde kunst-kritieken uit te geven en zal mij dan het voorrecht schenken U daar een exemplaar van aan te | |
[pagina 591]
| |
biedenGa naar voetnoot4. Intusschen verblijf ik, met belangstelling uw meening over bovenstaande bedenkingen te gemoet ziende, uw dw. dr. L. van Deyssel
Smit Kleine's antwoord, van 1 Februari '85, dat de redactie van Nederland ‘louter uit hoofde van gebrek aan ruimte’ geen termen gevonden had om zijn ‘beleefde aanbieding te aanvaarden’, moet Van Deyssel wel uitermate hebben teleurgesteld. Hij toch was er dermate zeker van geweest dat zijn voorstel met open armen zou worden ontvangen, dat hij er kennelijk niets voorbarigs in had gezien om alvast nieuwe visitekaartjes te laten drukken die o.m. zijn.. redacteurschap van Nederland vermeldden! De toezending van overdrukjes nam nu een einde en Smit Kleine, waarschijnlijk ook met het geval verlegen, liet niets meer van zich horen. Op 29 Mei 1891 ontving Van Deyssel, toen woonachtig te Bergen-op-Zoom, een zending boeken van Willem Kloos ter bespreking in De Nieuwe Gids. ‘Er is copy te kort. Wil je dus nog wat sturen, dan zal je ons zeer verplichten’. Deze zending bevatte ook Smit Kleine's Schrijvers en Schrifturen. Van Deyssel schijnt zich bij Kloos beklaagd te hebben over de geringe aantrekkelijkheid van de hem toegezonden werken, want op 31 Mei '91 schreef Kloos hem o.a.: ‘Ik meende dat het boek van S.K. nog al dwaas was. Kan het je niet gaande maken?’ Midden Juli had Van Deyssel zijn recensie gereed, maar op 1 Aug. '91 moest hij van Kloos vernemen: ‘Smit Kleine dunkt mij té erg gescholden, te expres’, een mededeling die te Bergen-op-Zoom met buitengewone ontstemming ontvangen werd. Of Van Deyssel ook in een brief aan Kloos aan deze ontstemming lucht heeft gegeven, kon - doordat uit deze periode diverse brieven van Van Deyssel in het archief van De Nieuwe Gids ontbrekenGa naar voetnoot5 - niet door ons worden nagegaan. Zeker is evenwel dat Kloos, 3 Nov. '91, op verzoek van Van Deyssel het stuk over Smit Kleine retourneerde. Eigener beweging - in elk geval niet daarom door Kloos verzocht - heeft Van Deyssel toen voor de tweede maal Schrijvers en Schrifturen besproken, welke bespreking het licht zag in De Nieuwe Gids, jaargang VII (1892), eerste deel, onder het verzamelhoofd ‘Boekbeoordeelingen’, blz. 99-106Ga naar voetnoot6. Het is het bekende stuk dat begint met de confidentie: ‘Eerst voelde ik mij jegens het werk van den heer F. Smit Kleine, zoo | |
[pagina 592]
| |
als een tijger zich jegens een groot stuk mooi rood vleesch voelt, dat in zijn hok is geworpen’. De veronderstelling dat Van Deyssel in deze aanhef zinspeelde op zijn eerste bespreking, lijkt ons niet gewaagd. Wanneer Kloos er ook een zinspeling in heeft bespeurd, is hij destijds dan toch de enige geweest die haar tenvolle kon savoureren! In 1901 was Van Deyssel zijn geweigerde kritiek nog niet vergeten. Bezig met de samenstelling van de Zesde bundel Verzamelde Opstellen nam hij zich voor om het opstel, met vervanging van de naam Smit Kleine door X., als een Heroïesche clowneskerie of als een Clowneske monoloog van een razenden letteren-vriend. in deze bundel op te nemen, wanneer zijn uitgever bezwaren mocht ontwikkelen tegen de opname van Voor den spiegel, een niet eerder gepubliceerd fragment uit het manuscript van de roman Een Liefde. Deze bezwaren bleven echter, tot Van Deyssel's intieme bevreemding, uit. Raakte, door onderbrenging van het ms. van de Zesde bundel Verzamelde Opstellen in een archiefkist, het stuk over Smit Kleine buiten Van Deyssel's gezichtsveld, zijn slachtoffer vergat hij waarlijk niet, getuige een jaar later zijn meedogenloos sollen met Smit Kleine in Aeolie of de wind door den Gulden Winckel, in De XXe Eeuw, IIX (1902 II, 443-462)Ga naar voetnoot7.
*
Hier volgt dan nu Van Deyssel's eerste uitval aan het adres van F. Smit Kleine: Kleine:
Een paar maar van de hier verzamelde artikelen van den heer F. Smit Kleine zijn van vóor 1888, de méeste van de laatste drie jaar. Ik vind goed dat de schrijver F. Smit Kleine geheel buiten de inwerking van de goede letterkundige theorie en praktijk der laatste tien jaar gebleven is. Hij is nu even ouderwetsch als middelmatig en de minste van eenige onbeduidende vulgariseerende causeurs als de schrijvers Polak, Berckenhoff, enz. Deze lieden hebben nieren in plaats van hersens in hun hoofd, het is dus niet alleen nijd, die hun stijl zoo afschuwelijk troebel geel en onwelriekend maakt. De heer Smit Kleine is níets, letterkundig bestáat hij niet; hij is niet alleen geen figuur, hij heeft niet alleen geen stijl, hij heeft ook niet alleen geen scherpzinnigheid, geen geestigheid, geen aangenaamheid hoe min ook; maar zijn kritieken zijn ook niet navolging, zwakke navolging van iemant anders, hij | |
[pagina 593]
| |
lijkt niet op Sainte-Beuve, Taine, Huet of Brandes; hij is niemant, hij lijkt op niemant, het is dus volstrékt heelemáal níets: een troebele leêgte. De heer Smit Kleine is het prul der prullen, een miserabel vod, lauw van minheid, vies van lamheid, duf van klamheid, gekreukeld, verfomfraaid, vlekkerig en week, de ruïne van een schoen, die in den modder ligt, een kruimelig en vet papiertje op een grasveld, iets heel naars, on-smakelijks en nietig disharmonieus en geringlijk weêrzinwekkend. Met niets van het brutaal, leukkomieke van een grote-boodschap in een bosch of zoo. Hij zoû anders weêrgaasch leutig gepierd kunnen worden as-i alleen zoo pieperig mal en min, en niet daarbij zoo mul sip en vaal iesegrimmig beroerd was. Hij begrijpt natuurlijk zelfs de onnoozelste dingen niet. Hij schrijft over den simpelen avonturier De Bergh, het gewoon absoluut nullige rederijkertje J.L. Wertheim en den vulgairen journalist Daman èn over Hofdijk, Kuyper en Multatuli zoo, dat men niet merkt, dat die laatste drie, en vooral de allerlaatste, in elk geval een héel ander soort schrijvers en figuren zijn dan de eerste. Van dat pieperig malle en minne gesproken, - ja, hij wordt toch, bij zijn overigens egaal vol-gehouden papperige grijsheid, een enkelen keer zóo mal, dat je d'r om lachen kan. Dan doet-i as 'n celebriteit. Dat is verduiveld gek, dát is krek patent om je 'n bochel-met-zeven-schuiframen te grinniken. Hij heeft namelijk wel eens bij oude celebriteiten gelezen, dat die, om aan hun op-stellen een soort van famieljaar schilderachtig realistiesch, of hoe zij het noemen mogen, íets te geven, zoo maar gewoon weg over hun familieleden schreven in het openbaar, aardig, lief. mémoires-achtig. B.v.: ‘Mijn vader woonde in een huis met trapgevel’ of: ‘Mijn oom, de predikant, had een bibliotheek, waar...’ enz. ‘Wacht’, dacht daarop die Kleine Smit, ‘dat staat celebriteit-achtig, dat ga ík óok doen! Zoo iets geeft iemant in-eens een air van héel wat. En dan begint-i [in het stuk over Hofdijk]: ‘Mijne oud-tante Smit, eigenares van Hout-Rust, was eene vrouw...’ Kwaje rekel, beroerde kwâjongen, miserabele beuzelhannes, wat woû jij met je oud-tante Smit? hè? wat? wat woû-je met je oud-tante, hè? ...Weê je wel 'es as de bliksem je stottermond houë? of mót ik je?... Ga voor míjn part met je oud-tante op éen manken ezel door den Haarlemmer Hout rijden of op 'n bezemsteel de lucht in naar de hel, of samen prettig zoet hout koopen en karsouwsche mangelen in een snoepkeldertje. Maar kom d'r míjn niet meê an me ooren toeten! Wat denk-je wel? Mankeert het je heelemaal in je bovenste verdieping? Zing d'r van as je 's avonds uit de kroeg komt: ‘en dan heb ik nog zoo'n ouwe tante’, maar denk níet dat je d'r mij meê zal bluffen of minzaam-intelligent stemmen. Ik heb kak aan jouw tante. Ik ken je tante | |
[pagina 594]
| |
niet. Ik wil met je tante niks te make hebbe. Zoek-je ruzie voor-den-donder! Wat maal ik om je tante. Heb voor mijn part twee tweelingen tantes, daar draai ik me hoofd nog niet voor om. Je tante!... 'n mooye grap! Zet t'r op me rug, dan zal ik schellevisch met t'r spele. Je tante!... nee maar, zoo iets heb ik nog nooit gehoord. Presenteer snuif ân je tante, ga met je tante samen op 'n presenteerblad zitten, hoepel op met je tante, bikkel raak met je tante; maar zeur míjn niet over je tante, hoor, of je krijgt er langs van-lazarus... Hoor 'es, 't mot nou maar uít zijn, jij bent 'n Haarlemmer en ik ben 'n Amsterdammer, en met je tante daar wil ík me niet meê ophouë... Wel, God-zalme-liefhebbe!,... z'n tante, z'n tante!...
*
Aan den WelEdgeb. Heer F. Smit Kleine: WelEdgeb. Heer! Ofschoon niet het voorrecht hebbend persoonlijk met Uw WelEdgeb. bekend te zijn, ben ik toch zoo vrij mij schriftelijk tot Uw WelEdgeb. te wenden, om U in alle bescheidenheid eenige opheldering aan te bieden over eene zaak, waar-omtrent ik meen, dat gij niet een geheel en al juist inzicht hebt. Gij zegt namelijk op blz. 138 van Uw zoo verdienstelijke verzameling ‘Schrijvers en Schrifturen’: ‘De titel van vaderlandsch schrijver was een eeretitel dien de beste zich zochten waardig te maken; de pen een edel wapen, dat men met zwier, bevalligheid of kracht hanteerde. Sinds de letterkundige Herculessen of lesjes zijn opgestaan, is de brutaliteit aan het woord gekomen en worden knotsen gezwaaid, waar vroeger degens blonken’. Vergis ik mij indien ik in deze regelen lees uwe bedoeling: dat vroeger, in úw tijd bijv., de letterkundigen in kritiek en polemiek zich als ridders gedroegen, en zij zich nu als - sit venia verbo - beschonken baliekluivers aanstellen? Ik verstout mij U mede te deelen, dat ik Uw meening ook de mijne kan noemen. Ik vind óok, dat soms in kritiek en polemiek de letterkundigen van dezen tijd zich als beschonken baliekluivers gedragen. Ik vind, - verontschuldig deze bekentenis, - dat ik zelf, ik persoonlijk, ik die hier de vrijheid neem tot U te schrijven, mij niet zelden in een kritiek als een beschonken baliekluiver gedraag. Ik doe dit met opzet, omdat ik zulk een gedrag goed en aanbevelenswaardig acht. Sta mij nu een korte bespreking van dat verschijnsel toe. Dat de letterkundigen van tegenwoordig, - om bij Uw treffend juiste beeldspraak te blijven - knotsen in plaats van degens hanteren zoo als die van vorige geslachten deden, moet voor-eerst híer-uit verklaard worden, dat de vroegeren, die zich van degens bedienden, hun tegenpartij als hun gelijke in het gevecht beschouwden, behoorende tot den zelfden letterkundigen stand | |
[pagina 595]
| |
als waartoe zij zich zelf rekenden. Zij hielden zich voor ridders die tegen andere ridders met het voor ridders passende wapen vochten. Maar de letterkundigen van den laatsten tijd die knotsen bezigen om andere letterkundigen te lijf te gaan houden zich zelf voor een soort van koningen, en die anderen voor een soort van struikroovers of bedelvolk, die zij uit de paleizen der Letteren willen wegjagen. Ik verdedig nu deze appreciatie niet, ik wil alleen den toestand verklaren. Nu zult gij - de appreciatie overigens latende voor wat zij is, en indien gij wel de goedheid wilt hebben even mijn vergelijking te aanvaarden - nu zult gij zeggen, dat koningen zich niet persoonlijk plegen te bemoeyen met de verwijdering uit de domeinen van indringerig en plunder-ziek straatvolk. Maar het geval is juist, dat er adjudanten noch lakeyen te vinden zijn, die zich met dit werk belasten, en de koningen, driftig van aard en niet bestand tegen de gruwelijke onaangenaamheden der tegenwoordigheid van dat volk, grijpen zelf een knuppel en zwaayen als verbolgen sjouwerlieden op de menigte in. Gij begrijpt, dat een koning zonder adjudanten of lakeyen aan de struikroovers wier ongedierte de marmeren vloeren van het paleis bevuilt geen duel-naar-de-etiquette zal gaan aanbieden. Ten tweede wil ik U vragen of gij meent, dat het zoo gemakkelijk en onverdienstelijk is zich als een dronken baliekluiver te gedragen. Gevoelt gij niet, dat daarin een groot artistiek sentiment leeft? Ik veroorloof mij U te vragen: Gij kent de dolzinnig-woest komieke figuren in sommige toneelstukken van dien ontzettenden Shakespeare toch wel? Gij weet toch van het wee-melancholieke, het schrijnend-verdrietige, het hoog-tragische in den humor der van Shakespeare en nog vroeger stammende Engelsche clowns-type-manoeuvres? Nu, het komt mij voor, dat de letterkundigen, die op een in-der-daad zoo absoluut onbehouwen wijze zich tegenover veel hunner voorgangers en eenigen hunner tijd-genooten ge-dragen, iets van díen humor in hun grimassen en buitelingen en onbehoorlijke houdingen zoeken te brengen. Het behoort tot de kinderlijkheid, de kinderachtig-heid, die een inherent element van een der hoogste soorten artisticiteit is, zijn tong uit te steken en zijn - gij vergunt? - zijn billen te toonen wanneer men iets erg leelijks of dwaas' ziet. ‘Lik me gat’, - zie, WelEdelgeboren Heer, wees zo goed deze uitdrukking als behorende tot de Folklore te exkuzeeren - ik kan bijna geen uwer verdienstelijke pennevruchten onder mijn oogen krijgen, of ik gevoel eene behoefte, eene door mij artistiek besef theoretisch en praktisch gewettigde en aangemoedigde behoefte, om U toe te gillen: ‘Lik me gat’. En mag ik U nu nog zeggen, - gij zult toegeeflijk zijn ten opzichte van den iewat arrogant doceerenden toon, waarin ik telkens bijna geraak - mag ik U nu nog zeggen, wat daar-ónder zit, ónder die buitensporige onhebbelijkheden en schier ob- | |
[pagina 596]
| |
scoene clowns-toeren? Daar zit onder een herinnering vol teederheid aan de vergane illuzie van eer-tijds, toen men meende dat zijn land een groot land was waar bizonder fraaie letteren werden beoefend door uitnemende geesten, daar zit onder iets van den geweldigen schrik en angst die een bruidegom bevangt als hij, meenende zijn in langen tijd niet geziene bruid te gaan ontmoeten, slechts vindt haar in staat van ontbinding verkeerend lijk. Zoo een bruidegom kan wanhopig in een hoek gaan zitten staren; maar hij kan ook voor driekwart tijdelijk gek van verdriet worden en de spiegels verbrijzelen en als een malle door de kamer loopen huil-lachen, schelden, razen en tieren. Ik bedoel nu niet, dat ik, uit liefde tot de Fraaie Letteren, gek van verdriet word als ik een boek van U lees; ik bedoel alleen dat er in mijn bewustheid onder mijn bokke-sprongen iets van dat gevoel aanwezig is. Nogmaals een beroep doende op Uw vergevingsgezindheid met betrekking tot mijne vrijmoedigheid, verblijf ik na minzame groeten met gevoelens van hoogachting uw dienstwillige dienaar.
*
En daarom, uitgekotste stoethaspel, kouwe dwerg, klamme en pieterige hans worst - hoe kan de heer A. Pierson, die o.a. een goed, aardig, ironiesch, door bijna niemand begrepen, artikel over Vosmaers Inwijding geschreven heeft, zich de opdracht van zoo'n boek als dit laten welgevallen en zich er dus aan bloot-stellen ook met een spat van deze ridderorde der verachting en bespotting bevlekt te worden - en daarom dus zeg ik, léelijke talentloze, dufburgelijke mentineur van een duitsche blauwkous als Carmen Sylva, daarom spuug ik op het kanaljeuze titel-gelaat van je werk en ga paardevijgen rapen om het onder te begraven.... Z'n tante!.... |
|