Roeping. Jaargang 30(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 587] [p. 587] Jan H. Cartens Het bos Het maagdlijk bos van hagedis en haas, nijvere mier en speelse eekhoorn heeft zich opgesierd met pronk en tooi en geeft milde beschutting, woordeloos soulaas voor alles waar ik onherroepelijk faalde. En waar de bomen uit elkander buigen liggen we languit uitgestrekt op ruige peluws van mos en dorre dennenaalden. De lucht is hoog en blauw tussen de kroon van donkergroene takken, ergens schuilen merels en mussen, bosvalken en uilen, 'n lokroep klinkt begerend, toon na toon. En in dit bos ligt ze naast me en sluit ze vast haar armen om mijn hals en zegt geen enkel woord want wie hoeft uitgelegd de lokroep die de verre vogel fluit? Zoete priëlen waarin het ontmoeten zonlicht en schaduw door elkaar doet vloeien tot heldere nevel, zwaarteloze boeien handen aan handen binden, voeten aan voeten. Geen duivenvluchten in de zomer komen stiller zich nestelen op dak en schouwen dan handen nu op huid zich strelend vouwen en haren vleiend tussen vingers stromen. Onstuimig staat het paradijs in bloei. Siergrassen spruiten uit het dorre zand, varens beschaduwen, verfijnd getand, haar ogen waar het donker in vervloeit. Wij worden overwoekerd door het groen van tak en blad, wij schuilen bij elkaar, en in ons zinkt, bedwelmend, vreemd en zwaar, de volle zoetheid van het warm seizoen. [pagina 588] [p. 588] Zij sluimert in, - haar ogen liggen dicht. Zij laat haar lief gezicht aan mij, haar handen, haar meisjeslichaam en het hevig branden van 't hart dat hunkerend tegen mijn hart ligt. Geen kus verlokte ooit tot mijmeren, loom verdwalend naar elkaar, meer, dan nú dieren, bomen en vogels, hagedissen, mieren verleiden tot de tuinen van een droom waarin we weer tezamen liggen, - zwijgen, uit ieder woord de zin is weggedreven en tot begerig en verrukt geheven melkblanke leden licht toegang gaat krijgen. In welke afgronden zal ik dan vallen als ze, als nu, mij dan haar lichaam geeft, zelf is gevlucht en mij ontwijkend leeft achter haar huid en niet te slechten wallen? Schemerig bos, waarin het licht vervaalt, bewaar dit onontraadselbaar geheim waardoor wij tot in 't hart betoverd zijn, opdat dit wonder eenmaal op ons daalt: - zij, liggend in mijn armen en bemind mijn ogen kussend en haar lichaam schenkend, en dan zo lang mij met haar ogen wenkend tot van haar ziel ik bron en bodem vind. Vorige Volgende