Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
[Nummer 12]
H. van Thiel
| |
KolongoER is nog een vrouw die lange, lange tijd bij mij in hetzelfde huis heeft gewoond. Het is de vrouw die mijn vader mij gaf: Ajikambongo, de dochter van Kolongo, de prauwenmaker van Boso Njafo. Mijn vader en Kolongo waren vrienden. En toen ik mijn vader vroeg: ‘Zoek een vrouw voor me’, zei hij: ‘Ajikambongo, het kind van de eerste vrouw van Kolongo, zal je vrouw zijn. Ik heb er met Kolongo over gesproken; hij stemt toe. Hij zei: “De zoon van mijn vriend zal mijn schoonzoon zijn”.’ Ajikambongo was in dezelfde maand geboren als ik. Eén keer had ik haar gezien. Dat was toen mijn vader mij naar Kolongo stuurde om een libaoGa naar voetnoot* terug te halen, die hij geleend had. Zij vlocht een slaapmat. Zij keek niet op terwijl ik met Kolongo sprak. Toen mijn vader mij gezegd had wie mijn vrouw zou zijn, zocht ik lekaGa naar voetnoot**. Ook mijn vader zocht. Ik ging naar de familie van mijn vader. Men gaf mij | |
[pagina 578]
| |
leka: staven ijzer, dekens, geld. Ik ging naar de familie van mijn moeder. Men gaf mij leka: koperen ringen, speerpunten, messen. Ook mijn vader ging en zocht leka. Ik bewaarde de leka in het huis van mijn vader. Toen er vele, vele leka in het huis van mijn vader lagen, ging ik naar Boso-Njafo, het dorp van Kolongo. Ik ging naar de bron waar de vrouwen van Boso-Njafo water halen. Ik verborg mij achter struiken. Het werd avond. Ik wachtte, ik wachtte. Ik hoorde stemmen van vrouwen. De vrouwen vulden de kalebassen. Zij vulden de waterkruiken. Ik duwde de takken van de struiken opzij. Ik keek. Ik zag Ajikambongo niet. De vrouwen gingen terug naar het dorp. Er kwam weer een vrouw. En toen ik keek zag ik dat de vrouw, die toen kwam, Ajikambongo was. Toen zij haar kruik gevuld had, ging ik naar haar toe en zei: ‘Ajikambongo, je bent mijn vrouw. Ik heb veel leka’. Nooit hebben woorden met zoveel moeite mijn mond verlaten! Het bloed kwam naar mijn hoofd. Ik keek niet naar Ajikambongo; ik keek naar de grond. De dochter van Kolongo antwoordde niet. Zij liep langs me heen naar huis. De kruik droeg zij los op haar hoofd.
Vele dagen later ging ik weer naar het dorp van Ajikambongo. Kolongo, haar vader, lag in zijn ligstoel op de veranda van zijn huis. Ik groette hem: ‘Losako!’Ga naar voetnoot* Hij: ‘Twee handen wassen elkaar!’ Ik ging tegenover hem op een stoeltje zitten. Wij zaten. Toen vroeg Kolongo: ‘Waarmee ben je gekomen?’ ‘Ik wil praten over Ajikambongo’. ‘De zoon van de prauwenmaker van Boso-Mbulu wil de man zijn van mijn dochter?’ ‘Is het mijn vader niet die het wil?’ Kolongo nam het bord van het mokebe-spel, dat naast hem stond. ‘Laten we spelen’. Hij nam de bruine zaden en liet ze in de vakjes van het bord glijden. Wij speelden. Hij eerst, toen ik. Kolongo nam de zaden uit de vakjes. Uit dit één, uit dat twéé. Hij vulde er andere vakjes mee. Hij speelde vlug, zonder fout. Toen was het mijn beurt. Mijn spel was het spel van een slaaf. Mijn spel moest goed zijn: ik moest Kolongo tonen, dat ik de manieren van het spel kende. En toch mocht mijn spel niet beter zijn dan het zijne: een slaaf overtreft zijn meester niet! Terwijl mijn vingers het spel van de slaaf speelden, vroeg Kolongo: ‘Heb je leka?’ ‘Ja!’ | |
[pagina 579]
| |
‘Hoeveel?’ ‘Honderd’. ‘Niet meer?’ ‘Tweehonderd’. ‘Niet meer?’ ‘Driehonderd’. ‘Niet meer?’ Mijn vingers trilden. Zij maakten een fout. Een van de zaden viel uit mijn hand. Ik raapte het op. Ik zei: ‘Ik zal er meer zoeken’. Kolongo: ‘Wat zijn driehonderd dingen? Zijn zij niet als het vuil dat onder je nagels zit?’ Het was zijn beurt om te spelen. De droge zaden tikten bij het vallen. Zij tikten, tikten. De vingers van Kolongo speelden vlugger, vlugger. Zonder fout! Toen vroeg hij met het hoofd naar het bord: ‘Hoe vang je de vis kamba?’ Ik schrok. Wilde Kolongo het geheim van de kamba stelen, dat mijn vader aan Mombito, de medicijnman van ons dorp, geweigerd had? Toen ik niet antwoordde, keek Kolongo op. ‘Heb je niet gehoord wat ik vroeg?’ Ik zei: ‘Ik heb het niet gehoord’. ‘Mijn mond weigert de dingen tweemaal te vragen. Zeg hoe!’ ‘Vraag het aan mijn vader’. ‘Je vader heeft me gezegd, dat jij het geheim kent’. De vingers van Kolongo speelden. Zij grepen de zaden uit de vakjes. Uit dit één, uit dat twéé. Zij lieten ze in andere vakjes vallen. In dit één, in dat twéé. De zaden tikten als regendruppels die op een omgekeerde prauw vallen. De vingers vergisten zich niet. Zij waren als de vingers van een aap, die bij het grijpen nooit een tak missen. Weer keek hij op. Ik zei: ‘De kamba is een geheim’. ‘Ajikambongo is een vrouw’. ‘Zij is niet de enige’. ‘Niet elke vrouw is als Ajikambongo’. ‘Als de nieuwe maniokknollen niet rijp zijn, eet men de oude’. Kolongo liet nog een handvol zaden in de vakjes glijden. Toen het laatste zaadje lag waar het laatste zaadje liggen moet, schoof hij het bord weg. Hij riep Ajikambongo die in de keuken van haar moeder maniok stampte. | |
[pagina 580]
| |
Zij kwam. Kolongo: ‘Breng mijn pijp’. Zij ging en kwam terug met de bamboepijp. Kolongo vulde ze. Hij nam een brandend kooltje uit het vuur en legde het op de tabak. Kolongo trok en terwijl hij de rook uitblies, wees hij met de pijp naar mij en gaf ze aan Ajikambongo. Zij nam de pijp en kwam ermee naar mij. Ik nam de pijp. Ik trok, trok. Mijn hart draaide. Ik trok nog harder. Kolongo moest zien dat ik kon roken zoals een man rookt. Ik trok tot ik het vuur in mijn mond proefde. Toen sloot ik de ogen en blies de rook uit. Ajikambongo nam de pijp en ging terug naar de keuken van haar moeder. Toen Ajikambongo van de veranda stapte zeiden de ringen aan haar voeten: ‘Ngwe-ngwe!’ Ik had de hand gezien die mij de pijp aanreikte: het was de hand van een vrouw die maniok kan stampen. Ik dacht: Kolongo heeft gelijk. Niet elke vrouw is als Ajikambongo. Toen hoorde ik de stem van Kolongo: ‘Zeg je me niet hoe men de vis kamba vangt?’ Ik hoorde de stamper in de hand van Ajikambongo: Bwa! Bwa! Bwa! Ik hoorde de stem van mijn vader: ‘Het geheim van de kamba is het geheim van het hart’. Ik stond voor een tweesprong. Kolongo keek in mijn ogen, ik keek in de zijne. Toen zei ik: ‘Geef Ajikambongo aan een ander’. Ik stond op om weg te gaan. Toen begon Kolongo te lachen. Hij riep: ‘Schoonzoon, ga niet weg! Ik weet hoe men de vis kamba vangt!’ ‘Waarom vraag je het dan?’ ‘Omdat ik mij dochter aan een man wil geven!’
Ik ging naar huis. Mijn hart was licht. Kolongo had mij schoonzoon genoemd! Onder het lopen dacht ik: Kolongo zei: ‘Ik ken het geheim’. Hij loog! Kolongo zei: ‘Niet elke vrouw is als Ajikambongo’. Hij loog niet! | |
Makasi mingiALS wij 's nachts rond onze vuren zitten en de luipaard in het bos horen huilen, zeggen wij: ‘De luipaard huilt. Hij zal naar het dorp komen en onze honden en kippen stelen. Laten wij hem morgen gaan doden’. Dan nemen wij de dag daarop onze speren en gaan naar het bos. Wij zoeken | |
[pagina 581]
| |
het spoor van de luipaard. Wij vinden het. Wij maken een grote kring en roepen: ‘Sa! Sa!’ Wij komen dichter en dichter bijeen. Wij lopen tussen bomen en struiken. De een ziet de ander niet. Wij roepen: ‘Sa! Sa!’ Dan springt ineens de luipaard op om te vluchten en terwijl hij opspringt, werpen wij onze lansen in zijn gevlekt lichaam zo: Wooo! Wooo! Wooo! Zo doden wij, Ngombe, de luipaard. De klauw van een luipaard kan een man die misgooit een grote wond slaan. Soms treft de punt van de speer niet de luipaard, maar het lichaam van een jager. En toch zeggen wij, als 's avonds de luipaard in het bos huilt: ‘De luipaard huilt. Laten wij hem morgen gaan doden’. Wij, Ngombe, zijn niet bang! Waarom beven wij dan, als op een avond de kapita van de Staat door het dorp loopt en roept: ‘De Blanke van de Staat komt! Maakt de wegen schoon! Zoekt geld! Zoekt geld!’ Waarom vrezen wij de blanke man meer dan luipaard?
Er zijn vele Blanken van de Staat in ons dorp geweest. Zij kwamen ons, Ngombe, tellen. Zij namen ons geld mee. Zij lieten ons nieuwe wegen maken. Zij sloegen ons; zij stuurden ons naar de gevangenis. Zij kwamen, zij gingen. Deze was goed, gene was kwaad. Wij vrezen de kwade Blanken omdat zij kwaad, wij vrezen de goede omdat zij blank zijn.
Toen ik nog een kind was, kwam de eerste Blanke van de Staat in ons dorp. Wij noemden hem Makasi MingiGa naar voetnoot*. En de Blanke luisterde graag naar die naam, want hij dacht dat hij heel sterk was. Vijf dagen en nog vijf dagen werkten alle mannen van Boso Mbulu om Makasi Mingi te ontvangen. Zij maakten de wegen in orde; zij herstelden de bruggen over de beekjes. Zij gingen op jacht en vingen dieren voor de Blanke. Ook de vrouwen werkten. Zij wiedden de bananentuinen, zij streken een nieuwe laag klei over de muren van de huizen. Het grote huis waarin Pinto met zijn bijzit had geleefd, werd schoongemaakt en gewit. Men zocht geld. Men leende geld. Men vluchtte naar het bos. 's Avonds spraken de mannen niet over vrouwen; zij spraken over Makasi Mingi. En toen de mannen eens over de kracht van Makasi Mingi spraken, zei Taka: ‘Hij is niet zo sterk als ik!’ | |
[pagina 582]
| |
Taka was de grootste man van ons dorp. Wij spotten met het lange lichaam van Taka. Wij zeiden: ‘Het lichaam van Taka is zo lang, omdat het de reuk van zijn afgang wil ontvluchten’. Taka was een man! Zijn huid was glad als de stam van de bokungu. Hij had het lichaam van een elombe, een oorlogsleider. Met de lans die wij, kinderen, niet konden opbeuren, doodde hij olifanten. Taka vreesde het bos niet! Hij was als de vogel igoogo, die heel alleen diep in het bos leeft. Hij vreesde ook de olifanten niet! Eens doodde hij een moeder-olifant met zijn speer en toen hij de moeder-olifant gedood had, ving hij het kind. Hij worstelde ermee. Het kind viel. Hij bond het met lianen aan een boom. Hij kwam terug naar het dorp. Hij liet de staart van de moeder-olifant aan de ouden zien en zei: ‘Dit is de staart van een moeder-olifant. Het kind heb ik gevangen en vastgebonden’. En de ouden zeiden: ‘Taka, wij weten dat je een man bent. Maar wie kan een jonge olifant vangen en vastbinden?’ Toen sloeg Taka met zijn speer op de grond. ‘Mogen de speerpunten van een valkuil mij doden, als mijn woorden de woorden van een pocher zijn. Laten wij naar het bos gaan. Ik zal de plaats wijzen waar ik de olifant ving’. De ouden keken naar hun stramme benen en vroegen: ‘Is het ver?’ Taka nam een blad, spuwde er op en legde het in de zon. Hij zei: ‘Vóór het blad droog is zullen wij terug zijn’. En de ouden gingen met Taka naar het bos en vonden de jonge olifant. Zij kwamen thuis en zeiden: ‘Taka is een man!’
Toen Taka die avond zei: ‘Hij is niet zo sterk als ik!’ werden onze ogen groot en gingen naar de olifantenjager. Niemand sprak. Kale, de smid niet! Motiaka niet! Mijn vader niet! Toen stond Esokea, de vriend van de Blanken, op en zei: ‘Taka, wij weten dat je sterk bent. De Blanke is sterker! Hij was in Boso-Ndelo. Hij greep de arm van de smid Mopango. Hij trok de arm achter de rug. Hij draaide de pols. Mopango schreeuwde en viel achterover in het stof. In Guma beurde hij een zware zak copal met één hand op. In Ingenda nam hij een stoel met zijn tanden beet en droeg hem over de veranda van het huis van de Staat. Dit deed hij in Bobambo, in Mampoko, in Bonginda, in Boso-Lengo. Overal deed hij dingen van een sterk man’. Toen Esokea dit gezegd had, ging hij naar Taka en zei: ‘Taka, zwijg! Wij weten dat je sterk bent. Zeg niet dat je sterker bent dan Makasi Mingi. Ik ken het hart van Makasi Mingi. Hij wil niet dat iemand sterker is dan hijzelf!’ | |
[pagina 583]
| |
Hoor wat Taka antwoordde: ‘Kapita, ik heb gehoord wat je gezegd hebt. En toch is mijn kracht groter dan die van de Blanke!’ Hij schoof wat dichter bij het vuur en hield zijn handen boven de warmte. Wij keken naar de handen van Taka. Zij waren groot als de oren van een olifant.
Makasi Mingi kwam. Hij zat aan de lange tafel op de veranda van het huis van Pinto. Alle mannen van ons dorp stonden op het plein vóór het huis. De vrouwen zaten bijeen op de weg. Zij lieten kleine meisjes de vetpuistjes op hun ruggen uitknijpen. Wij, kinderen, waren als jonge honden: nu hier dan daar, nu hier dan daar. Wij keken naar Makasi Mingi. Zijn lichaam was klein en dik. Zijn ogen waren als die van de luipaard. Hij had een zwarte snor. Esokea, de kapita, stond naast hem en riep de namen van de mannen die op de veranda moesten komen om het geld te betalen. Motiaka kwam, gaf het geld en ging weg. Kale, de smid kwam, gaf het geld en ging weg. Mijn vader kwam, gaf het geld en ging weg. Toen kwam Molo. Hij zuchtte toen hij kwam. Hij zuchtte toen hij het geld gaf. Hij zuchtte toen hij wegging. En toen Molo wegging, riep Makasi Mingi: ‘Kom terug!’ Molo kwam niet terug. Molo had te weinig betaald. Hij sprong tussen de mannen door en vluchtte. Makasi Mingi: ‘Grijp! Grijp!’ Maar onze mannen grepen Molo niet. Molo was een Ngombe! Molo vluchtte naar het bos. Zijn voeten raakten de grond niet! Toen sprong Esokea, de vriend van de Blanken, van de veranda en holde achter Molo aan. De vrouwen riepen: ‘Uuuuuui!’ De benen van Molo waren de benen van de vrees. Zij riepen: ‘Pata-pata! Pata-pata!’ Zij vluchtten, vluchtten. Snel als een slang over het water. Maar de benen van Esokea waren de benen van iemand die een beloning verwacht. Esokea haalde Molo in en greep zijn lendendoek. Molo rukte zijn lendendoek los en vluchtte naakt verder. En weer riepen de vrouwen: ‘Uuuuuui!’ Toen Esokea met de lendendoek van Molo bij zijn Blanke terugkwam, spotten de vrouwen: ‘Esokea heeft de hagedis bij de staart gegrepen!’ | |
[pagina 584]
| |
Maar de gal had het hart van Makasi Mingi geraakt. Hij sprong op. Hij greep zijn zweep en sloeg ermee op tafel, éénmaal, twéémaal, driemaal. Hij schreeuwde: ‘Jullie allemaal naar de gevangenis, als man vanavond niet terug is!’ Toen ging hij weer zitten. Esokea noemde weer namen en toen hij de naam van Taka noemde, riep de olifantenjager: ‘Dat ben ik!’ Zijn mooi sterk lichaam stond voor de tafel van Makasi Mingi. Het glom. Zijn hoofd raakte bijna het dak van de veranda. Makasi Mingi keek naar dat lichaam. Hij keek naar de hand die het geld op tafel legde. Hij vroeg: ‘Jij sterk?’ Taka antwoordde niet. Hij wilde weggaan. Makasi Mingi: ‘Wacht!’ Taka wachtte. Makasi Mingi wees naar de tam-tam op de veranda: ‘Kun jij tam-tam opbeuren?’ ‘Ik kan het!’ ‘Je kunt het niet!’ ‘Ik kan het!’ ‘Beur tam-tam op!’ Makasi Mingi ging naast Taka staan. Zijn hoofd bereikte de schouders van de olifantenjager niet. Wij kwamen dichterbij. De mannen bromden: ‘Hij kan het!’ De vrouwen gingen staan om te zien hoe Taka de grote zware tam-tam zou opbeuren. De olifantenjager deed wat de Blanke van hem verlangde. Hij zette zijn benen vaneen. Hij bukte zich. Hij kwam overeind met de tam-tam op zijn gestrekte armen. De vrouwen riepen wat vrouwen roepen. Zij riepen: ‘Uuuuuuui!’ De mannen keken elkaar aan en zeiden: ‘Hij kan het!’ Wij, kinderen, openden de mond wijd en zeiden niets.
Toen rukte Makasi Mingi zijn hemd open. Hij sloeg met de vuist op zijn naakte borst en schreeuwde: ‘Taka sterk! Ik sterker! Kom mee!’ Taka zette de tam-tam weer op haar plaats en volgde de Blanke naar het midden van het plein. De mensen weken bang opzij. Wat ging Makasi Mingi doen? Ineens greep hij de hand van Taka. Nu zou Makasi Mingi Taka op de grond gooien, zoals hij Mopango, de smid van Boso-Ndelo, op zijn rug in het stof had gesmeten! Wij stonden in een kring om Taka en de Blanke. | |
[pagina 585]
| |
Makasi Mingi wilde de pols van de olifantenjager omdraaien. Hij kon het niet! Hij probeerde het met twéé handen. Hij kon het niet! Hij wierp zijn zonnehelm af. Hij probeerde het weer. Hij kon het niet! De pols van Taka bewoog niet! De Blanke zweette. Hij vloekte. De pols bewoog niet! Toen kwam Esokea, de kapita, naar voren: ‘Taka, beweeg je pols! Makasi Mingi is sterker dan jij!’ Taka keek naar Esokea zoals een slang naar een hond kijkt. Esokea: ‘De Blanke zal je geld geven!’ De pols bewoog niet! Toen gaf Makasi Mingi Taka een trap met zijn zware schoen. Hij was kwaad. Zijn ogen stonden dicht bijeen. Zijn lichaam trilde. Wij durfden niet te ademen. Makasi Mingi raapte zijn zonnehelm op en ging terug naar de tafel. Daar greep hij de zweep. Ik wilde vluchten maar mijn benen weigerden. Vele malen sloeg Makasi Mingi met de zweep op de tafel. Hij ging zitten. Hij nam een stuk papier en schreef er op. Toen ging hij staan, zette zijn tanden in de leuning van de stoel en beurde hem op tot hij boven zijn hoofd uitstak. De kapita riep: ‘Makasi Mingi is sterk!’ Onze monden zeiden: ‘Ja, héél sterk!’ Toen daalde de gal van de Blanke en hij wist niet dat de woorden van onze mond niet de woorden waren van ons hart.
Toen wij die avond rond de vuren zaten, werden onze harten licht. Ons geld zat in de ijzeren kisten van Makasi Mingi. Onze angst voor de Blanke was weg. Wij riepen. Wij praatten. Wij lachten. Onze harten waren blij. Toen hoorden wij ineens vanuit het donker: ‘Jullie allemaal naar de gevangenis, als man vanavond niet terug is!’ Wij schrokken. Een paar meisjes vluchtten weg.
Toen sprong iemand uit de nacht in de schijn van het vuur. Het was kale, de smid van ons dorp. Met witsel had hij een snor onder zijn neus getekend. Hij droeg een oude zonnehelm. Hij sloeg op zijn borst en wees naar Taka. Hij schreeuwde: ‘Hij sterk! Ik, Makasi Mingi, sterker!’ Wij lachten. De stem van Kale was die van Makasi Mingi. Kale wees naar de dikke vrouw van Motiaka en vroeg Taka: ‘Kun jij tam-tam opbeuren?’ | |
[pagina 586]
| |
Wij lachten. Onze ribben braken! Vrouwen vielen elkaar om de hals. Men stiet kookpotten van het vuur. Toen zei Kale weer: ‘Beur tam-tam op!’ Maar de olifantenjager lachte niet. Hij zat stil bij het vuur en warmde zijn handen, handen die groter waren dan de oren van een olifant. Toen verscheen Esokea, de kapita. Hij bedierf onze vreugde. Hij ging naar Taka en zei: ‘Kom mee naar de Blanke!’ Taka stond op en ging mee. Wij zwegen. Taka kwam terug. Wij zwegen. De huid van Taka was vaal. Hij had een papier bij zich: het papier waarop Makasi Mingi geschreven had, toen hij kwaad was. Taka ging weer bij het vuur zitten. Hij spuwde er in. Het vuur zei: ‘Twaa!’ Hij zweeg!
Later vertelde Esokea dat Makasi Mingi Taka de volgende dag mee zou nemen. Taka zou soldaat worden ver, ver weg.
Als een groot opperhoofd vijf trommen heeft, mag een klein opperhoofd er geen zes hebben. Als een vader drie kippen heeft, mag de zoon er geen vier hebben. Als een Blanke sterk is, mag een Zwarte niet sterker zijn. |
|