hebben opgemerkt’. Alsof ‘geestelijke levensvertwijfeling’ niet een uitzondering is en dat ook liefst moge blijven. Babylon bestudere eens de wijze waarop met hun geestelijke vertwijfeling naar de markt gingen schijvers als Shakespeare, Dante, Chaucer, Cervantes, Camoëns [niet die van Slauerhoff maar de echte], Vergilius, Sofokles om Homerus niet te noemen en ons tot een willekeurig aantal groten te beperken. Maar we trappen hier een typische moderne afwijking op de staart: als buitenlandse grootheden maaglijders zijn moeten ónze grootheden het zien te worden. Zeker, La Naussée is een vooroorlogs boek, maar moeten nu alle vooroorlogse of zelfs de naoorlogse romanschrijvers walgen en wanhopen? Sterker, de angst is zogezegd als een ‘definitief modernisme’ uitgevonden door Baudelaire, sedertdien heeft nochtans Gezelle het lef gehad angstloos een blomme te zijn. Is dat nu ‘zelfgenoegzame onverschilligheid’ die men hem euvel heeft te duiden? Of was elke Nederlandse artiest van vandaag niet juist een dosis van dit soort zelfgenoegzaamheid van harte toegewenst?
Merkwaardig is Babylons oordeel. Bijvoorbeeld als hij schrijft dat hij de romanschrijvers Maas en Roothaert prefereert boven ‘de Roomse blijheid-folkloristen van het genre Toon Kortooms, die A.D. 1954 nog steeds plezante Heimat-literatuur bedrijven en geen belangstelling hebben voor de problemen en noden, welke reeds door Antoon Coolen in zijn roman Het donkere licht aan de orde zijn gesteld’. Het is Babylons goed recht Maas en Roothaert te prefereren boven Kortooms. Maar het is nogal bevreemdend van Kortooms te verlangen dat hij beschrijft wat ook Coolen beschrijft. Het is bijna een reden om het niet te doen. Is Coolen overigens zelf dan niet verwerpelijk omdat hij geen belangstelling heeft voor familiebezit en daarmee gepaard gaande hebzucht zoals Mauriac die beschrijft? En Rilke die geen socialistische zangen geschreven heeft zoals Henriëtte Roland-Holst? Is Constant een geringer auteur omdat hij niet over de Franse Revolutie maar over zijn eigen beperkte liefdesavonturen heeft geschreven? De omstandigheid dat de Brabantse kunstenaars vandaag in een zich industrialiserend Brabant wonen, noopt ze toch zeker niet Babylons klacht ter harte te nemen: ‘En toch konden de prozaschrijvers zich thans zo rijkelijk documenteren in het materiaal van talrijke sociologen en psychologen’. Babylon zij er op geattendeerd dat Van Deyssel, al in zijn betrekkelijk jonge jaren, de dood van het naturalisme publiekelijk bekend maakte. Hij komt dus wat laat met zijn procédé.
Het is het beste om het hierbij te laten. Het is nog niet het tiende van wat er tegen Babylons inleiding valt te argumenteren. Zijn stuk is met ‘critiekloze schrijverij’ niet vriendelijk, maar werkelijk juist gekarakteriseerd.
Er zijn nog twee andere bezwaren tegen het boekje. Het eerste geldt de kwaliteit der gdichten. De bloemlezer was uiteraard afhankelijk van wat er voorhanden was. Ik vraag me echter af, wat voor zin het heeft in deze bloemlezing figuren op te nemen als An Meyer Toirkens, Martien J.G. de Jong, Kabbak, Pièrre Bogaers Jr., Bas de Bont, Roc Turne, en Benny Isphording. Van al deze mensen zijn de opgenomen gedichten op zijn best vriendelijke pogingen. Er is geen regel in al hun door Babylon geopenbaarde verzen die deze openbaarmaking verdient.
Tenslotte is er de wanorde. De wijze waarop allerlei mensen na elkaar geplaatst zijn verbergt wellicht een geheime, hoogst subjectieve ordening, maar mij ontgaat die. Het alfabet leverde Babylon geen richtsnoer, de geboortedatums niet, de publicatiedatum niet, de dichtsoort niet, de literaire stroming niet, de woonplaats niet, niets, niets: ze staan er maar, verwonderd dat ze naast elkaar staan. Het is jammer van de er aan ten koste gelegde tijd en vlijt.
L.T.