Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
KroniekKroniek van de poezieJan WitJAN Wit is een blinde dominee, predikant van de Eglise Wallonne te Nijmegen. In 1950 publiceerde hij de bundel Rites de passage waarin werd bijeengebracht ongeveer al wat hij in ruim tien jaar schreef. Vruchtbaarheid werd dus niet voor de meest opvallende trek van Jan Wit gehouden. Intussen schijnt dat een stuk beter geworden, want hij publiceert nu weer een nieuwe verzameling verzen, onder de titel In den metalen stier. In de vier jaar die sedert Rites de passage verliepen schreef hij bovendien twee lekenspelen. De titel In den metalen stier ziet, zoals Wit in zijn slotopmerkingen meedeelt, op ‘de stier van Phalaris’, een apparaat waarin Phalaris, tyran van Agrigentum (6e eeuw voor Christus) zijn vijanden placht te laten roosteren. Dit met geen enkel ander doel als zich vrolijk te maken over de geluiden die er alsdan uit opstegen. De slachtoffers moeten er vreselijk aan toe zijn geweest en Phalaris was een genotzuchtige wreedaard. Jan Wit bedoelt misschien wel dat hij er óók vreselijk aan toe is en dat wij, zijn lezers, eigenlijk óók genotzuchtige wreedaards zijn. Zijn titel is dan drastisch genoeg. Dat poëzie lezen een wreed genot is zullen we hier niet tot voorwerp van nadere bespiegeling maken. Maar in welke staat van ellende onze dichter verkeert, dient onderzocht. Afgaande op het openingsgedicht Anthropornithologie - de dichters hanteren tegenwoordig soms een taaltje zo geleerd als van apothekers - zou men kunnen menen dat grondig besef van de vergankelijkheid des levens de dichter aan het gemoed vreet:
het leven is: gekoosd, gekust,
gekuist, gekist en uit.
Voortgezette lectuur wijst echter uit, dat het vooral om het kozen en kussen gaat en minder om het uit en amen. In zijn slotgedicht Elegie klaagt de dichter dat hij nooit verder geraakt
dan met de punten van mijn nagels
aan de drempel van de Tempel des levens.
| |
[pagina 561]
| |
Hij gelooft niet zozeer dat het leven vlug uit is, alswel dat het te laat of helemaal niet begint. Hij zelf althans komt niet verder dan de drempel. Er is eerst en vooral de geliefde die hem laat wachten, afstoot, aantrekt en dan weer totterdood laat smachten. Vervolgens is er de saaie, grijze wereld, met zijn zaken en vermaken, het gebeurtenisarme bestaan, de verveling, tenslotte: het lang leven in ledigheid, zodat hij, geen beetje bitter, uitroept: ‘En de mensen? die leven om het langst’. Het tegendeel dus van vergankelijkheidsbesef: de dichter gelooft dat de mensen in hun leven meest niet aan leven toekomen. Ze doen wel het een en ander en ze bootsen dusdoende het leven wel heel bedrieglijk na, maar dat is het leven nog niet. Het leven zoals Wit zich dat droomt, heeft hij ontworpen in het gedicht Elegie. Het is te lang om hier over te schrijven. Wat aangaat de zakelijke inhoud komt het er op neer, dat het leven waarneembaarheid moet bezitten voor de zintuigen. Men zou het moeten kunnen proeven en ruiken en horen en aanraken. En zien natuurlijk; maar de blinde dichter beschuldigt de zienden, dat ook zij, die de wereld op hun netvliezen wegen, er slechts vóór staan. Ook zij raken slechts de drempel van de Tempel des levens. (‘Ha, dàt was een blijde kreet van vrolijke rancune.’) Wat ons in de weg staat, wordt misschien te vermoeden gegeven in deze regels op een treinreis:
Vreemde plaatsnamen tintelen wel even,
maar hun nasmaak is beschimmeld
door duizend bibliotheken.
En wat hij precies zoekt, in deze regels uit een liefdesgedicht:
Want elkander ten volle beamen
kunnen alleen lichamen.
Wat het leven bederft is, niet al te vergrovend weergegeven geloof ik, de geest; wat het leven leefbaar maakt is het lichaam. Gewis, het zijn schokkende surprises die daar uit den tabberd van een geestelijke rollen. Tot nu toe is hier nog minder gesproken over de gedichten als wel over de dichter en wat die gelooft. De gedichten leggen in dat geloof de subtiele nuances bloot. Na jaren van zeer schaarse productiviteit is er kennelijk iets gaan stromen in de nu veertigjarige dichter. Zijn fijne gevoeligheid wist tot voor kort nauwelijks andere taal als die van het zwijgen. En als hij zijn gevoeligheid in verzen blootgaf was het met zoveel door het intellect veroorzaakte haperingen, dat er evenzeer van verbergen als van blootgeven mocht gewaagd worden. De bundel In den metalen stier bestaat uit twee afdelingen. In de eerste, met de ondertitel Tussen duif en kanarie, wordt de hoofdtitel voornamelijk in die zin gerechtvaardigd dat de dichter in de metalen pantsering | |
[pagina 562]
| |
verborgen is. Niet het geschrei maar de pantsering is vooral merkbaar. In een gedicht als Kringdans bijvoorbeeld, een variatie op In Holland staat een huis, is bijzonder onthullend de slotregel. Dit huppels en springse liedje, eigenlijk niets als een simpele woordvariatie op de herhaling van een vast metrisch gegeven, dit primitief maar puur muziekje wordt door Jan Wit uitgebreid met een hoogst cerebrale slotregel, waarin telkens een begrippen- of symbolen-paar wordt gesteld als kort begrijp van de voorgaande strofe. Ook de zangerigheid, mag men concluderen, heeft bij Jan Wit een intellectuele aantasting ondergaan. [Dat hij sluit met ‘Nu steken we het huis in brand’ en niet met ‘Nu bouwen we het huis weer op’ is allicht ook van betekenis, maar in ander verband].
In de tweede afdeling, geheten Binnens- en buitenshuismuziek, is echter de doorbraak van het spontane direct present. Het Impromptu wordt zelfs gewaagd, de vrije improvisatie, die vertrouwt op de overvloed van inspirerende kracht. Het gedicht Van Salomo gaat vrijmoedig en onbelemmerd als het Hooglied zelf zijn gang. De Suite voor de liefste vriendin, met vooral een, prachtig openingsgedicht, evocatie van het lenteland en het aanvangend groeien, brengt het credo der lichamelijkheid in de verzen: ‘Want elkander ten volle beamen kunnen alleen lichamen’. Volgt een Partita voor Marc en Mirjam, een reeks uitbundige, jolige studentikoze nonsensliedjes. En dan stuurt het op de al meermaals genoemde Elegie aan. Waarin zelfs betutteld kan worden op een mateloosheid in de uitdijing en een zekere wildheid in de stroming, die op nuchtere verstanden een lachwekkende invloed kunnen uitoefenen. Waarin ook moet opgemerkt worden de bekentenis dat tot lichamelijke levenservaring deze dichter nooit bij machte zal zijn.
Ziehier de stier van Phalaris, het marteltuig waarin de mens vandaag zit opgesloten, een beschaving welke geen kans meer biedt aan de mens met al zijn vermogens. Een beschaving die niet te ontvluchten is bovendien, ze is in ons. Zelfs als we anders willen. Wij zijn niet pril meer, wij zijn oud. Een oude beschaving ompantsert ons, een metalen martelstier en daarin worden we geroosterd. Wie het ontkennen wil ontkenne het. Het is Jan Wits martelende, in diverse aspecten opgedane ervaring, als blinde, als dichter, als minnaar, als burger. Een ervaring te veelvormig en stellig om te kunnen worden weggepraat. | |
Jan BoelensJAN BOELENS werd in 1928 in Eenrum geboren. Hij is nu woonachtig te Kloosterburen. Beide plaatsen liggen in Groningen. Het is niet wat men | |
[pagina 563]
| |
het eerste verwachten zou, maar het is Groningen, dat de katholieken één van hun belangrijkste jonge dichters schenkt. In het algemeen valt niet te stellen dat iemands doopsel hem ook noopt, wanneer hij zich tot dichten zet, in maat en rijm van die genade getuigenis af te leggen. Er zijn roomse dichters die een weemoedig vergankelijkheidsbesef tot hoofdthema van hun dichten hebben zien worden, anderen die in de verlustigingen van de tuin van Eros opgingen, de meesten stemmen vroeger of later op het religieuze lied af, zonder dat ze veel verder komen als gelegenheidspoëzie betreffende Kerstmis of Maria. Dat zijn ook precies de thema's waaromtrent in alle kringen der gelovigen gevoelens gereed liggen. Door op Kerstmis of Maria te dichten onderscheidt zich een rooms schrijver niet bijzonder, zelfs niet als hij het heel goed doet: dat is allemaal vaker vertoond en ook nu nog niet ongewoon.
Jan Boelens is gedoopt en gevormd en zijn poëzie is daar vol van. Voor een jonge intellectueel is dat vandaag wèl bijzonder. Hij is begonnen te publiceren in Roeping. Het blad verscheen in November 1951 onder een vernieuwde redactie. Het was geenszins de uiting van een nieuw élan onder de katholieke schrijvers. De zaak was veeleer, dat er onder de katholieken weinig omging en - mede daardoor? - dat in die dagen een oud en respectabel tijdschrift op het punt stond te verdwijnen. De uitgever was spijts de financiële nadelen tot vernieuwing en voortzetting geneigd, echter niet langer bereid een kwakkelgang te tolereren. Toen de nieuwe redactie dan ook van wal stak, wist ze ternauwernood waarheen. Er was alleen de idiote hoop, dat als er het tijdschrift maar was, het wonder van de literatuur wel zo gewillig zou zijn zich voor te doen.
Het is nu drie jaar later en het literaire wonder is nog niet gebeurd. Er is niet een vergelijkbare reden waarom men evengoed van een katholieke dichtersgroep als van een experimentele zou kunnen spreken. Er zijn dichters, die de katholieke levensbeschouwing aanhangen. Men kan desnoods zeggen dat er daarnaast dichters ademhalen die de experimentele levensbeschouwing aanhangen. Maar de poëtische neerslag dier beide verhoudingen is niet gelijkwaardig. Eigenlijk bestaat er goede grond, juist namelijk wijl ontbreekt een neerslag soortelijk gelijk aan die der experimentelen, om het bestaan van ‘een katholieke dichtergroep’ te ontkennen: er zijn op zijn best katholieken die dichten. Het wonder is dus niet gebeurd. Misschien is, vooral de laatste jaargang, het klimaat er gunstiger voor geworden. Misschien zelfs zo gunstig, dat een wonder overbodig en een welgewortelde groei mogelijk blijkt. Maar een figuur | |
[pagina 564]
| |
als Jan Boelens is in Roeping zeker een verrassing geweest. Het verschijnen van zijn eerste bundel in De Windroos-serie bewijst dat nader. Unvollendet (uitg. U.M. Holland, Amsterdam) is een bundel die velerlei herinneringen wekt. Aan T.S. Eliot op de eerste plaats, op de een of andere manier ook aan de kosmische dichters van na de vorige oorlog, vanwege zijn sociale bekommernis aan de katholieke ‘Twintigers’ en hun repercussie bij de debuterende Michel van der Plas en zijn vrienden mede-ballademakers. Er is daarnaast een persoonlijke nuance. Boelens laat op de omslag van zijn bundel vermelden, dat hij o.a. wijsbegeerte en agricultuur heeft gestudeerd, tussen haakjes daaraan toevoegend, dat agricultuur de oudste vorm van cultuur is. Alle boersheid is zijn poëzie vreemd, maar wat de boereninbreng in de wijsbegeerte is vindt men er wèl in: een ‘gezond’ verstand. Er is niet een boers iemand, maar een boer aan het woord. En dan een boer die wijsgerig denkt en in dat denken geschoold is. Net als de boeren en de simpele luiden in het algemeen, hecht hij een uitgesproken belang aan wat de mensen zeggen. In verschillende gedichten komt voor ‘en de mensen zeggen’ en ‘alom zeggen de mensen’. En wat ze zeggen is dan altijd van goede moed vervuld. Met de boeren stemt Boelens ook overeen wat aangaat zijn geloof in de overwinbaarheid der natuur. Ergens, midden in een gedicht, haalt hij de regels van Horatius aan: ‘Naturam expellas furca, tamen usque recurret’ [Ep. 1, 10, 24]. De dichter is nochtans zonder twijfel een intellectueel en zijn poëzie zal hier of daar zeker cerebraal genoemd worden. De intellectueel verraadt zich in zijn bekommernis om het lot van onze cultuur, belezenheid blijkt op schier elke bladzij. Dat zijn elementen die in poëzie niet per se onmisbaar zijn. Het cerebraal karakter dezer poëzie dringt zich op in de veelvuldig gebruikte, zogenaamde explicatieve genitieven, in deze trant: ‘momenten bloeien aan takken van dagen’ en ‘de specht van mijn gedachten’ en ‘de dorre ravijn van vervalsing van het goede en het menselijk schone’ en ‘de stuurse ezelinnen van vooringenomenheid’. In al deze voorbeelden - met vele anderen aan te vullen - is de bepaling met ‘van’ een nadere verklaring van wat de voorafgaande woorden bedoelen. Met ‘de takken van dagen’ is bedoeld dat de dagen zelf de takken zijn. Met ‘de specht van mijn gedachten’ wordt bedoeld dat ‘mijn gedachten’ een specht zijn. Blijkbaar is het simpele beeld van takken en specht niet voldoende: het beeld, dat eigenlijk, wanneer het gezien wordt, duidelijk moest zijn, behoeft verduidelijking van de zijde van het verklarend brein. De beelden appelleren niet krachtig genoeg op het zintuig om los van de uitleg begrijpelijk te zijn. Men zou dit een plastisch zwak kunnen noemen. Maar zie eens wat de dichter kan in verzen als deze: | |
[pagina 565]
| |
Wat gaat er gebeuren nu...
... wij als huiverende dieren slapen
in het schootsveld van kanonnen?
Jan Boelens gelooft dat wij op een breuk der tijden leven. Een matig belangwekkend geloof. Aldus geformuleerd te commune een overtuiging dan dat ze ons belang inboezemt. In verzen echter als geciteerde maakt de dichter ineens voelbaar wat die vaag algemene overtuiging voor doorleefde ondergrond heeft. Wie zal in evenveel woorden een even treffend beeld ontwerpen? In feite is het intellectuele en cerebrale, hoe kenmerkend ook, niet het belangwekkende in de verschijning van Boelens. Eerder is het wat daaraan op een bepaalde manier tegengesteld is: zijn geloof. Bijvoorbeeld als hij schrijft:
niet langer is leven een ironie
van omverwerpen van gebeurtenissen
er komt een vaag besef van menselijk
stromen uit de handen van God,
vervloeiend in dromen en denken
Zijn handen liggen op mijn lichaam.
Typerend is dat opkomen van ‘een vaag besef’. In het kader van de hele bundel is duidelijk dat het hier een kwestie van geloof geldt, geloof bijna in kerkgenootschappelijke zin, maar kerkgenootschappelijk is nooit de toon waarop gesproken wordt. Dat is een toon van verweer, klinkend tussen vermoeid en laconiek en soms verhelderend tot overtuiging, van verweer dat tegen de grootspraak van intellect en politiek ‘een vaag besef’ van beter weten op voelt komen. Hij deinst er in al zijn zachtmoedigheid niet voor terug dat verweer te doen uitlopen op een complete vernietiging van de ganse menselijke beschaving. Zo lijkt het tenminste in verzen als deze:
laten wij in de hemel een Prometheus zoeken
om nu eindelijk het vuur te doven
dat velen doodziek en verkoold heeft gemaakt
in de hemel ligt een brandblusapparaat
en uit omfloerste gangen van ons hart
klinken voetstappen van regimenten heiligen.
Een complete hergeboorte schijnt des dichters ideaal: ‘en de mensen zeggen / wij worden herboren’. Het hele sterrenstelsel en alle verleden cultuurfenomenten zijn er mee gemoeid en wij schrijven een nieuwe Genesis. Voorlopig nog ‘unvollendet’. | |
[pagina 566]
| |
Het is een verrukkelijk geloof. Als Jan Boelens na de vorige oorlog had geschreven, zou heel Nederland hem toegejuicht hebben en de katholieken om het hardst. Het was toen en vogue om in iets verrukkelijks te geloven. Maar nu is existentialisme in de mode en bij de katholieken zijn de dichters nog altijd weinig in tel. Als andersdenkenden ze niet voor hen ontdekken, zullen ze er zelf wel feestelijk voor bedanken iets te zien. Nochtans, een gedicht als het volgende moest toch voor ons, Mandementaanhangers, óók iets betekenen:
Wat moet dit worden nu de bloemen
huilen om het paren der dieren
en wij de eindstreep bereiken van
de trieste vooruitgang der mensen
wat moet dit worden nu
ook de kosmos zwijgt en
de wolken langs de einder
een rimpelend voorhoofd trekken
van verdriet en eentonigheid?
Wat gaat er gebeuren nu de
bloemen zacht snikken omwille
van dieptebommen van desillusies
en de ghomorramoraal der mensen
nu wij iedere dag moeten kijken
naar de foto's van staatsman nota bene
en wij als huiverende dieren slapen
in het schootsveld van kanonnen?
Heer laat ons nog eenmaal leven met
het vermoeide orgel in de kerk
en de vele sierdistels langs de weg
laat ons nog eenmaal leven Heer
in een mantel van metaal en steen
Heer laat ons nog eenmaal leven
totdat gij ons corrigeert in
de marge van dit bestaan.
LAMBERT TEGENBOSCH | |
[pagina 567]
| |
Nieuw werk van Til BrugmanAL op de eerste bladzijde van KinderhandGa naar voetnoot*, de jongste novelle van Til Brugman, raken wij geboeid en op onze hoede tevens. Want aan wie worden wij hier voorgesteld? Aan een man, Jan Heuvel met name, die ons - zo wij hem op straat bejegenden - onmiddellijk zou opvallen door het enorme eivormige ovaal van zijn schedel. Keken wij nog wat nauwkeuriger toe, dan zouden wij deze passant een aankomende vijftiger schatten, nademaal zijn aandacht trekkend schedelovaal reeds door het dunne haar heen kwam glanzen. Brachten wij evenwel deze vluchtige, maar toch heel en al met de werkelijkheid strokende, indrukken aan Til Brugman over, dan zou ons een, voor onze eigendunk vrij pijnlijke, terechtwijzing wachten. Wat wij hadden opgemerkt, zou dan neergehaald worden als een bijkomstigheid die zich, mag men de schrijfster geloven, nauwelijks bij de medemens inprentte. Nee, wij hadden acht moeten slaan op de ogen van de Heer Heuvel, ogen die blauw waren, ‘van een blauw dat van flets tot staalhard kon overgaan en dan weer terug naar het vage verschieten, zonder dat de aanleiding tot deze veranderingen was op te maken uit hetgeen op het ogenblik voorviel.’ Wij hebben dan nog geen vijftien regels achter de rug, maar Til Brugman is al een heel eind verder, precies zo ver als zij zich maar wensen kan. Zij heeft ons nieuwsgierig, en daardoor bijna volkomen dociel, gemaakt. Natuurlijk pruilen wij innerlijk nog een poosje na: zal ons werkelijk blijken dat onze aandacht zich weer eens in een verkeerde richting bewogen heeft, dat wij de schijn niet van het wezen konden onderkennen en dat wij, ergst van al, uiteindelijk toch slechts alleen ontvankelijk zouden zijn voor indrukken van grof en nadrukkelijk formaat? Wel is ons nu de bereidheid afgedwongen om als een lammetje achter de schrijfster aan te huppelen, maar vóór dit lammetje uit haar hand gaat eten, zal ons toch eerst verduidelijkt moeten worden waaróm Jan Heuvel's ogen, die bovendien slechts scheen te reageren op een innerlijk gesprek dat hij ononderbroken met zichzelf voerde, onze bijzondere oplettendheid hadden moeten gaande maken. Aan deze weetgierigheid komt Til Brugman tegemoet. Zij doet dit langs indirecte weg door ons staaltjes te vertellen van 's mans gedragingen - heel ongewone gedragingen voor een ogenschijnlijk zo alledaags mannetje als Jan Heuvel - die allengs dermate bizar van aard worden dat wij zéker menen te weten wat er met die ogen van haar held aan de hand is. Nu dunkt het mij juist bijzonder knap, dat Til Brugman er in geslaagd is ons een hele poos lang tóch niet helemáál zeker van ons vermoeden te doen zijn. Dit vermoeden immers | |
[pagina 568]
| |
krijgt pas, de eerste helft van het verhaal een eind voorbij, zijn dan ook onontkoombare, geen twijfel meer openlatende, bevestiging. De ogen van Jan Heuvel maken zoveel aanspraak op onze belangstelling, zij moeten onze aandacht zo prikkelen omdat het ogen zijn die toebehoren aan een imbeciel. Ik kan mij voorstellen dat, om met Staring te spreken, ergdenkendheid hier haar oren spitst. In dit geval weer eens geheel ten onrechte. ‘Ome Jan is zo gek nog niet. Ik vind ons soms veel grotere dwazen’, legt Cor aan zijn moeder uit, na thuiskomst van zijn bezoek aan de inrichting waar zijn oom, eenmaal de toestand onhoudbaar geworden, door een even spraakzame als kordate meneer met een zoet lijntje werd heengeloodst. Cor heeft groot gelijk, en de waarschuwing van zijn ma: ‘Pas maar op met die mallepraat. Oom Jan is ook zo begonnen’, is een babbeltje voor de vaak en bovendien bezijden de waarheid. Zo is Oom Jan niet begonnen. Oom Jan heeft van meet af aan meer stijlgevoel bezeten dan zijn broers Dorus en Nelis en zijn schoonzuster Anna, de moeder van Cor, tesamen. Zeker, hij en zijn zuster Agnes, alle twee ongehuwd en altoos bij elkaar gebleven, eendrachtig in hun waardering van de geur die het Amsterdamse grachtwater aankleeft, één ook in hun afkeer van radio's - toestellen toch die uit elkaar konden springen. ‘Er zat spanning in, te veel spanning’ -, zeker, Jan en Agnes vormden een stel sukkelachtige stoethaspels, hun iets te nijvere bloedverwanten eerder tot last dan tot iets anders, bij voorbeeld tot hun voordeel. Afgezien echter van het feit dat radiotoestellen inderdaad kunnen exploderen, bij wie van deze verwanten een tafelschikking aan te treffen van soortgelijke allure als daar in de kamer van Jan en Agnes, in een vaal-burgerlijk bovenhuis op de Nieuwendijk; een tafelschikking tot wet verheven op de dag nog dat hun vader boven aarde had gestaan. ‘De plaats van hun moeder was al enige jaren eerder open gebleven. Het had er de schijn van gehad, dat zij die stoel niet hadden bezet, omdat de grote vulkachel zo'n eind de kamer inkwam. En na vaders sterven had het weer geleken, dat de doorloop voor het bonheurtje vrij moest blijven’. Nee, dit is beslist nog niet gek. Til Brugman mag hier, als elders, niet schrijven zonder een vleugje milde ironie; afkeuren, misprijzen of zelfs maar in het lichtelijk bespottelijke trekken doet zij deze schikking niet, gelijk zij het evenmin Jan Heuvel of de kinderen van Anna doet. Al haar andere sujetten krijgen, waar dat maar even pas geeft, zo tussen neus en vinger de les gelezen. Haar held echter mag alles. Broer Nelis laat zij ronduit brommen dat Jan van het leven maar een potje maakt. Dit zelfde potje mag Jan Heuvel breken zo vaak hij wil, zonder dat de schrijfster en wij genoeg van hem krijgen. Ofschoon het leven hem nooit heeft verwend, bood het hem toch genoeg kansen om zich een niet onaantrekkelijke broodwinning te veroveren. Stuk voor stuk worden deze kansen nauwelijks door Jan Heuvel waargenomen of, zo hij ze al benut. toch | |
[pagina 569]
| |
weer in de kortst mogelijke tijd verknoeid. Dit laatste ten pleziere van vier categorieën, t.w. Jan Heuvel, de kinderen van Anna, de schrijfster en haar publiek. Van deze vier is Til Brugman zonder twijfel de meest benijdenswaardige, die haar plezier haast niet moet hebben opgekund. Zij immers heeft eerst Jan Heuvel geschapen om daarna, volkomen éen geworden met Jan's schoonzusterlijke kindertal, als 't ware tussen die kinderen neerhurkend, van Ome Jan en diens strapatzen te genieten, met pretogen en niet meer te bedwingen gilletjes van onzegbaar plezier en geluk. Jan Heuvel kàn het dan ook bont maken, fantastisch en opwindend tegelijk. Nu eens verschijnt hij, een blauwe Maandag lang reiziger in chocolade en suikerwerken, tussen zijn neefjes en nichtjes om voor hen zijn monsterkoffer tot de bodem toe leeg te schudden, dan weer stopt hij Anna's kroost, met iets onuitsprekelijk aanminnings in zijn schele blik, stapels prenteboeken en tijdschriften toe, als hij daar plotseling niet meer mee op reis wil gaan. ‘Ze hadden al dat moois dezelfde avond nog aan vader en moeder moeten afgeven, in de eerste plaats, omdat het gedeeltelijk geen kinder- maar grotemensenboeken waren geweest en in de tweede plaats, omdat de overige evengoed naar ome Jan hadden terug gemoeten, daar hij ook die aan zijn principaal behoorde af te leveren, onverschillig of hij nu al of niet verder in boeken dacht te reizen’. Het zijn gebeurlijkheden als deze, die ons de wangen doen gloeien van verrukking, maar die ons ook het hart doen vasthouden omdat wij voor-voelen dat hier iets spaak dreigt te gaan lopen en daarnaast helder beseffen dat wij de gelukzaligheid van Jan Heuvel niet mogen dulden. Til Brugman weet echter heel goed dat wij, evenals zij zelf, dolgraag hiermee zouden willen instemmen. Ome Jan moet bijgevolg een top bereiken waarop wij hem niet langer kunnen noch mogen volgen; hij zal iets moeten doen wat hoog uitreikt boven het normale en waardoor wij, met een vlekkeloos geweten, Jan Heuvel kunnen overleveren aan die even spraakzame als kordate meneer van de inrichting ‘waar mensen werden verpleegd die, zoals Agnes het uitdrukte, tijdelijk over hun zenuwen heen waren’. En wat doet nu de schrijfster? Zij laat Jan juist datgene verlangen en datgene doen waarin wij hem alleen in onze dromen kunnen volgen. Jan Heuvel wil los van de aarde zijn, Jan Heuvel wil gaan zweven. Dit nu zouden wij allen wel willen. Wat echter voor ons onbereikbaar is, zal ook voor Jan onbereikbaar blijven. Wanneer Jan Heuvel uit het raampje van het toilet de sprong in het luchtruim waagt, wonen wij met gemengde gevoelens de mislukking van dit pogen bij. Het waarlijk hier toch over de schreef gaan van de meest prijzenswaardige menselijke ambitie kan ons wel-is-waar verzoenen met het idee van Jan's verwijdering uit de maatschappij, maar wij kunnen toch volstrekt niet velen dat mijnheer Sybardt, de dokter, orakelen gaat dat een mens, die zijn positieven | |
[pagina 570]
| |
bij elkaar heeft, zich niet gedragen zal gelijk Jan Heuvel deed. Nee, wij blijven ons solidair gevoelen met Cor en daardoor ook, geloven wij, met de schrijfster zelf. Voor het onwaarschijnlijke geval dat wij ons in dit geloof vergissen, blijft ons dan toch de zekere wetenschap dat Til Brugman met Kinderhand een voortreffelijke novelle, bijna enig in haar soort, aan haar oeuvre heeft toegevoegd. harry G.M. prick | |
Antonia WhiteER zijn nu eenmaal in Engeland maar drie katholieke romanschrijvers. Het zijn Graham Greene, Evelyn Waugh en Bruce Marshall. En jammer, maar voor Antonia White is geen plaats. Niet bij dit drietal, althans niet volgens de Nederlandse lezer. Weliswaar werd reeds in 1950 de roman ‘The Lost Traveller’ door J.W. Hofstra in het Nederlands vertaald, onder de titel ‘De eenzame reiziger’, maar pers noch publiek sloegen acht op wat ze natuurlijk beschouwden als alweer een roman. Had Evelyn Waugh nu maar in ‘The Tablet’ of doet er niet toe welk ander achtbaar orgaan een theologisch gefundeerd bezwaar doen horen, niet alleen zou een van onze R.K. weekbladen er een excerpt van hebben gegeven, maar onze landgenoten, die onder zulke omstandigheden altijd weer literatuurminnaars blijken te worden, zouden ook zonder twijfel Antonia White zijn gaan lezen. Het heeft niet zo mogen zijn. Evelyn Waugh heeft een buitengewoon vriendelijk, blijkbaar oneffectief vriendelijk stuk aan haar gewijd. In ‘The Tablet’. En daaruit citeert de flap van ‘De eenzame reiziger:’ Met haar boek ‘De eenzame reiziger’ plaatst Antonia White zich in de rij van de allerbeste romanschrijvers van deze tijd. Over de gehele wereld wordt er gedebateerd over de vraag: ‘Wat is de katholieke roman?’ Velen zijn er aan gaan twijfelen of er wel zo iets bestaat. Welnu, hier kunnen ze hem vinden in een volledige en zeer schone vorm. Een raadsel waarom men het niet leest. Bij The Harvill Press in Londen is dezer dagen een collectie verhalen van haar verschenen, ‘Strangers’. Zeven verhalen, voorafgegaan en gevolgd door een gedicht. Het vreemdelingschap is voor Antonia White geen constante van het menszijn. Als zij het waarneemt is het toeval, maar een toeval dat ongeveer ieder mens overkomt. Het eigenaardige in haar thematiek is dus het tegelijk onessentiële en het alomtegenwoordige er van. De stelling van 's mensen absolute en essentiële vreemdelingschap op deze aarde viel gemakkelijk te adstrueren vanuit de christelijke levensbeschouwing. De vrome traditie is in deze al menigmaal vruchtbaar geweest, denke men alleen al aan dodendans en romantiek. Maar zo levensbeschouwelijk en fundamenteel wordt bij Antonia White de zaak niet gesteld. Men mag vermoeden - bijvoorbeeld op de goede | |
[pagina 571]
| |
gronden van de beide de verhalen omringende gedichten - dat een religieus peregrinabesef voor het belang van haar incidentele ontmoetingen met de mens-vreemdeling borg staat, het is nochtans het incident dat zij beschrijft en niets in elk afzonderlijk verhaal dringt tot een conclusie met religieuze pretentie. Hoogstens wordt een of ander brave lezer die de stichting liefheeft tot mijmeren gestemd, daarbij ad libitum gelaten de richting van de mijmerij. Maar mijmerij is beslist voor Antonia White niet het voornaamste middel van bestaan. Ze heeft integendeel een manier van drastisch d'rauf losgaan, die minstens op een waakse observatie wijst. En een die daarenboven lenig zich beweegt in allerlei richtingen: in ‘The Moment of Truth’ is het huwelijks-observatie, in ‘The House of Clouds’ waanzin, in ‘The Saint’ heiligheid, in ‘Aunt Rose's Revenge’ aanpassing aan de tijd die bestudeerd wordt, en zo verder. Dan schrikt ze niet terug voor de onmogelijkste situaties, waar het bestaan de middenweg en alle pad allang vergeten heeft. Een bewonderenswaardige creatieve macht maakt dit buitensporige herkenbaar: een potentiële menselijke realiteit waaraan elke, ook de meest verstoelde thuiszitter, zij het onthutst, deel heeft. Er is bij haar alzo een samengaan van kracht en gevoeligheid die echter niets slavisch of exheems heeft. De wijze waarop ze in ‘The House of Clouds’ Helen gek laat worden - een reeks van nachtmerries, hallucinaties of hoe die verrichtingen van de zieke geest heten - bewijst in zijn opeenstapeling van extremiteiten juist een bijzonder gevoel voor balans, voor wiskunde en contrapunt, voor samenklank van het meest verwijderde en eigene met het naaste en algemene. Verrassend overigens het slot, waar, in dit boek van ‘Strangers’, de gek het is die ‘Inmate’ wordt. ‘She gave up. She accepted everything. She was no longer Helen or Veronica, no longer even a fairy horse. She had become an Inmate’. De plot, en dus het slot, is bij haar evenzeer sterk als subtiel. Een enkele keer ontbreekt het slot, het verhaal blijft doorklinken, volgens de welbegrepen organische desiderata van de verhaalstof zelf. In ‘Aunt Rose's Revenge’ - een titel die juist zo pikant is omdat zij een slot doet verwachten - laat de lezer tante Rose op een willekeurig ogenblik in de steek: die verandert nu nooit meer. In ‘The Exile’ dito. Hoe voortreffelijk echter eindigen juist deze in het onvertelde voortgaande vertellingen! Antonia White deelt geloof ik voornamelijk deze trek met Graham Greene, dat ze even sterk als hij geboeid is door iets dat misschien een typisch Engelse vorm van katholicisme mag heten, maar ons begrijpelijker wordt aangeduid als middeleeuws geloof. Een geloof dat absoluut niet vrij noch willig is vrij te zijn van het troebelste bijgeloof. Terwijl Greene echter moderne hygiëne detesteert als de aartsvijand van het leven, en met name het leven des geloofs | |
[pagina 572]
| |
eerst ontwaart in aardedonker, Napolitaanse krotten prefereert boven nieuwbouw van New-York en alleen hopeloos misschilderde kerken mooie kerken vindt, is er bij Antonia White van geen persoonlijke voorkeur sprake. Misschien wordt in ‘The Exile’ het middeleeuws mystieke bespottelijk, in alle geval schijnt een iets minder zenuwslopende vorm acceptabel en zelfs normaal in ‘Strangers’. Overigens zijn deze opmerkingen in literair verband goeddeels curiositeiten. Wel kunnen ze bijdragen ter verklaring van Antonia White's geboeid zijn door de vreemdeling in de mens, de echtgenoot die vreemd is voor zijn vrouw, de waanzinnige die in geen ding meer thuis is, zelfs niet in zijn daagse kleren of zijn gewoonten, de heilige die in ons oog alleen maar een antipathieke non is - de vreemde die in het daglicht duister is als was er helemaal geen daglicht. De katholieken hebben een geoefend respect voor dit wat zij als een wetmatigheid kennen: de wezenlijke betekenis van mensen en verschijnselen onttrekt zich aan onze vorsingen. Als God dat wil kan Hij het wezen doen stralen als de zon, maar vaker wil Hij niet iets van dien aard, vaker neemt Hij in het duister zijn gading, neemt Hij in het vreemde het Hem eigene. Antonia White, de wetmatigheid op de spits drijvend, vindt er merkwaardige ‘illustraties’ voor. Ook langs deze zijde sluit haar werk aan bij een typisch katholieke traditie van de mensen zien. L.T. |