Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
Drs R. Gaspar
| |
[pagina 545]
| |
schittert mij die spa toch’ aan Verlaine te danken was. Dat Gezelle de bloesems schoner vindt dan de bloemen of de vruchten, zou hij dat geleerd hebben van Wordsworth, die de ‘budding rose above the rose full-blown’ acht, of wellicht van Burns, die meent, dat ‘the lily in the bud will be bonnier yet’? Of zou hij, die de nachtegaal zijn herteleed laat melden, diezelfde Burns napraten bij wie de nachtegaal ‘her griefs will tell’? Of moet men in de hartekreet van Gezelle: Hebt toch meêlij met de schoone boomen Gods! een verre nagalm horen van nogmaals diezelfde Burns, die de mens wreed heet, omdat hij de bomen ‘has stripp'd the cleeding o'your braes’? Alleen bij zonderlinge of zeer ongewone beeldspraak zou men aan nabootsing of ontlening kunnen denken.
De paden zijn, door 't lang geweld
des regentijds, getigerveld
vol vage plekken, geelwe en bruine
vol ommentom den wandeltuin...
Zo had ook Longfellow gezien
In the country, on every side...
Like a leopards tawny and spotted hide
Stretches the plain...
How welcome the rain!
Maar pas op met uw conclusie! Gezelle kende het beeldwoord uit zijn eigen moedertaal. In zijn beschrijving van de ‘liebaart’ lezen we: ‘'t Moet wel zijn dat de Vlaming weinig onderscheid kende tusschen tiger en liebaart, aangezien hij spreekt van getigerd zijn en daarmee zeggen wil, niet gestriept gelijk de tigers, maar geplekt zoo de liebaart is’. [Rond den Heerd, 1866, p. 158]. Waarom nog een paai bladzijden vullen met voorbeelden, die niets bewijzen? Het is mogelijk b.v. de Leeuwerik van Gezelle te zien door een kaleidoscoop, waarin men allerlei beelden van Wordsworth, Burns, Longfellow en Shelley terugvindt, om ons alleen maar tot deze vier Engelse dichters te beperken. Alsof een groot en waarachtig dichter een legkaart aanlegt, waarin hij allerlei beelden en verbeeldingen samenleest tot éen passend geheel! Alsof de verbeelding van anderen, ook van geliefde en bewonderde auteurs, in het eigen werk telkens uit het onderbewustzijn omhoog flitst met verjongde levenskracht! Laat ik liever een anecdote vertellen. Ten tijde dat A. Walgrave in Hoogstraten doceerde en bij zijn leerlingen liefde en bewondering wekte voor de schoonheid van Gezelle's kunst, was een zijner geliefkoosde stellingen, dat Gezelle een oorspronkelijke en zeer persoonlijke dichter was ‘vrij van vreemde smetten’. In de laatste tijd van zijn leraarschap schijnt Walgrave zelf toegankelijk te zijn geweest voor de jacht op ‘vreemde invloeden’. In Biekorf 1911 [bl. 47-48] schrijft hij: ‘Dat er in Gezelle's verzen, vooral in de eerste bundels, al menig speur te vinden is van Engelsche dichters | |
[pagina 546]
| |
en zal niemand verwonderen, die weet hoe innig de man in verkeer was, lange jaren met Engeland, zijn tale en zijn letterkunde. E.H. Wismans, leeraar in 't Engelsch aan 't groot gesticht te Rolduc, sprak mij binst de laatste groote vacantie van het gedicht “Hyperion” door J. Keats, waarin hij een vers gevonden had, dat hem Gezelle's nachtegaal had te binnen geroepen... Is er nu herinnering aan dat vers in Gezelle? Ik zou 't gelooven. Het beeld is echter met het “dansen op den marbelsteen” verscherpt en met rythmus uit eigen schat verschoond. Had Gezelle Keats gelezen? Best mogelijk, ja waarschijnlijk, hoewel we dat misschien nooit met zekerheid zullen bewijzen kunnen’. Dan haalt Walgrave nog iets dergelijks uit Milton aan en besulit: ‘Geen afschrijven, zoo ge ziet; zelfs zou men 't schaars navolging kunnen noemen, maar een invloed van Milton's beelden op die van Gezelle zou 't gemakkelijk kunnen wezen... Is dit, zoo ik meene, gegrond, hoe moet Gezelle's hert op zijnen nachtegaal wonderlijk vastgestaan hebben om overal wat hij ook las, de nachtegaalbeelden op te vangen en ze later lijk onbewust te ontwekken onder zijne pen’. Walgrave's studie van Gezelle ging sedertdien in de richting der ‘vreemde invloeden’. Van de lezing in ‘Met Tijd en Vlijt’ te Leuven gedurende het winterseizoen van 1913 tot zijn les op de Vliebergh-leergang in 1929 over ‘De Griekse en Romeinse oudheid in Gezelle's geschriften’ hoorde men veelal hetzelfde motief: Gezelle heeft velerlei invloeden ondergaan, maar zijn dichtergenie heeft hem gespaard voor nabootsing of afschrijving. In zijn lezingen kwam dan gewoonlijk Keats' nachtegaal met die van Gezelle wedijveren om de dichterkroon. Op diezelfde leergang van 1929 gaf ook een van zijn oud-leerlingen een paar lessen over Gezelle's taalschat. Na afloop waren oud-leraar en oud-leerling uitgenodigd op het middagmaal bij Prof. Sencie. Het tafelgesprek liep o.a. over het korte tijd daarvoor verschenen essai van een jonge Vlaamse letterkundige, waarvan de titel geklonken had als een tam-tam in een Bach-choraal en waarover Walgrave zich misprijzend uitliet als ‘oppervlakkig gephilosopheer van iemand die wil tonen dat hij op de hoogte is van Freud, van Pantheïsme enz’Ga naar voetnoot57. Ook de ‘vreemde invloeden’ kregen hun beurt: Walgrave besteeg zijn stokpaardje en rhythmeerde:
Geteld nu tokt zijn taalgetik,
als ware 't op een marbelstik
dat perelkransen,
van 't snoer gevallen, dansen.
Keats' beeld uit Gezelle's onderbewustzijn opgedoken, ja zeker, maar persoonlijk doorvoeld! Vergelijk maar:
A living death was in each gush of sounds,
Each family of rapturous hurried notes,
| |
[pagina 547]
| |
That fell, one after one, yet all at once,
Like pearl beads dropping from their string,
And then another, then another strain...
De oud-leerling meende echter, dat Keats op Gezelle niet de minste indruk gemaakt had. Zijn poëzie is een snoer van fonkelende beelden, en niets van al die schittering vindt men terug bij Gezelle. Indien men niet wist dat Gezelle in zijn eigen Westvlaamse taalschat het mooie samenstellingstype ‘bruinoogd’, ‘donkerkruinde’, ‘zaalrugde’ enz. bezat, zou men wellicht de tientallen dergelijke woordformaties uit Keats' poëzie als ‘dew-lipp'd rose’, ‘ripe-ear'd hopes’, ‘lute-finger'd muse’ enz. kunnen aanhalen als bewijs, dat Gezelle de Engelse dichter gelezen en in dat bepaald opzicht nagevolgd heeft. Maar Gezelle had geen belangstelling voor de ijle schoonheid en de mythologische verbeeldingen van deze paganistische romanticus. Neen, dan was Lamartine veeleer de man van Gezelle! De God van Lamartine is de levende God der Christenen, die zich met het brocaat der hemelen bekleedt, wiens blik vlamt door de zon, wiens stem spreekt door oceanen en orkanen, wiens glimlach ligt op de kelken der bloemen. Zijn ‘Harmonies poétiques et religieuses’ was een hymne aan Christus: zij heeft onze Vlaamse dichter zeer zeker bekoord! En wat lezen we daarin over de menselijke stem, die bij Gezelle de stem van de nachtegaal geworden is?
Quaud tes accords, liés en notes accouplées,
Comme une chaîne d'or, par ses chainons égaux
Se déroulent sans fin en cadences perlées,
Sans qu'on puisse en briser les flexibles anneaux;
Quand tes accords vibrés en sons courts et rapides
Tombent de tes lèvres limpides,
Comme autant de grains de cristal
Ou comme des perles solides,
Qui résonneut sur le métal...
Ja, meende Walgrave, dat was een nieuw gezichtspunt: Gezelle heeft zeer zeker meer gehouden van Lamartine dan van Keats: een transpositie van Lamartine's beeld is zelfs waarschijnlijker. Ik ben lange tijd tevreden geweest over die vondst, lachte de oud-leerling, tot ik gelukkiger en wijzer werd door een andere ontdekking. Ik las het boek ‘China und die Chinesen’ van Tsjeng-Ki-Tong, in het Duits uitgegeven te Leipzig in 1885, een paar jaren voor Gezelle's nachtegaal zijn getik liet horen. Wat heeft Gezelle nu in dat boek gelezen? Luistert naar het Chinese lied in de Duitse bewerking: ‘Die Laute’, een lang gedicht van 115 verzen: ... Dann beginnt sie zu spielen.
Die Griffe bilden Windungen auf die Saiten,
Sie kommen und gehen;
| |
[pagina 548]
| |
Sie steigen die Oktaven auf und nieder.
Die tiefen Saiten rauschen wie die Fluth;
Die obern flüstern leise.
Plötzlich werden die Töne lebendiger;
Man glaubt einen Perlenregen zu vernehmen,
Der auf eine Marmorplätte fällt.
Die Skala gleicht dem Gesang der Nachtigall
Oder dem Sturz des Wasserfalles...
Op dat ogenblik schonk Prof. Sencie een glas Bourgogne in en proostte op Gezelle's Chinese beeldspraak! ‘Maar U vergeet dat Gezelle het beeld reeds in zijn bewerking van ‘Den Kleenen Hertog’ gebruikt heeft, lachte Walgrave breed en smakelijk, ‘die hele beeldenkramerij... c'est une chinoiserie!’ ‘Quod erat demonstrandum’ besloot de professor.
Volgens Urb. van de Voorde is Wordsworth de met Gezelle best vergelijkbare lyricus: hij komt Gezelle het meest na. En de schrijver van het opstel: Gezelle en de zuivere poëzie komt, na een vergelijking van Wordsworth's To the Skylark met Gezelle's De Nachtegale, tot de conclusie: alleen bij Gezelle is natuur en poëzie, de werkelijkheid en het ideeële gansch éen geworden. Bij de anderen, wanneer ze ons iets eeuwigs achter het tijdelijke willen tonen, wanneer ze de diepere idee achter de vluchtige verschijning willen openbaren, doen ze dat uitdrukkelijkGa naar voetnoot58. Dr J. Decroos wijst op de invloed van Wordsworth's natuurbeschouwing op die van onze Vlaamse dichterGa naar voetnoot59. A. Verwey meent dat ‘zooals men bij de Kerkhofblommen met hun afwisseling van poëzie en proza aan Dante's Vita Nuova denkt, zoo bij het gedicht Het kindeke van de Dood aan de realistische balladen van WordsworthGa naar voetnoot60. Is Gezelle bij het hoofd der Romantische School in Engeland in de leer gegaan? | |
[pagina 549]
| |
Men kan op heel wat punten van overeenkomst wijzen.
Let Nature be your teacher,
verkondigt Wordsworth:
To me the meanest flower can give
Thoughts that do often lie too deep for tears.
Het zijn de slotverzen van zijn “Ode” [p. 590]. Zegt Gezelle ook niet:
Het minste dier kan lesse u leeren...
Beide dichters hebben oog voor de geringste dingen in de natuur: Wordsworth wijdt gedichten aan het madeliefje, de stinkende gouwe, de glimworm, en wie zal de vele malen tellen dat hij zijn aandacht schenkt aan de leeuwerik, de lijster en zijn meest geliefde vogel het roodborstje? Bladert in Gezelle's werk en tot u spreken de distel, de pisseblomme, het schrijverke, de mees en wat niet al!
Mij spreekt de blomme een tale,
mij is het kruid beleefd,
mij groet het altemale
dat God geschapen heeft!
Wordsworth had in de natuur de vreugde ontdekt van de verhevenste gedachten: de groene aarde en alles wat ze bergt en biedt, de taal der zintuigen was
The anchor of my purest thoughts, the nurse,
The guide, the guardian of my heart, and soul
Of all my moral being... (p. 207)
Spreekt ook deze opvatting niet uit het hele werk van Gezelle? Daarom kunnen beide dichters getuigen:
O nature! in thee... I find
a never failing principle of joy...
En ze betreuren dat de planten en dieren en alle dingen niet de vreugde kennen van hun schoonheid, en bewust zijn van het genot, dat ze de mens verschaffen. Waarom kent het madeliefje niet
the beauty of its star-shaped shadow thrown
on the smooth surface of this naked stone!
Waarom weet de zon niet
how he rules the pomp of light and shade!
Zo zucht Wordsworth in zijn “Poems of sentiment and reflection” [p. 511]. Luisterend naar het gezang van de nachtegaal zucht ook Gezelle:
Hij zingt! Ach wist hij zelf hoe schoon
hij zingt!...
Ach wist hij 't gene ik wetend ben...
Daarom vluchten ze beiden de “black sky” en “crowded streets” van de stad, “die op haren uitgestrekten steenhoop te zuchten en te zweeten ligt”’ en smeekt Gezelle: | |
[pagina 550]
| |
Laat mij, laat mij henenvluchten
landwaarts, en de steê, de steê,
niets van al haar eeuwig zuchten,
niets van haar mij volgen meê...
Wordsworth woonde in het Lake-district: het water vormt er een groot deel van het natuurschoon: reeds in zijn prilste jeugd is de kleine Duddon ‘his playmate’; aan deze beek heeft hij later een cyclus van 34 sonnetten gewijd. Wie denkt hier niet aan de rivier, die Gezelle vol liefde noemt
Jordane was mijn hert
en aderslag mijns levens,
o Leye, o Vlaamsche vloed,
lijk Vlanderen onbekend...
Ware natuurpoëzie, gegrond in beschouwing en intuïtie, vindt men voornamelijk dan, wanneer ze niet gaat buiten de grenzen van het land waar men werd opgevoed. Dit principe van Wordsworth, dat de grondslag is van zijn vaderlandsliefde, geldt ook voor Gezelle, die reeds in de inleiding tot zijn Dichtoefeningen zingt:
In Vlanderen blinkt de hemel blauw
gelijk op alle stranden:
in Vlanderen straalt de morgendauw
gelijk in andere landen...
Met welke vreugde getuigt Wordsworth in een ‘kleengedicht’:
In these fair vales hath many a tree
At Wordsworth 's suit been spared! (549)
en hoe smeekt Gezelle:
Hebt compassie, menschen,
met de schone boomen Gods!
‘Het deed hem zulk herteleed de boomen te zien te niete gaan, te zien sterven, gelijk van welke dood... Die liefde had hij mede van zijn vader geërfd: en nog, de boomen zijn 't die voor een groot deel in de schoonheid der natuur komen, die haar een honderdvoudige altijd nieuwe aantrekkelijkheid bijbrengen en Gezelle's eerste en grootste bewondering was naast God, voor zijn lieve natuur’Ga naar voetnoot61. Deze woorden van Caesar Gezelle spreken van heel wat anders dan van Wordsworth en Engeland! Wanneer Wordsworth in het 4e boek van ‘The Excursion’ [p. 802] de ‘wanderer’ laat uitroepen:
How beautiful this dome of sky;
And the vast hills, in fluctuation fixed
At thy command, how awful!...
Me didst thou constitute a priest of thine
In such a temple as we now behold
Reared for thy presence: therefore am I bond
To worship, here, and everywhere...
| |
[pagina 551]
| |
lijkt het dan niet, of we Gezelle horen in dat heerlijke gedicht:
O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld,
en schouwe in de diepten des hemels!...
God! ik alleen ben uw priester op aard,
Uw schepping dat is mij een tempel...
Maar - wat een verschil van opvatting! Wordsworth treedt als priester der natuur op, omdat hij wil aantonen hoe tussen de mensen en de oneindige wereldruimte evengoed als het geringste organische wezen een zielsverwantschap bestaat. Zoals Byron en Shelley is hij een pantheïst, ook wanneer hij wel eens spreekt over de wijsheid van een almachtige schepper.
To every form of being is assigned
An active principle - howe'er removed
From sense and observation, it subsists
In all things, in all natures...
... from link to link
It circulates, the Soul of all the Worlds...
Deze beginverzen van het 9e boek van ‘The Excursion’ [p.. 884] vormen de grondslag van zijn natuurbeschouwing. In elk wezen is een eeuwig werkend beginsel, de wereldziel, waarvan de edelste uiting de mens is. Het kind, dat een open oog en oor heeft voor de natuur, bezit nog het intuïtief vermogen ‘to see into the life of things’. Het kind is daarom een heilig wezen, want volgens platonische opvatting, gelooft Wordsworth dat het kind meer dan de volwassen mens
de eigenschappen van het scheppende Oerbeeld bezit. Daarom moet de man het zuivere natuurgevoel dat hij verloren heeft, terugvinden in het kind: The Child is the father of man. Voor de geboorte bestond die mensenziel reeds binnen de wereldziel:
Our birth is but a sleep and a forgetting,
The soul that rises with us, our life's star
Hath had elsewhere its setting... (p. 588)
en na de dood zal ze weer geboren worden:
dead - but to live again on earth
a second and yet nobler birth. (p. 416)
want de dood is slechts ‘a shadow on the rock eternity’. Het leven is eeuwig. Natuurbeschouwing, wereldopvatting, geest en stof, leven en dood, de bewondering voor alles wat de aarde schenkt aan schoonheid, zelfs de liefde voor het kind zijn voor Wordsworth en Gezelle - hoewel ze schijnbaar veel gemeens hebben - in oorsprong en in wezen heel verschillend. | |
[pagina 552]
| |
Gezelle en Wordsworth? Twee soms gelijkgestemde grondtonen, maar van een geheel andere melodie en voortgebracht door geheel andere instrumenten! Laat Wordsworth aan Cynthia, de maan, de palm geven
Queen both for beauty and for majesty (p. 266)
Gezelle ziet die maan niet! Laat Wordsworth dan de leeuwerik volgen op zijn hemeltocht:
Ethereal minstrel! Pilgrim of the sky!
Dost thou despise the earth where cares abound? (p. 209)
Gezelle oogt die leeuwerik niet na. Laat Wordsworth twee bewonderende gedichten wijden aan Brugge, Gezelle noch zijn leerlingen schenken er enige aandacht aan, wat wel het geval is voor de Brugge-gedichten van Longfellow. Laat Wordsworth zelfs een mooi sonnet aan de Virgin-mother dichten in zijn antipaapse ‘Ecclesiastical Sonnets’, Gezelle heeft er geen belangstelling voor. Laat Wordsworth verlangen om een kind te zijn en zo de ongerepte natuur te hervinden, voor Gezelle zijn de
Blijde kinderen,
blom des levens,
kleene Kerke Christi, ei, -
driemaal moet ge
zalig heeten
gij, die zonde- en zorgloos zijt!
Laat Wordsworth de stilte der natuur zoeken,
the self-sufficient power of solitude (p. 643)
voor Gezelle betekent eenzaamheid en stilte heel wat anders.
Als de ziele luistert.
spreekt het al een taal dat leeft...
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet,
als de ziele luistert.
Deze laatste voorbeelden wijzen in een heel andere richting dan de wereld der Lakists en hun grote natuurdichter Wordsworth, van wie onze ‘natuurdichter’ mentaliter wel heel ver af staat; ze brengen ons in de kringen der vrome Tractarians, naar Maryvale, waar Newman en Faber het English Oratory hadden opgericht, wier geest de heilige Vlaamse priester in zich heeft opgenomen en waarmee hij zijn leven en werk heeft doordesemd. | |
[pagina 553]
| |
Er is een merkwaardige brief van E.H. Huys aan zijn vriend Gezelle gericht, die professor in de philosophie geworden was aan 't Engels Seminarie: ‘... J'arrive au point doctrinal. Vous dites qu'il est fâcheux qu' à côté de l'autorité infaillible de l'Eglise se trouve l'autorité faillible de Mgr., qui impose une doctrine philosophique. Cette proposition m'attriste et m'effraie... Je crois que vous n'avez pas tout à fait saisi la valeur de l'idée... Vous dites que vous montrez les autres opinions à vos élèves ou plutôt l'autre face de la question. Je crois que cela est dangereux...’ En hij geeft de jonge professor de raad: ‘Ecoutez moi, mon cher ami, ne suivez pas les nouveautés, elles sont dangereuses. Si vous voulez que les élèves profitent en théologie, tenez-vous fortement aux saines doctrines de l'Ange de l'Ecole’Ga naar voetnoot62. We weten niet wat voor afwijkende opvattingen bedoeld zijn en als nieuwigheden gebrandmerkt worden. We vermoeden, dat Gezelle het aristotelisch conceptualisme van de Aquiner te rationalistisch vond en de platonische opvatting van Augustinus deelde ‘die slechts een andere zijde’ van het probleem der ideeën belicht. Gezelle had in de school van Newman en Faber zijn geest gevoed met de Augustinische traditie, die bewaard was bij onze mystici in de Middeleeuwen, in de kloosters van Sint Franciscus en in de latere orde der Oratorianen. Volgens Sint Augustinus bestaat de wereld van het reële slechts door zijn integratie in het Woord Gods, dat de oorsprong is van alle wezenheid. Boven de kennis, die de zintuigen ons brengen van de stoffelijke wereld, boven de rede, die de betrekkingen tussen de dingen erkent, is er een intuïtieve wijsheid, waardoor de mens zich boven het geschapene verheft in de ongeschapen regionen van de Geest tot de schoot der Godheid zelve. Zo staat de mens op de grens van twee werelden: met zijn zintuigen, met zijn intellect is hij gebonden aan de wereld van het geschapene; met zijn geest, zijn intelligentia verheft hij zich tot het ongeschapen Woord, dat tot hem spreekt, als de ziele luistert. Het Woord openbaart zich in de schepselen: hun schoonheid is de afstraling van Zijn Schoonheid, hun grootheid een beeld van Zijn Macht en Wijsheid, hun verscheidenheid een teken van Zijn Oneindigheid. Deze augustinische leer ligt aan de basis van de middeleeuwse mystiek, en de Oratoriaan Faber heeft ze in talrijke werken ontwikkeld in een diepzinnige, soms hooggestemde poëtische taal, die een onuitwisbare indruk nagelaten heeft op het gemoed van Gezelle. Niet zozeer Sint Thomas, maar Sint Bonaventura, Sint Franciscus, de Gelukzalige Jan Ruusbroec hebben het mystieke hart van onze Vlaamse dichter vervuld met de Godsgedachte, die uiteindelijk is opengebloeid in zijn ‘Ego Flos’. Dat hij zijn geestelijke opgang in zijn laatste levensjaren bekroond heeft met de vertaling van Mgr. Waffelaerts ‘Goddelijke Be- | |
[pagina 554]
| |
schouwingen’, die vooral in Sint Thomas gegrond zijn, doet hieraan geen afbreuk. Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat Wiseman, Manning, Vaughan en vooral Newman enige oriëntering gegeven hebben aan Gezelle's geestelijke opvattingen, maar Faber is de kristalkern geweest, waardoor hij, als priester en dichter, de wereld en het leven heeft leren zien als de rijkkleurige boog, die oprijst uit de grondeloze diepten van het Onzichtbare, waar de geest de volronding schouwt tot de volmaakte cirkel, die alle wezen omvat, Gods Woord, waaruit alle leven is.
Al. Walgrave heeft eens geschreven: ‘Het zou niet moeilijk zijn een uitgebreide studie vol te proppen met bewijzen van Faber's invloed op Gezelle's schriften, maar: nooit in niets, is Gezelle een nadoener geweest, wel een verwerker’Ga naar voetnoot63a.
Ook Prof. Baur, die uitstekende Gezelle-kenner, wijst op Faber's betekenis voor Gezelle's geestelijke ontwikkelingGa naar voetnoot63b.
Tweevoudig is de invloed van Faber geweest: in zijn werken heeft Gezelle richtlijnen gevonden voor zijn priesterlijke werkzaamheid en geestelijke vorming; uit zijn werken heeft hij ideeën en voorstellingen in zich opgenomen en zich eigen gemaakt, die zijn poëtische inspiratie hebben gestimuleerd. Alleen in die betekenis moet men het woord ‘verwerken’, dat Walgrave gebruikt, verstaan. Nooit heeft hij bepaalde teksten uit Faber's hymmen of mystieke geschriften verwerkt d.w.z. bewerkt, slechts een paar maal heeft hij een Faberse ver-beeld-ing overgenomen, éen hymne heeft hij vertaald. Over de invloed van Faber op Gezelle's priesterlijke werkzaamheid is reeds vroeger een en ander gezegd. Dat de jonge leraar te Roeselare de richtlijnen voor zijn ‘Confraternity independant of time and place and distance... all through life’ in het eerste belangrijke werk van de Engelse Oratoriaan gevonden had, werd daar meegedeeldGa naar voetnoot64. Ook zijn aanvankelijke missieijver en belangstel- | |
[pagina 555]
| |
ling voor het bekeringswerk in Engeland werd niet alleen door Kard. Wiseman en Kard. Vaughan aangemoedigd, maar ook door Faber gevoedGa naar voetnoot65. ‘Deze verclaerde mensche sal oec merken ende anesien die eygenschap des Vaders in der godtheit, hoe hi is almachtighe cracht ende mogentheit, sceppere, beweghere, onthoudere, begin ende einde, alre creature sake ende yersticheit’. Deze zin uit Ruusbroec's Brulocht stond als motto bij het gedicht: O wilde en onvervalschte pracht, dat voor het eerst in 1882 verscheen in Rond den Heerd. Aan de ingang van de tweede bloei van Gezelle's dichterlijke werkzaamheid staat Ruusbroec, zoals aan de ingang van zijn eerste groei Faber stond. Het kindeke van de Dood werd in 1860 uitgegeven met een motto uit Faber's The Creator and the Creature: The literature of these men would give firth nothing but what was chaste and true, ennobling and full of faith. Beide motto's wijzen de weg naar Gezelle's geestelijke vaders, beide werken ontwikkelen de grondgedachte van zijn wereldbeschouwing en levensdoel: De ganse schepping vloeit als het ware in de Oceaan van Gods almachtige liefde. Die liefde is de oorzaak aller dingen, hun doel - en tevens hun rustpunt. Daarom spreekt en schrijft de mens die God bemint, alleen de taal der waarheid, die gewaarmerkt wordt door de adel van het geloof en de zuiverheid des harten. En wanneer hij een dichter is, ziet hij alle dingen in het licht van Gods schoonheid, want... there is a light and odour of eternity even about the most perishable of creatures, or the most evanescent of material phenomena. They reveal God. They are emanations of His wisdom and disclosures of His beauty. They are His works of art, His pecular thoughts, His munsic and His poems... A single tree is a divine poemGa naar voetnoot66. En Faber haalt in het boek, dat Gezelle's vademecum is geweest in zijn geestelijke opgang, een drietal voorbeelden aan, die zonder twijfel de dichter heel zijn leven zijn bijgeblevenGa naar voetnoot67. Het heeft dan ook een diepere zin, dat hij, schijnbaar | |
[pagina 556]
| |
toevallig, voor het boek over St. Franciscus van Assisië van zijn vriend E.H. Huys in 1860 de vertaling dichtte van de Lofzang der Zonne. Neen, waarlijk, Gezelle is voor zijn verheven ‘natuurgedichten’ niet in de leer gegaan bij Wordsworth of andere Engelse romantici. Zo zijn gedachten van de mystieke Oratoriaan gekristalliseerd tot de hoogst verheven, diepst gevoelde religieuze ‘natuur’-poëzie met een zuiver, persoonlijk accent. Is het gedicht O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld niet de dichterlijke uitwerking van een bladzijde uit Betlehem?Ga naar voetnoot68 Is niet uit Faber's geest de Leeuwerke in de lucht opgestegen, beeld van de ziel, die henenvliegt naar de hemel waar zij zal blijven
schouwend immer
immer in het gulden meer
van dien Oceaan van Goedheid,
van dien Oosterdageraad,
die wie eens genoot zijn zoetheid,
nimmer, nimmer keeren laat...
Lees en vergelijk wat Faber schrijft:Ga naar voetnoot69 ‘When the lark mounts up to heaven to sing its morning hymn, the sounds of labour and the cries of earth... grow fainter and fainter, as the bird rises in the air... No sound reaches the secluded bird in that region of still sunshine, where he is pouring out those glorious hymns, of which we catch only either the prelude, as he soars, or the last precipitate fragments as he falls to earth from out his shrine of light. So is it with us in prayer, when we rise above our own wants or the outcries of our temptations, and soar in self-forgetting adoration towards the throne of God hidden in light inaccessible. The sounds of earth go first of all. Then the waving soundless show seems fixed, and still | |
[pagina 557]
| |
and motionless, and diminished. Next it melts into a confused faint-coloured vision, and soon it lies below in a blue mist, like land uncertainly descried at sea. Then, last of all, the very attraction seems gone, and our soul shoots upwards, as if, like fire, its centre was above and not below. Thus must it be with us now: for we have to rise to the Bosom of the Eternal Father’. Is zelfs ‘Het Stoomgevaarte’ uit Dichtoefeningen, al draagt het de Bijbelse spreuk: ‘Benedicite omnes virtutes Domini Domino’ als motto, niet in Faberse geest opgevat? Faber had Gezelle gewezen op ‘the eagerness for the glory of God’: ‘... For instance, a man of the world looks at the immense system of railways and steam navigation, which now covers the earth as with a net. He calculates its probable effect on governments, popular rights, science, literature, commerce civilization. The problem fascinates him. The man of God looks on the same thing, and thinks how it will forward missionary enterprise, how it will bring catholics together, how it will facilitate communication with the Holy See, which is the freedom of the Church, and how in these, and many like ways, God will have glory out of it all...’Ga naar voetnoot70
Wat betekent nu de stoomtrein voor Gezelle, de man van God?
Aller Christenen blijde zegen
volge en kome u blijdzaam tegen,
waar gij, triomphantelijk,
Gods bevelen voert, en 't rijk
van den heilgen, vrijen Vrede
helpt verbreeden! Uwe schreden
zijn, als zendlingschreden, schoon
en gezegend: van den throon
en den scepter die te Roomen
heerscht, zal snelder henenstroomen
't groot bevel, en op uw spoor
vliegt het gansch de wereld door!
Dat het ‘kleengedicht’
O mocht ik, o mocht ik,
voor 't heilig tabernakel staan,
daar brandend als een keerse staan,
ontsteken daar en uitgegaan,
naar Hem en in den hemel gaan!
een ver-beeld-ing van Faber is, heb ik reeds lang geleden aangetoondGa naar voetnoot71. Uit dezelfde hymne is ook een analoge gedachte overgenomen in het ‘Bezoek aan het Allerheiligste’ [Gedichten, Gezangen en Gebeden]: | |
[pagina 558]
| |
... had ik zoo veel herten, had ik
als er tabernakelen zijn,
nimmer zoudt Ge één uur, één stonde,
Jesu, zonder dienaar zijn...
Zo zijn een aantal gedichten en gedachten, vooral in de eerste dichtbundels, kinderen van Father Faber, maar kinderen met een eigen taal, eigen gebaren, eigen ziel, die hun eigen weg gaan door het land der verbeelding. Allossery en Walgrave hebben nog een paar andere voorbeelden van Faberse inspiratie in Gezelle's werk aangewezen o.a. Jesu, waar 't den mensch gegeven, Geen blijder stonde, Blijde kinderen, alle uit Gedichten, Gezangen en GebedenGa naar voetnoot72. Er is nog méér, doch alles kan hier niet worden vermeld. Tot in Gezelle's laatste gedichten - denk b.v. aan ‘Hemellawerke’ [1890] in Tijdkrans - blijft de geest van Faber levend, maar hij gaf geen kleur meer aan de vruchten, hij was uitsluitend pit en kern geworden. In het lezen van Ruusbroec vond de heilige priester thans zijn voedsel. ‘Maar Gezelle heeft minder uit een toevallige lezing van den grooten mysticus nieuwe inspiratie opgedaan, dan hij wel Ruusbroec is gaan liefhebben en herlezen om zijn verwantschap met hem, en omdat hij in diens geschriften ruimten vond, waar zijn eigen, naar God zich zelfstandig uitbreidende wegen vrij kon bewegen’Ga naar voetnoot73.
Nog eenmaal op het einde van zijn leven zou de dichter in nauwere aanraking komen met het Engelse leven en het land zijner jeugddromen.
In de laatste dagen van Maart 1899 krijgt de onderpastoor van O.L.V. te Kortrijk bericht, dat hij aangesteld wordt als geestelijke Bestuurder der Engelse Kanunnikessen van St. Augustinus in zijn geboortestad. De kiem der ziekte, die zijn leven na enkele maanden zou slopen, droeg hij toen reeds in zijn lichaam. Om hem wat ontspanning en verstrooiing te geven nodigde zijn grote vriend Mgr. Waffelaert hem in September uit op een reis naar Engeland, waar de Chaplain van Nazareth te Brugge het Engelse Moederhuis zou bezoeken. Door Kardinaal Vaughan werden de hoge gasten plechtig onthaald en gevierd. Na een tiendaagse reis kwam Gezelle met zijn bisschop op 20 September in Brugge terug. ‘Eenige dagen na zijn thuiskomst zei hij aan zijn vrienden: Ik hebbe de eere gehad, Monseigneur op reize behulpzaam te zijn, maar 'k voele dat ik haast zelf hulpe ga nodig hebben’. Hij voelde zijn einde naderen. A. Walgrave heeft aan die laatste levensmaanden enkele piëteitsvolle bladzijden gewijdGa naar voetnoot74. | |
[pagina 559]
| |
Het Klooster der Engelse Damen noemde de dichter zijn Pathmos in het laatste Engels gedicht, dat uit zijn zieke pen is gevloeid:
O Holy Pathmos
might it ever be
that I should live and die here
only known to Thee
my God and my Saviour
Jesus, might it be?Ga naar voetnoot(75).
Op 27 November 1899 werd die hartewens vervuld en stierf hij ‘in simplicitate cordis et veritate’, zoals hij had geleefd en gedicht. |
|