| |
| |
| |
Jan van Sleeuwen
Chinese verzen
I. Epitaaf op een soldaat
Weer bloeien uit de sneeuw de anemonen.
Het kind speelt met zijn hart. Verdriet wordt lied.
Wij die in 't randgebied der wereld wonen,
kennen de morgen uit den avond niet.
Maar steeds de bergstroom van de rotsen springend,
steeds weer het najaar: gouden kalebas,
de maan altijd opnieuw naar voren dingend
en eeuwig zingt de krekel in het gras.
Zovelen reden heen met losse teugel.
De roem van duizend slagen is verwaaid.
Wat rest van heldenmoed? Een dorre heuvel
waarop als rode vuren onkruid laait.
[Kong-fu-tse]
| |
| |
| |
II. Reis in de zomernacht
voor Ria
Goede schemer, uitgespreide
koele peluw voor ons beiden.
is voor reizen uitgedacht.
'k Heb het dekkleed van de wagen
heel behoedzaam teruggeslagen,
dat mijn lief, terwijl zij rust,
door het maanlicht wordt gekust.
Aarde en borst zacht ademhalen.
Dromend hoor ik wielewalen.
Van het pluimriet drupt de dauw
op het voorhoofd van mijn vrouw.
[Anoniem]
| |
| |
| |
III. De raven
het gele stof der straten.
schommelend in de platanen.
borduurt, voelt zich verlaten.
staat d'avond aan de ramen.
Het naaldwerk haar ontvalt.
Zij droomt: is met hem samen...
Zoekend naar slaap vindt zij
de zomerregen van haar tranen.
[Li-tai-po]
| |
| |
| |
IV. Zelfvergetelheid
maan die vergeet haar licht,
mij alleen hij de wijn; zonder lied.
De vogels vliegen zo ver,
het leed is zo ver, zo ver.
[Li-tai-po]
| |
| |
| |
V. Het wilgenblad
De jonge vrouw van 't goud-omlijste raam,
'k heb haar niet lief om wille van haar naam,
waarin de pauken van de mandarijnen klinken
- zij liet een wilgenblad op 't water zinken.
De zuidenwind van bloemengeur voldragen,
'k heb hem niet lief, nu hij bij rozenhagen
speelt op des voorjaars heldere schalmei,
Ik heb hem lief: hij waait het blad nabij.
Het kleine wilgenblad spreekt mij niet aan,
omdat het spreekt van bloeien en vergaan;
niet, daar het liefelijk geparfumeerd is,
Ik heb het lief, omdat een naam daarin verweerd is.
[Tschau-tiu-lin]
| |
| |
| |
VI. De moede soldaat
Een kale deerne - dorrend struikgewas -
staat langs de baan. Ik ga van ver voorbij.
Zo staan ze allen, rij aan rij
Wat weet ik nog v an heilige waterstromen
en van het dorp in avondrood?
Van duizend messen draag ik duizend wonden
en ik ben moede van de vele dood.
Maar kinderogen zijn als goudenregen
en in hun handen glanst de schaal met wijn.
Ach onder bomen slapen, nu de slaap gaat wegen
en geen soldaat meer zijn...
[uit de: Schi-king]
| |
| |
| |
VII. Herfstlijke elegie
De Hemelheer hapt aan des hemels marmerbeeld,
de splinters stuiven, vallen in den blinde
op aarde, liggen nu op 't gras als rijp.
Wij willen slapen gaan, als weer de vogel Grijp
ons opschrikt met zijn roep naar de beminde.
Het lamplicht dooft, de sterren schijnen blinder.
Ach van mijn hart zijn zoveel splinters afgesprongen.
Zoveel heb ik ter wereld overal gezongen,
bij één alleen kon het geen weerklank vinden.
[Anoniem]
| |
| |
| |
VIII. Het bloemenschip
Op zee voorbij de branding en de klip
zwemt als een cormorant het bloemenschip.
Tegen zijn geuren heb ik geen verweer,
ik wuif, maar weet, er is geen. wederkeer...
De boeg is van mimosa overbloeid.
Een waaier tikt de maat, waarop men roeit.
En ik...? ik werp een bleke bloem in zee,
de wind en de golven spelen er mee.
Misschien dat, als de wind vanavond keert,
de kleine bloem zich aan hel droomschip meert...
[Su-tung-po]
| |
| |
| |
IX. Roeierslied
En de herfst ruist in de bomen
en de wilde ganzen komen,
roei 't geluk een eindweegs tegen,
voor de dood bij u komt wonen.
Laat, o laat de chrysanthemen,
laat de schaduwen, reeds verdwenen,
roei 't geluk een eindweegs tegen,
laat de storm u kracht verlenen.
Neem een vrouw, die het bewijs
van 't geluk is, mee op reis
toei 't geluk een eindweegs heen
voor de kiel splijt in het ijs.
[Keizer Wu-ti]
| |
| |
| |
X. De hofdames
De middagstilte weegt op het terras.
Geuren de bloemen niet zwaarder, niet anders?
Twee schaduwen verdonkeren het gras,
twee vrouwen dralen bij de oleanders.
Een wendt het hoofd en wil gaan spreken,
van al 't verzwegene slaat haar hart op springen.
Dan schroomt zij, zwijgt, kan slechts een bloemtak breken.
Een kleurige papegaai rukt aan zijn ringen.
[Thu-king-yu]
|
|