het niet bij DIE NACHT SLOEG JAHWEH ALLE EERSTGEBORENEN VAN EGYPTE of BERGEN VAN GILBOA GEEN DAUW OF REGEN OP U en vooral het aangrijpende MIJN ZOON ABSALOM, ABSALOM MIJN ZOON maar het klonk toch pleizierig als een vers. Wat een tref dat rector Stok [E. Stok stond er immers op de biechtstoel] niet Evert heette met zijn voornaam, of Eduard, want dat had veel van de wijding weggenomen.
De dikke, inktzwarte lucht hing laag als een wolk over het altaar waarvan alleen de tafel uit het halfduister opdook. En daar, boven aan de altaartrappen, albe en koorkap uitwaaiend in de wind, wit als papier tegen het donker, stond Hij: ELIAS STOK, wijdbeens op zijn sandalen. Zijn twee armen stak hij omhoog als bij een vurig Oremus, tegelijk geringschattend over zijn schouder neerkijkend op de gelovigen achter hem. Die stonden er in drommen, koppen bij elkaar om ook nog op de plaat te kunnen, en staarden roerloos op naar de hemel, sommigen bang, anderen boos, en een paar zusters, kenbaar aan de lange sluiers met eerbiedige verbazing zoals zusters eigen is. Want hoog vanuit het zwerk schoot met vaart een dunne, witgloeiende streep in hoekige bochten omlaag en sloeg boven op het altaar neer als een bol van vuur...
Het duurde even maar toen ineens, met een schok van ontzag, besefte Anthonie heel de draagwijdte van zijn ontdekking en diezelfde middag nog liep hij een paar maal op en neer voor het hek van het klooster, eerbiedig als een paleiswacht. Hij keek nu en dan omhoog naar het raam van de hoekkamer waar de rector woonde, maar niemand vertoonde zich achter de katoenen gordijnen om zijn eerbetoon in ontvangst te nemen.
De volgende morgen zat Anthonie een kwartier vroeger dan anders klaar in de sacristie met al zijn gewaden aangedaan, verdiept naar het leek in het zeeroversverhaal dat daar was neergelegd voor de misdienaars om de wachttijd met overweging te korten. Maar hij voelde de adem in zijn keel op en neer gaan van spanning en geen oor hield hij af van de verre geluiden op de gang. Daar: de slepende stap van oude voeten, de deur die open ging, en Anthonie durfde niet opzien van eerbied toen hij Elias Stok, de profeet, de wonderdoener, vlakbij zich voelde en het water ante missam over die heilige handen hoorde glijden.
Er zijn dingen die je niet bij hun eigen naam kunt noemen: dat je van je moeder houdt - dat je bang bent in het donker. Als iets je dwingt er even over te praten gebruik je daar andere woorden voor: het ouwe mens - fijn wat is het donker! Daarom voelde Anthonie voortaan mee met Loyola's uitvlucht, en als het hem te machtig werd zei hij soms zelf, losjes en zonder nadruk op de woorden: Het is een aardig altaar. Wel jammer dat het hout jong is. Dat werkt altijd hard; dat zie je vaak! Alleen de profeet zelf gaf hij een directe vingerwijzing; dat was hij aan de eerbied en aan zijn eigen eer verplicht. Met calqueerpapier trok hij ELIAS EN HET HEMELVUUR over zo goed hij kon, kleurde het rood,