Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Carel Bloemen
| |
[pagina 489]
| |
van zijn tijd. In dit licht gezien ook kon het zin hebben om vast te stellen, dat, zo hij al niet leefde op de scherpe kant van het mes, dat twee tijdvakken trancheert, hij toch zijn dagen had door te brengen in een periode der historie, waarin enerzijds oude waarden vergleden en andere, nieuwe waarden aan het begin waren gekomen van een geheel eigen ontwikkeling. In Augustinus' persoonlijk leven zelf manifesteert deze tweeledigheid zich zelfs. Het eerste deel van zijn leven was één intensieve assimilering van de oude cultuur, het tweede levensdeel deed in hem ontluiken het nieuwe leven, het christelijke leven, dat juist in hem tot geniale, grootse, wezenlijk álles omvattende betekenis zou worden verwerkelijkt. Zó gezien staat hij waarlijk óp de grens van twee tijden, scherper toegezien valt de caesuur zelfs midden in zijn leven. Het gezin waaruit hij voortkwam draagt eveneens de kenmerken van deze gespletenheid. Zijn vader was heiden, zijn moeder christin. Patricius - de vader - was geen grote persoonlijkheid. Integendeel. Al was hij dan ook in Thagaste - vrijstad in het Noord-Afrikaanse gewest Numidië - iemand van betekenis, omdat hij behoorde tot de leden van de stedelijke raad en hij niet geheel zonder bezittingen was. Al stelt Augustinus het dan zelf, uit een wellicht overdreven besef van christelijke nederigheid, voor alsof zijn vader arm was. Hij was heiden. Maar misschien is 't beter om het meer negatief te zeggen: hij was geen christen of aanhanger van een der vele religieuze bewegingen van zijn tijd. Heiden uit overtuiging was hij stellig niet. Hij lijkt meer iemand te zijn, die zich van de diepere levenswaarden geen rekenschap gaf, die het leven leidde van alledag, blij was als de zaken een goed verloop hadden en geprikkeld als dat niet het geval was. Deze weinig verheven en nog al opportunistische levenshouding deed hem kennelijk ook geen bezwaar zien in het huwelijk met een christen-meisje. Ook het huwelijk was voor hem een zakelijke kwestie, zoals dat trouwens in zijn tijd nog de algemeen gehouden opvatting daaromtrent was. Patricius was al ruim in de veertig toen hij trouwde met de waarschijnlijk eerst 18-jarige Monica - ze was 22 toen Augustinus geboren werd - een meisje uit een reeds sedert vele generaties katholieke familie. De Kerk vereert haar als een heilige. Ze was een sterke vrouw, kinderlijk trouw aan de katholieke tradities, streng voor zichzelf vooral, maar vol wijze tact jegens Augustinus voornamelijk, die zich in tweevoudigen zin haar kind noemde, kind van haar lichaam en kind van haar tranen. Ja, kind van haar tranen was Augustinus wel in heel bijzondere mate. Zijn jeugd zou haar tot vertwijfeling gebracht hebben, indien ze niet een onweerstaanbaar groot vertrouwen had in God, die haar jongen toch te eniger tijd zou leiden tot het geloof, dat zij met zoveel vurigheid beleed en waarvan hij zich hardnekkig afkeerde. Augustinus was als kind niet in de katholieke kerk gedoopt. Het was geen ge- | |
[pagina 490]
| |
woonte in die dagen de kinderen te dopen. Misschien ook heeft de vader zich tegen het doopsel verzet, maar Monica heeft er toch ook stellig niet te zeer op aangedrongen, overtuigd als zij - mét haar katholieke tijdgenoten - geweest zal zijn, dat de zonden, bedreven ná het doopsel, van zwaardere gelding waren. Uit deze overwegingen werd het dopen zo lang mogelijk uitgesteld, men was er immers wel zeker van - mensen vol werkelijkheidszin als zij waren - dat het zondigen ná het doopsel niet zou ophouden. Wel werd de jongen ingeschreven onder de catechumenen der kerk. Met grote bezorgdheid heeft Monica haar kind zien opgroeien. Augustinus was niet sterk. Heel zijn leven lang was zijn gezondheidstoestand labiel - hij leed aan chronische bronchitis - maar erger was het gesteld met de toestand van zijn ziel. Liegen scheen hem in 't bloed te zitten en stelen deed hij graag, zij het dan niet benepen en stiekum, maar - als ik 't zo noemen mag - ‘sportief’. Wat hij stal gaf hij weg aan zijn vriendjes. Om hen te imponeren wellicht en zich zo al een zeker overwicht te verzekeren. Een karaktertrek, die heel zijn leven zou kenmerken al zou hij dan ook later wel beschikken over andere middelen, dan gestolen goed, om zich te doen gelden. Voor vals spelen schrok hij ook niet terug. Er was feitelijk geen baldadigheid, die hem onbekend bleef. Aan leren had hij een hekel. Minder omdat hij 't niet kon, dan wel omdat hij zich niet wist te schikken in het schoolgareel, dat hem van alle kanten knelde. Vooral de studie van het grieks lag hem niet. Hij bleef heel zijn leven een middelmatig hellenist. Toch stond zijn vaardige geest, zijn ongemeen helder verstand, hem toe te streven naar het hoogste wat hij bereiken kon, de titel van rhetor. In Thagaste was hij door de allereenvoudigste elementaire stof heen geworsteld. In Madaura, waarheen hij later gezonden werd voor wat wij tegenwoordig middelbaar of voorbereidend hoger onderwijs zouden noemen, werd hij ingeleid in de grote Romeinse auteurs - zijn afkeer van het Grieks overwon hij niet, Homeros bleef vrijwel een gesloten boek voor hem - in Vergilius vooral, aan wiens ziel hij de zijne in zo velerlei voegen verwant voelde. Het onderricht was over geheel de lijn volkomen heidens. Van christelijke zin was in hem geen spoor. Zijn moeder had hem daarin niet kunnen boeien en het onderwijs en de omgeving te Madaura vaagde zelfs dat, wat hij aan schamele ervaringen uit het ouderlijke huis en de christelijke omgeving van Monica had kunnen bewaren, volslagen weg. Zo stond Augustinus toen voor hem de jaren der gevaarlijke puberteit begonnen. Terug in Thagaste - in Madaura was hij uitgestudeerd - zonder direct na te streven doel, of althans voorlopig zonder middelen om zijn studies te Carthago te gaan voortzetten, raakte hij met vrienden aan 't lanterfanten. Hij kwam in een crisis. Zijn puberteit begon laat maar was heftig. Zelfs voor een Afrikaan, wiens temperament als regel vroeg rijp was en voor wie het sexuele | |
[pagina 491]
| |
verkeer een der pijlers schijnt te zijn waarop het leven rust, was zijn hartstocht groot. ‘Ik brandde, om mij aan hels genot te verzadigen’, schrijft hij zelf in het boek van zijn Belijdenissen, waarin hij volmaakt openhartig confessie doet van de wandaden van zijn jeugd. ‘Ik schaamde mij niet voor een woekergroei van allerlei lichtschuwe minnarijen...’ En op een andere plaats: ‘Dampen stegen op uit de modderlijke begeerlijkheid van het vlees. Zij omwolkten en verdonkerden mijn hart, zodat de klaarheid van de liefde niet te onderscheiden viel uit de duisternis van de wellust...’ ‘Heer, ik ging tot ontbinding over voor Uw ogen’. ‘Stuurloos liet ik mij gaan naar alle kanten en bruisende zonk ik weg van wege mijn ontuchtig leven’. Hij kon niets half doen. De vader zag niet zonder welbehagen de zoon tot mannelijke rijpheid komen. Wat zou de heiden meer hebben kunnen waarderen dan de zekerheid omtrent zijn kind, dat het man, volledig man was geworden. Maar de moeder Monica kon haar jongen niet beteugelen. Hij lachte haar uit. Ze bezwoer hem zich te matigen. ‘In stilte vermaande zij mij’, zegt Augustinus ‘en wilde niet, dat ik ontucht bedreef met deernen en vooral niet dat ik een andermans vrouw zou verleiden’. Het waren woorden in de wind gesproken. Augustinus vertrok naar Carthago, om daar, in die zwoele havenstad met al de verlokkingen en troebele vermaken, de hogere studies te doen. Hij zou rhetor worden. Dáár, in Carthago, ging heel de grootheid van het Romeins verleden voor hem open, stond hij, de knaap uit de provincie, ook tegenover het raffinement van de stadse wellust, van alle verfijnd zingenot en bedwelmende bekoorlijkheid. Meer nog dan de collegebanken zocht hij de broeiende atmosfeer der genietingen in de stad, die het vermogen bezat de wil te verlammen en de haren in boeien van geslachtslust te slaan. Zowel het glanzende vernuft der Romeinse glorie en de grootse pracht der rhetorica, als de zwoelheden van het ongeremde zinnenleven der oudheid hielden hem in hun ban. Hij zocht roem. Een eervolle carrière. Voor ons lijkt heel deze rhetorica soms ijdele woordenkramerij, holle, zinloze pedanterie, maar de rhetor was de drager van de Romeinse traditie, van het grootse literaire en artistieke leven niet alleen maar van het staatkundig en religieus bedrijf bovendien. Humaniora in de meest edele zin, al de rijkdom van het klassieke denken en schouwen. ‘De grote rhetor’, had Tacitus gezegd, ‘is als het vuur; de vlam moet worden gevoed en beweging moet haar aanwakkeren; branden betekent schitteren.’ Tegelijk met het vestigen van de Romeinse macht over de Hellenistische wereld werd de heerschappij van de Griekse traditie in het Westen verzekerd door de latijnse literatuur. De latijnse vorm van het Hellenisme, vooral zoals deze bij Cicero tot ontplooiing was gekomen, verbreidde zich over de Westelijke provincies en werd overal grondslag der cultuur. De grote steden waren de centra | |
[pagina 492]
| |
der klassieke opleiding. Carthago in Noord Afrika. Dáár streefde Augustinus naar het overmeesteren van de uitgebreide stof - de rekenkunde, meetkunde, sterrenkunde, muziek, grammatica, redekunst en dialectiek - welke in haar gezamenlijk plan het klassieke programma vormde en de beoefenaar - de rhetor - het uitzicht opende op de toejuichingen van heel de ontwikkelde wereld. Scherp moet Augustinus beseft hebben hoezeer deze opleiding hem verwijderd hield van het Christendom, dat immers gegrondvest was op een geheel andere traditie en dat vijandig stond tegenover geest en idealen van den heidense rhetor en literator. Maar voor de waarden van het Christendom waren zijn ogen gesloten, al kon hij zich dan ook niet - zeker niet na de lectuur van Cicero's Hortensius - bevredigd weten door de klassieke roem. Meer dan door het literaire element voelde hij zich getrokken door de eeuwige vragen, die een dolende mensenziel kunnen teisteren. 't Kwam niet in alle klaarheid tot volledig bewustzijn in hem, dat hij toch door alles heen, onderweg was naar de eenheid met God, waartoe hij - als elk mens - geroepen werd. Maar onbewust nog wellicht, streefde hij ook toen al naar waarheid. Die overstelpende stroming in het diepst van zijn ziel heeft hij niet kunnen afdammen. Zelfs niet door het onmatig bevredigen van zijn onstilbare zinnenlust en minder nog door zijn overgaan tot het Manicheïsme, die merkwaardige geestelijke beweging, waarin elementen van christendom en boeddhisme en Persische en Babylonische systemen dooreen gemengeld waren tot een religieus geheel van wel zeer uitzonderlijk gehalte. Hij was ongeveer 19 jaar oud. Kon als volwassen gelden. Had zijn studies vrijwel voltooid, was een zelfstandig denker geworden, een man, die beschikte over de volle kracht van een groot en gevormd talent. Indien, zo had hij in de - helaas aan ons niet overgeleverde - Hortensius van Cicero met diepe ontroering gelezen, - indien wij een onsterfelijke en goddelijke ziel hebben, moet zij op hare weg volharden in liefde tot de waarheid en niet verstrikt raken en bezoedeld worden door dwaling en hartstochten, om op te kunnen stijgen tot den hemel. Deze woorden brachten hem tot een kentering. De waarheid zoeken. Hartstochtelijk zoeken. De Bijbel las hij. Maar de taal van deze boeken stootte hem af. Ze leek hem rauw en ruig. De waarheid zag hij niet schitteren in die eenvoudige Schriftuur. Zijn ziel werd getrokken door den roep der Manicheërs, die niet ophielden uit te schreeuwen: ‘Waarheid! Waarheid!’, juist dat waarnaar hij snakte. Er is - leerde het Manicheïsme - een absolute tegenstelling tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis. De God van het Licht werd bestreden door de God van de Duisternis. De God van het Licht schiep de eerste mens om het Lichtrijk te bewaken tegen de belegeringen van Satan, de God van de duisternis. Er is een absoluut dualisme en in de mens werken twee zelfstandige krachten tegen elkaar in. Hij moet het licht uit de kerker van het eigen-zelf bevrijden en zo tot het eeuwig heil geraken. Twee soorten aanhangers kende de - zeer ver- | |
[pagina 493]
| |
breide - secte. De ingewijden en de toehoorders. De eersten waren onderworpen aan zware ascetische verplichtingen, de toehoorders behoefden slechts een tiental geboden - practisch de natuurwet - te onderhouden en hadden het vooruitzicht om na hun dood langs een zuiveringstijd tot de glorie der uitverkorenen te geraken. Hoe heeft Augustinus in deze leer bevrediging voor zijn van toen af onstilbare drang naar waarheid kunnen vinden? 't Is een vraag, die we niet volledig kunnen beantwoorden, vooreerst niet omdat we de werfkracht van die leer op tijdgenoten niet kunnen bepalen en ook al niet omdat wij, die zelf in het volle licht der christelijke waarheid staan, het waarheidsgehalte van het Manicheïsme voor een dolende ziel niet kunnen taxeren. In de nacht immers geeft zelfs een kaarsvlam licht. Voor het overige heeft Augustinus zich nooit geheel één gevoeld met deze sectarissen. Negen jaren lang, tot zijn 28e jaar, bleef hij slechts toehoorder. Aan de inwijding is hij niet toegekomen. Toen eenmaal de waarheid van het Katholicisme hem rust had gebracht, bestreed hij met hardnekkigheid en al de scherpte van zijn buitengewone geest dit Manicheïsme, dat overigens nog eeuwen lang na hem in taai bestaan zou blijven volharden. Monica - intussen weduwe geworden - was zeer verbolgen over de stap die Augustinus gezet had. Meer dan ooit vloeiden haar tranen. En niet alleen omdat haar zoon, nu een afgestudeerd man met het recht zich als professor te vestigen, zich had aangesloten bij de Manicheërs, maar al evenzeer omdat hij een vrouw van geringe stand tot zich had genomen in Carthago, bij wie hij een zoon had, Adeodatus. Vol sarcasme trad hij zijn moeder tegemoet. In zijn eigenwaan zich de sterke voelende. De wereld lag voor hem open. Na het lichtzinnige leven was er nu ook een zekere stabiliteit gekomen in den drang van zijn zinnelijke hartstochten. Maar Monica wees hem de deur. Zij bleef achter in onstelpbaar verdriet over zijn val in de kuil van het Manicheïsme. Hij ging met het hoofd in de nek de weg op van de roem, die hem lokte. Toch was er geen rust in zijn ziel. Onweerstaanbaar trok God hem. Maar hij besefte 't nog niet. Impulsief als hij was, deinde hij mee op elke rimpeling van zijn hart en volgde hij elke wending van zijn onrustige geest. God trekt, maar de mens zet zich schrap. Augustinus lag vast geankerd aan de kabels van zijn driften, 't schip van zijn leven vastgezogen in een verzande haven, maar ver weg zag hij toch iets van de wijde zee waarop hij recht naar Gods hart kon koersen, als hij maar vlot kon komen. De onrust dreef hem voort van Carthago naar Thagaste, van Thagaste weer naar Carthago. Negen jaren bleef hij er gevestigd. Vol zorgen. Hij gaf er zijn lessen, had allerlei onvruchtbare disputen, raakte in duistere zaakjes gemengd. Maar hij had er zijn huis en studeerde. De waarheid bleef hij zoeken met het volle geweld van zijn rusteloze, zwoegende ziel. Met de vrouw, die de moeder | |
[pagina 494]
| |
was van zijn zoon, voelde hij zich gelukkig. Hij hield hartstochtelijk veel van haar. Toch kon hij niet volharden zo. Hij moest weg uit Carthago. Het plan rijpte in hem naar Rome te gaan. Daar zou hij als rhetor beter tot zijn recht komen, zich kunnen omringen van minder rumoerige studenten dan die van Carthago en wellicht ook een staatsfunctie kunnen krijgen, die hem de materiële levenslast niet alleen zou verlichten maar ook hem meer gelegenheid zou geven zijn gaven te ontplooien. Zo verliet hij Afrika als ‘koopman in woorden’, zoals hij zelf het met verachting noemen zou. Hij zou er terugkomen als christen en apostel. In Rome valt het dieptepunt van zijn leven. Hij was alleen gegaan. Monica, die hem had willen vergezellen, had hij door een misleidende manoeuvre in Carthago achter kunnen laten. Geheel los van alles wat hem gebonden had tot dan toe, maar met een hart vol, overvol van onrust, van verlangen naar de levensverzekerdheid, die - naar hij zo scherp vóór zich zag - alleen de waarheid hem brengen kon, voegde hij zich in het grote, bewonderde Rome bij Manichese vrienden om van hen de steun te erlangen, die hem een maatschappelijk bestaan moest waarborgen, hoewel hij innerlijk reeds geheel was vervreemd van hun leerstellingen. Het Manicheïsme - dat hij overigens nooit met totale overgave beleden had - was een ontgoocheling voor hem geworden. Van het christendom stond hij verder af dan ooit. Hij was teruggevallen in een staat van kil en dor scepticisme. Heiden was hij in de meest volstrekte zin van het woord nu. De drang naar de kennis der waarheid, meer nog de onweerstaanbare behoefte om het ware te kunnen beleven, was in zijn hoofd en hart niet te stillen. Maar hij kon nog slechts twijfelen. Was het wel mogelijk voor de mens om ooit de waarheid te vatten. Ontglipte niet elke zekerheid op hetzelfde ogenblik waarin zij gegrepen leek? En wat vond hij in Rome anders dan een volk, dat zich wentelde in de droesem van alle vormen van onmatigheid. Meer nog dan elders waren hier de heidenen in een staat van verwording. Eten, drinken en zich overgeven aan ontucht was de gewone levensgang. En daarnaast het theater met de spelen en wedrennen. Wel vond hij er ook zijn vriend Alypius terug. De vriend uit zijn jongensjaren, met wie hij trouw verbonden was gebleven, die hij tot het Manicheïsme had gebracht, reeds te Carthago, doch die hem was voorgegaan naar Rome om er rechtswetenschap te studeren en er de post van raadsheer in het fiscale hof te aanvaarden. Alypius was een practisch man, rechtschapen en eerlijk, veel minder hartstochtelijk dan Augustinus en misschien daardoor wel de goede vriend, die hij zich altijd bleef tonen. Alypius hielp hem bij het aanwerven van studenten, die zijn lessen wilden volgen. Meer echter dan aan ernstig werk wijdden de vrienden zich aan het leven van het oude Rome. Augustinus ging er geenszins vrienden zich aan het leven van het oude Rome. Augustinus ging er geenszins | |
[pagina 495]
| |
groot op een regelmatig leven te leiden. Zijn driften dreven hem naar de ontucht. En Alypius was verzot op 't circus. Aanvankelijk had hij de kampgevechten der gladiatoren niet willen bijwonen maar toen hij zich eenmaal ertoe had laten verleiden was hij onverzadigbaar geworden. ‘Zodra hij bloed zag,’ zegt Augustinus, ‘dronk hij tegelijkertijd de wreedheid in en keerde er zich niet van af maar vestigde zijn blik er op en zwolg de wellust naar binnen, zonder het te weten. En hij verlustigde zich in de misdadige strijd en werd dronken van het wrede genot.’ Beiden echter, en vooral Augustinus, waren in de grond van hun hart toch te zeer gedreven tot een beter leven, dan dat zij zich zelf zouden verloren hebben in zulk sadistisch genot. Augustinus worstelde zich door zijn twijfelingen heen. Bleef onafgebroken zoeken naar klaarheid. Rome echter bracht hem slechts teleurstellingen. Ook zijn studenten - lichtzinnigen - lieten hem in de steek. Hij raakte in een staat van wanhoop. Hij stond voor het allerdiepste punt van zijn leven. Toen zich, geheel onverwacht, de kans voordeed benoemd te worden te Milaan, de stad waar het christelijk keizerlijk hof zetelde, voor een leerstoel der rethorica. Daarmee was zijn maatschappelijke carrière gemaakt. Een eervolle post, eindelijk de erkenning van zijn gaven, volkomen financiële onafhankelijkheid. In de koetsen van de keizerlijke dienst en op kosten van het Milanese bestuur maakte hij - in het besef nu geheel te zijn geslaagd in het leven - de reis van Rome naar Milaan. Het losbandig leven, dat hij geleid had, behoorde een einde te nemen. Hij was een belangrijk man in een stad waarvan het merendeel der bevolking christen was, waar het keizerlijk hof katholiek heette, hoewel het meer dan onverholen sympathieën had voor het Arianisme. Manicheër was hij niet meer. Hij herinnerde zich als kind te zijn ingeschreven onder de catechumenen - de geloofsleerlingen - van Thagaste. Dit maakte hem de toegang tot de katholieke gemeenschap van Milaan, aan welks hoofd Ambrosius stond als bisschop, gemakkelijk. Hij haastte zich Ambrosius een bezoek te gaan brengen. Minder om in hem de bisschop te gaan eren, dan wel de politieke machtsdrager, die Ambrosius tevens was, en om in hem de redenaar van grote roep te huldigen. Ambrosius echter ontving hem koel, met de gereserveerdheid van de geboren regent. Toch zegt Augustinus: ‘Hij ontving mij vaderlijk en als bisschop en was blij met mijn komst’. Maar Ambrosius zal in hem weliswaar het verloren schaap hebben gezien, doch tevens begrepen hebben, dat de zelfverzekerdheid van de nieuwe professor een belemmering zou betekenen voor diens nederige onderwerping aan de christelijke Kerk. Daarom hield hij hem op een afstand, betuigde een enigszins neerbuigende vriendelijkheid in plaats van zich te buiten te gaan aan geestdrift om het feit dat de beroemde rhetor Augustinus zich verwaardigde | |
[pagina 496]
| |
de katholieke bisschop met een bezoek te vereren. Augustinus voelde dit echter zo niet aan. Geheel vervuld van de ijdelheid, die zijn belangrijke positie hem scheen te rechtvaardigen, bleef hij blind voor de reserves van Ambrosius. Hij had jegens de bisschop een gevoel van erkentelijkheid, bewonderde hem zelfs. ‘Hij scheen me’, zegt hij, ‘een gelukkig mens, geëerd door wat op aarde het hoogste was.’ Maar hij liet er een beperking op volgen, karakteristiek voor de Augustinus van die dagen. ‘Alléén,’ zo vervolgt hij namelijk ‘leek mij het celibaat van Ambrosius voor hem wel een zware last.’ Augustinus zou de last van een celibaat niet hebben kunnen dragen. De ongeregeldheid van zijn leven te Rome kon hij weliswaar niet handhaven in Milaan, maar hij liet onverwijld zijn zoon overkomen uit Carthago, mét diens moeder. Ook Monica was hem - steeds als onder een vloed van tranen om hem - gevolgd naar Milaan. Augustinus vestigde zich als een gezeten man. Er kwam uiterlijk rust in zijn leven. Familie en vrienden keken naar hem op. Dwarrelden om hem heen als vlinders om een lamp. 't Was als een kleine Afrikaanse kolonie in het grote en voorname Milaan. Monica vond zichzelve als het ware terug nu zij weer stond aan het hoofd van een geregeld gezin, en meer nog in de vriendschap, die Ambrosius haar ondubbelzinnig om haar voorbeeldig christelijk leven bewees. Augustinus bezocht ook de katholieke kerk nu en dan. Luisterde met aandacht naar de preken van Ambrosius, geraakte zelfs op sommige ogenblikken in de ban van diens betoog, leerde met meer respect oordelen over de heilige Schrift, die hij nu door Ambrosius op exegetische wijze hoorde verklaren en waarvan de allegorische zin hem meer bevrediging schonk dan hij met zijn spitsvondigheid vroeger zelf had weten te bereiken. Dat wil overigens geenszins zeggen, dat Augustinus over zijn twijfelingen heen raakte. Hij zocht waarheid, geen ontroering. Zijn speculatieve geest, zijn diep vorsend verstand kon niet blijven staan vóór de schoonheid van het christendom. Hij moest - met een onweerstaanbare noodwendigheid - alle levensproblemen doordenken ‘tot op 't been’ - om 't zo uit te drukken - en de christelijke solutie daarvan was hem nog in genen dele evident. Tussen zijn onweerstaanbaar verlangen naar de waarheid en het rustige bezit ervan lag nog een leven vol schommelingen, vol drift, vol twijfels. Monica liet hem niet los. ‘Veel meer dan andere moeders hield ze er van, mij bij zich te hebben,’ getuigt hij. Klaar besefte ze, dat de bekering van haar jongen een werk van genade moest zijn. Maar hoe zou de genade toegang vinden tot zijn ziel zolang de ongebondenheid van zijn leven de doorstroming belette. Wellicht ook daarom - maar stellig ook om hem in het maatschappelijk milieu tot regelmatige verhoudingen te brengen - drong zij er op aan, dat hij zou trouwen. De vrouw, die de moeder was van zijn zoon, kon geen geschikte huwelijkscandidate zijn. De vrouw was van ál te geringe afkomst. Kon Monica | |
[pagina 497]
| |
haar wel anders zien, dan als een indringster? Ze zocht een bruid voor Augustinus. En vond een jonge vrouw - nog twee jaren te jong overigens voor een wettig huwelijk - die aan alle voorwaarden voldeed. Augustinus liet zijn moeder bedisselen. Beloften werden door beide partijen gewisseld. Eén bezwaar was er nog. De vrouw met wie hij bijna veertien jaren had samengeleefd stond hem bij zijn huwelijksplannen in de weg. Hij zond haar heen. ‘Hoe heeft 't arme schepsel, dat gedurende zóveel jaren hem trouw gebleven was, dit smadelijk wegzenden wel opgenomen?’ vraagt Louis Bertrand zich af in het mooie boek, dat hij over Augustinus schreef en waaruit ik de volgende zinnen citeer: ‘Hoe was 't afscheid tussen de jonge Adeodatus en diens moeder? En hoe heeft Augustinus zelf 't kunnen bestaan hun jongen van haar af te nemen? Over dit pijnlijke drama heeft Augustinus gezwegen met een heel begrijpelijke schroomvalligheid. Zeker, erg verliefd op die vrouw was hij niet meer, maar tóch hield hij nog van haar met een smeulend vonkje van teerhartigheid en om de zo sterke band van gedeelde wellust. In een hete kreet van berouw schreide hij 't uit: “Toen men haar van mijn zijde wegrukte, degene bij wie ik gewend was te slapen, kreeg mijn hart, waaraan zij vast zat, een vreeselijke wonde, die lang nabloedde...” Fel is de belichting van deze zin, brandend als hij is. “Mijn hart, waaraan zij vast zat...” Hij bekent dus, dat de vereniging niet meer volkomen is, omdat zijn hart zich ook op heel wat punten had losgescheurd. Zo de ziel der vrouw ook al dezelfde was gebleven, de zijne was veranderd. Al hield hij nog wel van haar, hij stond niettemin toch ook reeds ver van haar af. Hoe dit zij, de vrouw toonde zich bij deze gelegenheid bewonderenswaardig, deze verschoppelinge, deze ongelukkige, die men nu Augustinus onwaardig achtte. Zij was een christin. Misschien had zij wel een voorgevoelen - een liefhebbende vrouw kan immers dergelijke voorgevoelens hebben - dat 't hier niet alleen ging om 't heil van een dierbaar wezen, maar om een goddelijke zending, waartoe hij voorbeschikt was. Zij wilde zich opofferen, opdat Augustinus een apostel en een heilige zou worden, een groot dienaar van God. En zo trok ze dan terug naar haar Afrika en om te bewijzen, dat ze vergaf, zo ze ook al niet kon vergeten, beloofde ze voortaan in onthouding te zullen leven; zij “die gewend was te slapen” met Augustinus kon de vrouw van géén andere man zijn. Van hoe lage afkomst ze ook was, edel toonde zich de ongelukkige op dat ogenblik. Haar zielenadel verootmoedigt Augustinus en zelfs Monica, die overigens hun straf niet ontliepen; hij voor 't zich laten meeslepen door laaghartige berekeningen van eigenbelang; zij, de heilige, voor haar té grote inschikkelijkheid. Nauwelijks was de vrouw vertrokken, of Augustinus begon al onder zijn eenzaamheid te lijden. “Ik was van mening” - zegt hij - “dat ik héél ongeluk- | |
[pagina 498]
| |
kig zou zijn indien ik de omhelzingen van een vrouw zou ontberen.” Zijn bruid was nog te jong; hij kon haar pas na twee jaren trouwen. Hoe nog zó lang geduld te oefenen? Augustinus aarzelde niet; hij nam een andere minnares. Dát werd Monica's straf, wredelijk teleurgesteld te worden in haar vrome inzichten. Tevergeefs hoopte ze van het aanstaande huwelijk veel goeds - Gods zwijgen overtuigde haar nu, dat ze op de verkeerde weg was. Ze smeekte om een droomgezicht, om een teken, dat haar over de gevolgen van dat voorgenomen huwelijk zou inlichten, maar verhoord werd ze niet!’ Tot zover de bladzijde uit Bertrand. Laten we, nu we ongeveer halverwege Augustinus' levensweg gekomen zijn, ons voor een korte wijl aan de kant ervan neer zetten en trachten wat dieper in de gronden van dit leven door te dringen. Niet zonder opzet citeerde ik de passage van Bertrand over de moeder van Augustinus' zoon. Bertrand is niet de enige onder degenen, die zich met Augustinus' levensgang hebben bezig gehouden, die zich de vraag stelde hoe 't mogelijk kon zijn, dat de grote Augustinus - man toch van allure en geestelijke betekenis - zich zonder gewetensbezwaren los maakte van de vrouw met wie hij zó intiem gedurende zóveel jaren had samengeleefd en die bovendien de moeder was van zijn kind. De wijsgeer Paulssen o.a. stelde zich de vraag, hoe te rijmen viel het schuldbewustzijn van Augustinus, die in zijn Belijdenissen zelfs zich van zondigheid beschuldigde om als baby huilend te verlangen naar de moederborst en zich er verwijten van maakt onder veel woorden, dat hij peren stal uit buurman's boomgaard, iets wat toch feitelijk niet meer kan heten dan een kwajongensstreek, terwijl hij blijkbaar zonder bezwaar van zijn gemoedsrust de vrouw van zich wegzond, die hem jaren lang was trouw gebleven. We kunnen dergelijke vragen nog breder opzetten en ons er over verbazen, dat een persoonlijkheid als Augustinus, begaafd met zóveel en zó schitterende verstandelijke vermogens, iemand van zoveel levensernst, met zó'n onweerstaanbare drang naar het kennen van de waarheid, zich zó halstarrig en zó frequent kon rondwentelen in wat, naar onze begrippen, toch niet beter verdient genoemd te worden dan ‘de goot’. Scherper nog kunnen we hier de vraag stellen, als we overwegen, dat in het gedeelte van zijn leven, dat wij tot nu toe overzagen, weliswaar telkens weer bleek, dat hij de waarheid naarstig zocht, maar dat we toch feitelijk hem op geen enkel punt boven een zeker opportunisme zien uitstijgen. Met groot gemak - té groot gemak misschien - deed hij zijn gewone studies, werd een schitterend rhetor, maar ál te diepen indruk onderging hij noch van Cicero's Hortensius, noch van de leerstellingen der Manicheeën. Het christendom bleef hem geheel onverschillig en de stellingen van het heidendom waren slechts negatief. Neen, tot hiertoe is het geen grootse indruk, die zijn leven maakt. Hij lijkt een levensdilettant. Rolt van het ene liefdesavontuur in het an- | |
[pagina 499]
| |
dere en slechts het driftenleven in sexuele zin schijnt de positieve waarde van zijn leven uit te maken en de spil te zijn waaromheen in hem alles draaide. Ongetwijfeld zijn dit vragen, die terecht gesteld kunnen worden. Vragen intussen ook waarop niet makkelijk een bevredigend antwoord te geven lijkt. Vergeten we overigens niet, dat we Augustinus in dit opzicht geen onrecht mogen aandoen door zijn gedrag te beoordelen naar maatstaven van ónzen tijd. We mogen hem niet met óns handboek van christelijke moraal tegemoet treden en hem confronteren aan caput X sub a. b. en c. Hij dient beoordeeld te worden naar de ethische criteria van zijn eigen tijd. Het is niet alleen zíjn recht bij dezen eis te persisteren, het is ook óns belang, omdat wij eerst op deze redelijke basis het beeld zullen kunnen opbouwen in ons zelf van zijn wezen. Een andere kwestie is, of wij de onderzoekingsmethoden van onzen eigen tijd op hem mogen - en kúnnen - toepassen. Dat is inderdaad naar ik vastelijk geloof, niet slechs geoorloofd maar noodzakelijk. Willen we een zo objectief mogelijk beeld ons vormen van zijn persoonlijkheid, dan moeten we Augustinus trachten te leren kennen naar de maatstaven van zíjn tijd, maar met de methodes van ónze tijd. Gegeven dit standpunt is het voor de hand liggend, dat de methoden van modern psychologisch onderzoek op hem worden toegepast. Zulks geschiedde o.a. opzettelijk door de medicus dr Legewie, een volgeling van Freud, die in zijn werk Ein psychographie Augustins een poging deed om de figuur van Augustinus langs psycho-analytische weg dichter te naderen. Helaas is het mij niet gelukt dit werk zelf onder ogen te krijgen. Ik ken het bestaan ervan slechts uit een afwijzende, zeer oppervlakkige bespreking. Toch is het niet moeilijk te begrijpen hoe verleidelijk het kan zijn de methoden van Traumdeutung en sexuele onderbewustzijnsfactoren der psychoanalyse te proberen op een in dergelijk opzicht zo aantrekkelijk sujet. In zeer vereenvoudigde Freudiaanse vorm kan wel gezegd worden, dat - waar religie gesublimeerde sexualiteit heet - het leven van Augustinus in zijn rechtstreekse tegendeel omsloeg na zijn bekering tot het katholicisme - waarover ik nog kom te spreken - en zijn sexuele potenties werden verdrongen tot een onderbewust complex, terwijl dit zich afreageerde in zijn religieuze extasen, die derhalve slechts gesublimeerde sexualiteit zouden betekenen. Ik geef toe, dat deze voorstelling ál te simpel is om als een verklaring te mogen gelden. 't Is overigens ook geenszins mijn bedoeling Augustinus langs pseudo-analytischen weg te benaderen. Afgezien van de betekenis die deze methode moge hebben, zo lijkt ze me in casu niet toepasbaar, tenzij ik bereid zou zijn Augustinus als een neuroticus te beschouwen, óf heil te zien in het verrichten van sexuele sectie op zijn persoonlijkheid. Zowel het een als het ander schijnt mij absurd te zijn. Aantrekkelijker komt het mij voor het standpunt in te nemen van prof. Schubart ten aanzien van wat hij het ‘verlossingsbeginsel’ heeft genoemd. | |
[pagina 500]
| |
In het 20e hoofdstuk van het Xe boek van zijn Belijdenissen vraagt Augustinus: ‘Is dat niet het gelukkige leven, dat allen willen en is er iemand, die het niet wil? Waar hebben zij het geleerd, dat zij het zo willen? Waar hebben zij het gezien, dat zij het beminnen?’ En in het 23e hoofdstuk van hetzelfde boek zegt hij: ‘Zij zouden het gelukkige leven, dat niets anders is dan de vreugde over de waarheid, niet beminnen, indien in hun geheugen geen enkel begrip daarvan bestond.’ Er gloort in de mens nog een zwakke afglans na van de verloren zaligheid, van het één zijn met God. Dat is het heimwee naar het verloren paradijs, dat wij allen kennen. De onstilbare hang naar geluk, die we allen in ons hebben en die ieder van ons tracht te bevredigen op eigen wijze. Wat is die eeuwige nostalgie in de mens anders dan het terugverlangen naar wat eens was, doch verloren ging. Dit heimwee noemt Schubert de verlossingsdrang. Uit God stamt alles. Uit Zijn scheppende hand vloeide de stof, die stolde tot de vormgekregen schepping onder Zijn enkelvoudige wilsact. Daarmee ontstond de splitsing, de spanning tussen God en het schepsel. Een spanning, die in de mens tot bewustzijn werd in zijn hunkering, zijn heimwee naar het ‘gelukkige leven’, naar God, zijn oorsprong, terug. In de mens begint de oer-tragedie der vereenzaming - de samenvatting van zijn bekommernissen, van zijn lijden. Daarom is alle leed scheidingsleed, alle verlossingsdrang completeringsdrang, heimwee van het deel naar het geheel, van het overwinnen van de oer-smart der vereenzaming. Als dit heimwee het geslachtelijke gebied binnendringt, wordt de verlossende Eros geboren, en waar dit heimwee zich manifesteert in de betrekking tussen God en mens, is er sprake van verlossings-religie. Twee verschillende verschijningsvormen waarin de mens hetzelfde zoekt: het verloren goddelijk geboorteland, het vaderhuis, de eenheid, de mystieke eenheid met God. Waar erotiek en religie beide door de verlossingsdrang worden beheerst, staan zij tot elkaar in de relatie van de spanning tussen onderdelen ten opzichte van de totaal-spanning. Beide streven naar de verlossing door completering, maar Eros completeert zijn sujetten tot een meer begrensde eenheid dan de eenheid der religie. De erotiek is bij wijze van spreken slechts een gebiedsdeel van het religieuse en op een eigen, aparte polariteit - de tegenstelling der seksen - gebaseerd en niet op de alles omvattende spanning: mens-God, mensoneindigheid. De Kerk leert dat de geslachtsgemeenschap - het huwelijk - als de aardse tegenhanger is van het verbond, dat Christus heeft met zijn Bruid, de Kerk. ‘In het kleine weerkaatst zich het grote, waarvan het kleine de afspiegeling is’ zegt Paulus. De verlossende liefde is een opstaan en tot de Vader gaan, uit de eenzaamheid naar het Vaderhuis der goddelijke eenheid. Het mystieke leven. Ook de geslachtelijke liefde wil zich niet zo maar indringen in een ander mens, maar | |
[pagina 501]
| |
zij zoekt in die andere of mét die andere samen de absolute eenheid. De geliefde belichaamt voor de minnaar deze eenheid of de minnaar biedt zich als helper en gids naar deze eenheid aan. ‘Wanneer’, zegt Schubart, ‘twee geliefden elkander vinden, sluit zich op een plaats in de kosmos de wonde der gescheidenheid’. Dit is de mystiek van het sexuele leven. In de hier uitgestippelde beginselen ligt naar ik geloof, een antwoord op de vragen naar de ogenschijnlijke gespletenheid in Augustinus' wezen. Ogenschijnlijke gespletenheid, want 't is duidelijk - gezien het licht van de algemene verlossingsgedachte - dat in Augustinus hetzelfde heimwee op tweevoudige wijze naar vereniging streefde met éénzelfde oorsprong, met God. Toen hij God niet kende, aarzelend en tastend voortging op den weg van het klare kennen van de waarheid, zocht de onbedwingbare nostalgie in hem de eenheid van het geslachtelijke. Waar hij het geheel niet, nóg niet vatten kon, greep hij het deel. De verlossende liefde - ik citeer nu Schubart weer - is er in de erotiek eerder dan de geliefde, in de religie eerder dan de gods-idee, als een onbewust verlangen, als een smachtend heimwee naar iets onnoemelijks, als een vaag afschijnsel van het bepaalde beeld, dat de naar liefde dorstende als voorstelling van God of als beeld der geliefde in zich omdraagt. Dat innerlijk beeld is onafscheidelijk van het wezen van wie liefheeft. Het is hem in de ziel geëtst. Dit beeld wekt de aandrift tot een rusteloos rondspeuren bij het andere geslacht, om de éne te vinden, die de verlossing brengen kan. Dat deed Augustinus, groots, zoals in alles wat hij deed, rondspeuren om de éne te vinden, die de verlossing brengen kon. Eerst de vrouw, toen, machtiger, ondergedompeld in genade, God. Hiermee is, naar ik meen, de verklaring gegeven van Augustinus' ‘losbandig’ leven. Mogen we het ‘losbandig’ noemen? Gezien naar de maatstaven van het maatschappelijk verkeer, van de door positieve wet gestelde normen voor de rechtsverhoudingen tussen de geslachten, ja, dan wel. Maar er was een andere wet in Augustinus, een wet van groter gelding, een wet van psychologische noodzaak. En aan dié wet getoetst durf ik zijn leven niet losbandig noemen. Integendeel. Sleep ik nu hiermee een beginsel van dubbele moraal in het betoog? Geenszins. Hier is geen sprake van beginsel, slechts van historische ontwikkeling. We mogen het wezen der geslachtelijke verbinding niet vereenzelvigen met het huwelijk. 't Huwelijk is wél de vorm waarin het geslachtsverkeer geregeld is. Het is een sacrament - de diepe zin en de waarde van dit sacrament is uit de onwikkelde theorie van den verlossingsdrang wellicht verduidelijkt - het is een mysterie, een mystieke vereniging. Maar Augustinus zag 't niét zo. Kón 't zo niet zien. Voor hem - de heiden - golden ten aanzien van het huwelijk | |
[pagina 502]
| |
slechts de bepalingen van het positieve Romeinse recht. Voor hem was het hu welijk een contractueel geregelde verbinding tussen twee verschillend geaarde mensen, die samen een nageslacht verwekken konden en elkaars maatschappelijke verhoudingen beïnvloeden. Van een moraal ten aanzien van het huwelijk - d.w.z. van een moraal zoals wij die houden - was voor Augustinus geen sprake. Hij werd slechts gedreven door zijn verlangen naar het opheffen van zijn splitsingsleed, door zijn heimwee naar het gelukkige leven, naar de waarheid - want, dat zag hij duidelijk, het bezit van de waarheid betekende het geluk - naar de eenheid met God, waaraan de herinnering in hem sterker sprak dan in anderen, omdat hij menselijker, groter, geweldiger was dan alle anderen. Dat hij de moeder van zijn zoon wegzond toen plannen voor zijn huwelijk vaster vorm kregen is in het licht hiervan verklaarbaar, dat hij - toen hij haar omhelzingen miste - zocht naar een ander, die haar vervangen kon is even begrijpelijk. Hij zocht niet de vrouw, hij zocht rusteloos het Ene - God - en zolang hij God nog niet gevonden had speurde hij rond bij het andere geslacht om de ene - nu de vrouw - te vinden, die hem de verlossing uit zijn heimwee brengen kon. Toen hij God eenmaal gevonden had, het grote Geheel kon grijpen, liet hij de vrouw - het deel - aan zijn leven ontglippen. Al is het goed reeds nu alvast er op te wijzen, dat deze zielsbewegingen in hem zich niet volgens simpele mechanieke wetten voltrokken. Maar laten we na deze bespiegelingen aan de kant van Augustinus' levensweg voortgaan en hem verder volgen op zijn pad, dat nu belangrijk stijgen gaat en vooralsnog door moeilijk terrein loopt. Scepticus was hij nog. Ook al gloorde in zijn geest dan reeds iets van het eeuwige licht waarin hij God kon onderscheiden. De preken van Ambrosius boeiden hem. Zijn eigen rhetorica moet reeds toen hol in zijn oren geklonken hebben in vergelijking met de eenvoudige, naar de vorm pretentieloze, maar zo tot het hart doordringende toespraken van de bisschop. Maar ook zijn verstand kwam in beroering. In de heilige Schriften ging hij de diepe wijsheid leren waarderen, die hem in de vooral allegorische verklaringen van Ambrosius allengs meer geopenbaard werd. In deze gesteldheid stuitte hij op Plato. Merkwaardig, dat een man van zijn vorming Plato toen nog niet kende. Maar in geen periode van zijn bewogen leven zou deze denker meer indruk op hem hebben kunnen maken dan juist nu hij stond voor een keerpunt. Een van zijn vrienden, ‘'n man, opgeblazen van ontzettende waan’ zoals hij hem noemt, verschafte hem de latijnse vertaling van enige dialogen. De lectuur daarvan verhelderde zijn Godsbesef. Hij ervoer, dat God niet was een verborgen kracht in de natuur maar de oneindige Geest, die bestaat onafhankelijk van alle dingen. Dat de schepping is de afstraling van de grote Idee, dat God de volstrekte schoonheid is en deze wereld schoon naar de gelijkenis van Hem, die haar | |
[pagina 503]
| |
schiep. Dit nieuwe bracht Augustinus in een staat van lange verrukking. Nu eerst raakte zijn ziel los van de aarde. In vervoering riep hij uit: ‘Ik verwonderde mij, dat ik U reeds beminde, o mijn God, en niet meer in plaats van U een hersenschim. Nog kon ik mijn God niet bestendig genieten; zo voelde ik mij tot U getrokken door Uw schoonheid’. Nee, bestendig kon hij God nog niet genieten. Het beeld van God was nog te cerebraal. De wil werd er - bij alle verrukking - niet door bewogen. Dat zou hij eerst leren bij Paulus, wiens brieven hij met overgave ging lezen. De vereniging van de mens met God behoort het laatste doelwit te zijn en daartoe is onderwerping nodig, nederigheid, vermorzeling en vooral liefde. Daarbij zaten hem echter - zoals hij 't tekenend zei - ‘zijn oude vriendinnen’ in de weg, zijn hartstochten, zijn passies. Niet alleen de lichamelijke wellust maar al het andere ook, ‘die luchtige pleiziertjes, waardoor men van het leven houdt’, zoals hij 't formuleerde. Zo begon de ontzettende strijd in hem, dat heen en weer geslingerd worden tussen twee polen, tussen de wereld en God, tussen de drang van zijn vleeselijk hart en de vervoeringen van zijn verpuurde ziel. In hem speelde zich het drama af waarin twee werelden op elkaar botsen met ontzaglijk geweld, de botsing tussen persoonlijke krachten en tevens de botsing van tijden. Hier valt de caesuur tussen heidendom en christendom, tussen oudheid en nieuwe tijd. Midden in zijn leven. Uren van grote droefgeestigheid worstelde hij door, waarin de angst en ontzetting hem verlamden, tegenover ogenblikken van oprechte klaarheid en onuitsprekelijke vreugde, van eindeloos Godsverlangen. Uit de diepten van zijn ziel steeg een kreet op van allersmartelijkste weemoed. Alles schrijnde in hem. Dan liet hij zich deinen op het rhytme der kerkelijke hymnen in Ambrosius' kerk en wist zich door deze superieure Godslyriek getroost en in zijn droefheid gestild. Maar hij kon zich niet gewonnen geven. Telkens weestonden hem zijn passies. ‘Wacht nog wat’, fluisterden ze hem in. ‘Morgen. Stel uit tot morgen!’ ‘Zo vochten met elkaar twee willen, de oude en de nieuwe, gene de vleselijke, deze de geestelijke en in hun tweestrijd verspilden zij mijn ziel’, klaagde hij. In zijn nood ging hij naar de oude priester Simplicianus, die Ambrosius in diens jeugd tot God gebracht had en geleid op den weg der Kerk. Simplicianus gaf hem moed, drong aan op een plótselinge wending, trachtte met tact de aarzeling te breken in de zwoegende, tobbende Godszoeker. Korte tijd later - Augustinus was alleen thuis met zijn vriend Alypius - ontving hij een bezoek van zijn landgenoot Pontitianus, ambtenaar aan het keizerlijk hof. Het oog viel op de Brieven van Paulus, die ergens op een tafeltje lagen. Pontitianus, die christen was, begon een gesprek over de kracht der ascese naar aanleiding van deze Paulusbrieven. Hij sprak over het wonderbare | |
[pagina 504]
| |
leven van den kluizenaar Antonius en diens gezellen, in de woestijnen van Egypte; over de velen, die zich naar het voorbeeld dier kluizenaars van alles ontlastten en een leven van zelfverloochening verkozen. Pontitianus vertelde van twee zijner collega's in Trier, die zich korte tijd te voren, na het lezen van het leven van Antonius, plotseling bekeerden en kluizenaar werden. En zij hadden ook ieder een vrouw. In hen was geen aarzeling geweest. Augustinus voelde zich gefolterd door dit voorbeeld. Opgewonden greep hij Alypius bij den arm en riep uit: ‘Wat beleven we? Wat is dit, dat gij gehoord hebt? Ongeleerden staan op en roven de hemel. En wij, met onze geleerdheid zonder hart, zie, wij wentelen ons ermee in vlees en bloed!’ Stom van verbazing keek Alypius hem aan ‘want,’ zegt Augustinus, ‘mijn stem klonk ongewoon. Meer dan de woorden, die ik uitbracht, gaven mijn voorhoofd, mijn wangen, mijn ogen, mijn kleur en de klank van mijn stem te verstaan wat er in mij omging.’ Hij huilde. De doodstrijd in zijn ziel was begonnen. Hij vluchtte de tuin in, viel neer, plat op de grond, onder een vijgeboom. Alles kolkte in hem, hevig zwiepten zijn hartstochten tegen de wanden van zijn geteisterde ziel, hij zweette, hij hijgde, was buiten adem. ‘Hoe lang nog? Hoe lang nog? Morgen. Altijd weer morgen' denderde 't in zijn hoofd. “Waarom niet nu?”’ Nu? Op dat ogenblik, in het moment van die doodskreet, drong als een balsem Gods genade in zijn ziel. Een kinderstem in een nabije tuin zong: ‘Neem en lees, neem en lees’. 't Is een kinderliedje, maar voor Augustinus' oren klonk 't als de bazuinstoot van Gods engel. Hij kruipt op, rent het huis binnen, grijpt naar Paulus' Brieven, slaat 't boek open en leest: ‘Doet aan de heer Jesus Christus en verzorgt het vlees niet in begeerlijkheid’. Hij is geslagen. Overwonnen. Er daalde een grote vrede in hem neer. Hij heeft God gevonden. Al het andere zal hij nu achter zich laten. Hij start op de renbaan van een nieuw leven en zal winnen. De eenheid met God. Met Adeodatus samen, zijn zoon, biedt hij zich aan, bij Ambrosius, voor het doopsel. In het heilig water gedompeld sterft hij met heel zijn verleden tesamen met Christus en verrijst tegelijkertijd uit het levenwekkend water als een nieuwe mens in de verheerlijking van diezelfde Christus. De gebeurtenissen in zijn leven zijn nu niet schokkend meer. Hij trekt zich terug uit zijn ambtswerk. Wijdt zich aan de studie en de beschouwing in Cassiciacum, ver van het stadsgewoel, in een idyllische omgeving, te samen met zijn vrienden en zijn moeder vooral. Monica is gelukkig. Op de stroom van haar tranen heeft ze haar jongen naar het doopvont zien drijven. Als Augustinus terugkeert naar Afrika en zij in Ostia wachtten op gelegenheid tot verscheping, zal zich daar - in die havenstad - samen gezeten aan een geopend venster, de dialoog ontwikkelen tussen moeder en zoon, Monica en Augustinus, die beiden zal opvoeren tot de hoge extase der eenheid met God. ‘We bewonderden de | |
[pagina 505]
| |
schoonheid van Uw werken, o mijn God,’ zegt Augustinus. 't Was hen alsof al het stoffelijke ijl werd en vluchtig, ze raakten in vervoering. Ze zochten God zelf. ‘Zoek boven ons’, was het antwoord van het geschapene. ‘We kwamen tot aan ons verstand’ zegt Augustinus en stegen er over heen om te bereiken het land van onuitputtelijke weligheid, waar Gij Israël eeuwig verzadigt met het voedsel der waarheid...’ ‘Wat doe ik hier nog op aarde, mijn zoon?’ vroeg Monica na dit visioen. Haar taak was vervuld. Ze stierf na enige dagen in Ostia, waar Augustinus haar begroef. Hij zelf begon het andere leven. Nog bijna veertig jaren lang. In Afrika. Zijn geboorteland. In Thagaste wilde hij zich terugtrekken, leven in beschouwing en studie, zich wijden aan het overwegen van de grote levensvragen en aan het gebed. Als in een soort kloostervorm voegde hij zijn leven daar, en dat van de vrienden, die zich om hem heen schaarden met dezelfde oogmerken. Zijn zoon Adeodatus - die hij echter spoedig, nog in de jongensjaren, zou zien sterven - en Alypius op de eerste plaats. Wat hij niet had voorzien en zelfs niet had kunnen vermoeden, geschiedde toen hij om een zakelijke reden zich naar Hippo begaf, een havenstad, niet heel ver van Thagaste. Hij wilde zich daar met vertrouwden nader beraden over zijn kloosterlijke levenswijze, die hij meer in kerkelijken zin wilde vormen. In de kerk van Hippo preekt de bisschop Valerius over het gemis aan priesters. En tot zijn volkomen verrassing, geheel onthutst door hetgeen gebeurde, werd Augustinus door het in de kerk aanwezige volk tot priester uitgeroepen. Dit had hij niet kunnen vermoeden. Hij voelde zich nog neophiet, nog nauwelijks thuis in het kerkelijk leven. Bovendien drong heel zijn ziel naar stilte, afzondering, contemplatie. Maar verzet tegen de keuze hielp hem niet. Hij kreeg slechts enig uitsel om zich op de nieuwe taak - vooral door studie van de heilige Schrift - voor te bereiden. Het plan voor een gemeenschappelijk leven met de zijnen gaf hij echter niet op. Hij stichtte een klooster, waarvan hij zelf de leiding op zich nam en was daarmee de eerste, die het kloosterleven met het clericale verbond. Vier jaren later benoemde de oude Valerius hem - niet zonder moeite hem daartoe overhalend - tot zijn medebisschop. Het was ongebruikelijk, dat aan het hoofd van één kerk tegelijkertijd twee bisschoppen waren gesteld, maar Valerius wilde voorkomen, dat zijn priester elders tot bisschop zou worden gekozen en daarmee voor Hippo verloren zou gaan. Aurelius van Carthago, het hoofd der Afrikaanse kerkprovincie, was ingenomen met deze benoeming, de aartsbisschop van Numidië echter niet. Hij maakte enige formele bezwaren, maar kennelijk doelde hij op Augustinus' verleden. Was hij niet Manicheeër geweest? De bezwaren vervlogen als stof in de storm, maar Augustinus vond in het ge- | |
[pagina 506]
| |
beurde vrijwel zeker aanleiding om zijn Belijdenissen te boek te stellen, terug te zien op zijn leven, diep in te dringen in de roerselen van zijn zo bewogen ziel, zichzelf rekenschap te geven van Gods genade, die als een koepel zich gehuifd had over al zijn dwalingen. ‘Geen van mijn werken is zo algemeen verspreid en met zoveel liefde gelezen als de boeken van mijn belijdenissen’ bekende hij zelf enige jaren voor zijn dood. En wij kunnen dit zonder aarzeling bevestigen ook voor onze tijd. Hij was bisschop intussen - Valerius overleefde zijn benoeming niet lang - en werd een goede herder, die zich 35 jaren lang geheel gegeven heeft voor zijn kudde. En dat terwijl toch heel de drang van zijn verlangen - en zijn vermogens ook - naar contemplatie uitging, naar intellectueel werk, naar gebedsleven. Voor dit alles bleef hem weinig tijd. Hij moest preken, vrijwel elke dag, de catechumenen opleiden en voorbereiden op het doopsel, de plechtigheden leiden, de goederen van zijn kerk beheren, voor de armen zorgen, zijn klooster besturen - en dit vooral - rechter zijn, de geschillen beslissen, die er rezen tussen zijn schapen. Hij voelde zich de slaaf van zijn kerk. Men liet hem geen rust, de deur van zijn woning stond heel de dag open. Iedereen had onaangediend toegang en kon hem onbelemmerd naderen. Als hij ook al een keer poogde tenminste de middagen voor ander werk te reserveren, dan duurde het nauwelijks enkele dagen of zijn poging bleek mislukt te zijn. Het woelige volk betrok hem in alles. In de stad scheen alles af te hangen van zijn aanwezigheid. Nauwelijks liet men hem vertrekken als hij voor korte tijd zich naar elders moest begeven. Moeilijk heeft hij het conflict in zichzelf verwerkt, dat tussen zijn ambtsplicht en de hem zo levendig bewuste roeping tot groter opgaven bestond. De bisschop was voortdurend in verzet tegen de kerkleraar. Het is verwonderlijk, dat hij uit deze strijd tegelijk als een heilig bisschop en een geniaal geleerde te voorschijn kwam. Zijn genie oversteeg elke proportie en toch maakt zijn leven, zeker het leven na zijn doopsel, niet de indruk onder krampachtige spanning verlopen te zijn. Er ligt een rust en gelijkmatigheid in zijn wezen, die weldadig is, al blijkt dan ook wel hier en daar uit zijn werken, dat zijn tijd overbezet was en hij onmogelijk meer kon gedaan hebben dan hij deed, al wilde hij ook meer gedaan hebben. Hij was een verstandig bestuurder van zijn kerk. Niet bezeten door de drang haar te doen schitteren in materieel bezit. De asceet in hem verzette zich tegen het opstapelen van rijkdommen. Hij weigerde bijvoorbeeld een belangrijk legaat, omdat hij bij de aanvaarding ervan zou betrokken worden in de graanhandel op Rome. Dat zou hem in processen gewikkeld hebben. Hij weigerde ook schenkingen te aanvaarden van een man, die de kerk verrijken wilde ten koste van zijn kinderen. Als er hospitalen nodig zijn zet hij geen nieuwe gebouwen neer maar laat oude huizen inrichten. Hij zag er niet tegen op ook, om bezittingen | |
[pagina 507]
| |
van de kerk te gelde te maken als dat nodig was om de armen te helpen. Zijn volk waardeerde dat niet. Het klaagde, omdat hij de kerk niet wilde verrijken. Zijn preken werden graag gehoord. Meer nog ontving hij toejuichingen voor zijn herhaaldelijk gehouden disputen met Manicheeërs en Donatisten en Pelagianen en tal van andere dragers van afwijkende wijsgerige en godsdienstige denkbeelden. Heel Afrika door werd hij geroepen om zijn welsprekendheid. Op kerkvergaderingen en synoden had steeds hij het woord. Aurelius van Carthago was het hoofd van de Afrikaanse kerk, maar niet ten onrechte werd Augustinus haar geest genoemd. Welk een ontzagwekkende geest. Naast al het geweldige werk dat hij als bisschop te verzetten had, schreef hij zóveel, dat zijn tijdgenoot en biograaf Possidius meende te mogen zeggen, dat hij zóveel geschreven had, dat een ander nauwelijks alles kon lezen. Geen enkele der latijnse kerkvaders heeft zoveel geschriften nagelaten als hij. Onder de Griekse vaders benadert Chrysostomus hem slechts in aantal en omvang van werken. Zijn gehele oeuvre is één grote worsteling naar het licht der waarheid toe. Vrijwel geen gebied van menselijk denken is hem vreemd gebleven. De meest fundamentele kwesties heeft hij doorgedacht tot in de laatste consequenties en eindeloos hoog wiekte zijn geest in het bespiegelen der eeuwige dingen. God en de ziel waren de twee polen waartussen zijn denken zich bewoog. Zó superieur was hij, dat alle eeuwen door zijn denken bevruchtend heeft gewerkt op de grootste geesten. En nóg, nu in onze tijd, zullen er weinig grond-problemen zijn voor welker oplossing we niet ook zijn licht behoeven. Zijn Stad Gods, het kapitale apologetische werk waarin hij het heidendom confronteert aan het christendom is wellicht zijn grootste conceptie, een machtige filosofie der geschiedenis, waarin de stad van God en die van het kwaad tegenover elkaar gesteld worden, waarin hij rekenschap aflegt van eeuwen cultuurleven vóór hem en vooruitziet naar evenzoveel eeuwen in 't verschiet. Als een ducdalf stond hij in de branding van zijn tijd. Elke stroming, die langs zijn leven en langs het leven van de Kerk schuurde vond in hem een onweerstaanbare stuwdam. Tegenover het Manicheïsme, het Donatisme, het Arianisme, het Pelagianisme stond hij onwankelbaar. In alles zocht hij de waarheid, en waar hij de waarheid niet vond, streed hij en won al strijdende waarheid. Omtrent de genade - die wonderbare band tussen God en de ziel - vond hij al klaarder begrip naarmate hij met meer inspanning zich verzette tegen de dwaalbegrippen daaromtrent van de Pelagianen. Dit betrof het leven der ziel. Het leven van God ook trachtte hij te doorgronden. De drievuldigheid Gods - dat grondeloze mysterie van Gods eigen inwendig leven - hield hem een leven lang geboeid. Hij was een gigantisch denker, een geweldig intellect met een formidabel cri- | |
[pagina 508]
| |
tische zin en een onvatbaar groot vormend vermogen. Maar meer dan dat alles toch schittert in hem de gehele, levende mens. Niet de abstracte denker, de dorre geleerde, de practische kerkbestuurder, maar de minnende mens die hij is, boeit 't meest. Boven alles uit domineert in hem de liefde. Hij was een Johanneïsche mens. Als er één ding in zijn leven duidelijk naar voren springt is het de kern van de evangelische geschriften van Johannes, dat het christelijk leven is een bezit van God, een vereniging met God, een goddelijk leven, reeds in dit leven, hier op aarde, ondanks alle lijden en alle vergankelijkheid, ondanks wereld, ondanks zonde. Een goddelijk leven, dat zich manifesteert in de liefde. Hier raken we de mystiek in Augustinus, krijgen we weer contact met zijn inwendig leven. Hier ook grijp ik terug naar hetgeen ik aan de hand van Schubart betoogde over het heimwee der splitsing, over die nostalgie in de mens naar zijn oorsprong, aan de eenheid waarmee in de mens de herinnering is blijven nazinderen, en welke eenheid hij terugzoekt om verlost te worden uit zijn eenzaamheid. Vóór Augustinus God kende zocht en vond hij de eenheid in het deel, in de vrouw, in Eros. Nadat hij God gevonden had stuwde zijn verlossingsdrang, zijn eeuwig heimwee hem hoger op, naar het Geheel toe, de eenheid met God zelf. Prof. Titus Brandsma bezon zich - in een verhandeling in het Thomistisch Tijdschrift - op de grondgedachte van het geestelijk leven bij Augustinus. Men heeft op verschillende wijze getracht een synthese te maken van zijn leer omtrent het inwendig leven. Voor de meesten, zegt Brandsma, is deze samen te vatten in het ene woord: liefde. Het valt inderdaad niet te ontkennen, dat Augustinus aan de liefde een eerste plaats heeft gegeven en haar de band noemt, die ons aan de volmaaktheid bindt. Er is moeilijk een leraar in het geestelijk leven aan te wijzen, die meer nadruk legt op de heerlijkheid en de noodzakelijkheid der liefde. En toch, vervolgt prof. Brandsma, ligt naar mijn mening niet daar de sleutel van de mystieke leer van de grote syntheticus van Hippo over ons geestelijk leven, onze opgang naar God, onze vereniging met God. Hoe grote betekenis Augustinus ook schenkt aan de liefde, die liefde heeft zowel in haar grond als in haar stuwende kracht ons naar zijn opvatting en schildering een geheim doen ontdekken, dat ons haar wondere kracht openbaart: onze eenheid met God. Een eenheid met God, die meer is dan een uiterlijke vereniging, een eenheid welke God tot medebeginsel maakt van de menselijke werking, de mens niet denkbaar maakt, zonder dat hij in en met en door God leeft. ‘Ziet, de Bruidegom komt, trekt uit om hem tegemoet te gaan’. Deze woorden uit het Hooglied zouden het motto kunnen zijn voor Augustinus' leer van het geestelijk leven. De opgang van de ziel naar God - de Bruidegom - is haar | |
[pagina 509]
| |
liefde en zo kunnen we in de liefde de band der volmaaktheid zien, in zoverre daarin de zucht - het heimwee - naar de hereniging met God tot uiting komt. De omhelzing, de omarming van God en de ziel betekent de totale verlossing uit de eenzaamheid, uit het grondeloze heimwee. Het besef van deze vereniging - van deze bruiloft - is voor de ziel hier op aarde haar hoogste vreugde, slechts gestoord door de gewaarwording, dat zij telkens door eigen zwakheid en de verlokkingen der wereld van die vereniging wordt afgetrokken. Zij zou in de hemel willen zijn om nooit meer van God gescheiden te worden. In de diepste grond is er dus één grote, naar het wezen onveranderde stroming in Augustinus' leven. Er is in zijn leven slechts sprake van stijgen langs één en dezelfde ladder der waarheid, hoger en hoger door de atmosfeer van Eros heen naar de stratosfeer van de genade, opklimmende totdat zijn arm mensenhart kon raken aan Gods liefdehart en daarmee verenigd in eeuwige omhelzing zich kon verlossen uit de verenzaming der gespletenheid. Augustinus was 76 jaar oud toen hij - die nooit een goede gezondheid had gehad - ziek werd en het aardse einde nabij voelde. In zijn stad Hippo had de Romeinse veldheer Bonifacius zich met het Afrikaanse leger teruggetrokken, opgedreven door de Vandalen, die de stad al gedurende maanden belegerden. Het oude, grote Rijk binnen de muren van Augustinus' stad, vóór de muren de vertegenwoordigers van een nieuwe tijd. Augustinus had geleefd op de grens van werelden, hij zou ook sterven op die grens. Gezwoegd had hij een leven lang. Als hij de klaroenen hoorde schallen op de muren van de stad, was het hem als hoorde hij de bazuinen van het Oordeel. ‘Hij had’, zegt Possidius, ‘tot het laatste toe het gebruik van al zijn ledematen behouden, had een scherp gehoor en een volkomen helder gezicht.’ Zijn geest was niet verduisterd. Hij keek op zijn leven terug. Overzag alles. In de oude mens herkende hij de nieuwe. ‘Ik ben niet veranderd. Ik heb alleen maar mezelf weergevonden. Ik heb niets anders dan mijn levenswijze veranderd. Vanaf de dagen van mijn jeugd was ik reeds opgestaan, mijn God, om tot U weer te keren.’ Zijn ergste dwaasheid was geweest alles te willen begrijpen. Maar God had hem de genade van het geloof geschonken. Tóen pas had hij begrepen, zo goed hij kon, zo veel hij kon. De waarheid. De liefde. Op zijn ziekbed werd hij nog niet met rust gelaten. De bezoeken hielden aan, heel de dag door. Toen verbood hij nog niet iemand bij hem toe te laten. Op de muren van zijn kamer had hij de teksten laten aanbrengen van de boetpsalmen. Tien dagen lag hij zo te zieltogen. Alleen. Alleen met God. 28 Augustus 430 stierf hij. |
|