Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Prof dr L.C. Michels
| |
[pagina 474]
| |
Veel weerklank in de geschiedschrijving der letteren heeft Br. Edgards daad van rechtvaardigheid tot op heden niet gevonden. Alleen, zover ik weet, Prof. Rombauts schonk er aandacht aan in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Hij had vooral waardering voor de mystiek getinte liederen, waarin Zuster Mechteldis haar verlangen uitzingt naar de bruidegom der zielen. Hij prees de warmte van hun toon, de innigheid van het gevoel, de zangerigheid van het ritme. Een lied als Maria heeft een cloosterkijn keurde hij een plaats waardig naast de beste middeleeuwse geestelijke balladen. Van Duinkerken, in een bespreking van de uitgave, merkte op, dat tussen de eenvoud en het spontane beloop van deze gedichten telkens gedeelten of regels treffen van zo persoonlijke kracht en dichterlijke bezieling, dat men hun schrijfster in dergelijke ogenblikken ‘een groote dichteres van den baroktijd’ mag noemen. Van een eeuwherdenking, die verleden jaar had kunnen plaatsvinden, hebben wij niet vernomen. Haar ridder was ten vorigen jare gestorven, en zou waarschijnlijk, bij zijn voorzichtige en genuanceerde waardering voor haar literaire figuur, een dergelijke viering wel buiten verhouding hebben geoordeeld. Maar toch: hoe grillig blijkt de appreciatie bij het nageslacht, wanneer men vergelijkend nagaat, welke gestalten dan wèl in de esthetische schatting hun min of meer vaste plaats bekleden. In de geschiedenis van de vroomheid verdient te worden aangetekend de speciale devotie die de dichteres blijkbaar onderhield jegens haar Engelbewaarder. Het genre is schaars vertegenwoordigd, bij Zuster Mechteldis echter zijn niet minder dan zes liederen, niet van de beste wliswaar, aan dit onderwerp gewijd. Maar een religieuze met poëtische begaafdheid, behorend tot de Orde der Annonciaten,, zou aan haar roeping een speciaal onrecht hebben gedaan, zo niet de liefde tot de Moeder Gods haar telkens had geïnspireerd. Zo kon dan ook Van Duinkerken schrijven, dat de 42 liederen een biezonder helder inzicht geven in de Christocentrische godsvrucht en de tedere Maria-verering van de 17e eeuw. Kerstliederen eren de maagdelijke Moeder met accenten van vrome vrouwelijke ontroering. Een strofe van een Liedeken ter eeren der H. Passie bidt tot de Lieve Vrouw:
O Maria wilt toch met mij gaen
na die vif fonteijnne,
de wondekens soet van iesus saen,
vol levende water reijne.
Het slot van een ander gedicht op de heilige wonden is wederom een aanroeping tot de zoete Moeder: | |
[pagina 475]
| |
Maria soet, die ick beminne,
moeder van mijnen Heere goet,
leert mij U en Gods wille kennen,
om dien te volghen metter spoet.
nemt mij, o moeder, bij de hant,
leijt mij in desen hof plaijsant,
en geeft mij sijn vruchten abondant.
Een acronymisch liedeken op de naam Iesus wordt aanstonds gevolgd door een gelijksoortig waarin de letters van de naam Maria het begin der strofen vormen. Niet beters verlangt de vrome zangeres, dan dat de Moeder haar ziel vast en sterk moge binden aan het ‘wesen, vol van soete minne’ van de Zoon.
Raeckt mijne siel en sij sal branden
in Godts liefde soet overgroot.
leijt mij bij uwen soone soet.
o stiert mij met u lieve hande
int wesen schoon van uwen soon!
trect mijne siel
door u vier en u vlammen...
Bekende liederen uit haar kring als ‘O Maria fonteyne vol deughden’ en ‘Wat sal ick gaen beghinnen, Maria maghet soet’ dienen de zuster tot zangwijs voor haar eigen verzuchtingen en tot vertroosting in geestelijk en lichamelijk lijden:
O siele, waerom wildij treuren
om teghenspoet, pijn en doleuren
daer ghij veel beter t'allertijt
u in behoorden te verblijden?
want 't waer verblijden is int lijden
en in Godts wil met soet iolijt.
En:
Och, lief, wilt mijns ontfermen,
voleijndt, ist dat ghij wilt,
mijn droef sughten en kermen
met u soet kussen milt.
Diep bewust is haar de grondgedachte van de titel der Moeder Gods: advocata | |
[pagina 476]
| |
nostra, wanneer zij niet slechts Maria smeekt, haar ‘advocaters’ te zijn bij Jesus, maar allen gelukkig prijst
die hun prosses
van u heel laeten driven!
ghij sultse krighen goet sucses,
om niet beschamt te bliven,
maer sult haer wierpartije,
met al die haer benije,
maecken beschamt en heel ontsamt,
onder de voet gepramt.
Sedert in het laatste decennium der 15e eeuw door het ijveren van Joannes van Coudenberghe en onder het hoge patronaat van Philips de Schone de Broederschap van de Zeven Weeën der Lieve Vrouw was tot stand gekomen had zich deze devotie in alle kringen sterk verbreid.Ga naar voetnoot* Het verwondert dan ook allerminst, bij Zuster Mechteldis een lied op dit gegeven aan te treffen. Vooraleer door de genoemde brugse pastoor, later secretaris van Karel V, deze vroomheidsvorm in Vlaanderen en Zeeland werd ingevoerd, bestond er niet een devotie tot zeven bepaalde weedommen. In het hier bedoelde gedicht: O Christen siel, waer wildij gaene? wordt, gelijk te verwachten viel, juist hetzelfde zevental bezongen dat de oprichting der broederschap had onderscheiden: Maria's droefheid bij de voorspelling van Simeon, bij de vlucht naar Egypte, bij het zoeken naar haar te Jeruzalem achtergebleven Zoon, bij de kruisdraging, de kruisiging, de afneming, de begrafenis. Vrijmoedig richt zich de dichteres met een Klaghliedeken tot haar hemelse Moeder:
Ick klagh u, moeder iesu, saen
een bitter see heeft mij omvaen,
mijn hert is vol benauwe.
Waar zij zich keert of wendt, zij vindt geen troost, ook bij haar Beminde niet:
Hij houwt hem of hij niet en hoort.
| |
[pagina 477]
| |
Geen heul of troost vindt zij bij de mensen:
Keer ick mij tot de menschen, siet
sij konnen mij oock helpen niet
wat s'mij seghen of praten,
k'hebber geen gevoellen af;
ick vindt mij gansch verlaeten.
Zo groot, zo bitter is het lijden als de ‘vreede doodt’, en in haar benauwenis roept zij uit:
Waer sal ick vlughten dan tot u,
o Moeder van mijnen iesu?
door hem kont ghij versoeten
al mijn pijn en al mijn smert.
Elders weer is het een samenspraak tussen de ziel en de heilige Moeder Maria die de smekende ziel heenleidt tot Jesus:
Comt, mijne dochter, ick sal u leijden,
al waer veel schoone fonteijnen staen,
daer willen wij mijnen soon verbeijden.
siet, moghlijck komt hij daer aengegaen.
Hier volgt dan een beurtspraak tussen Maria en haar Zoon ten gunste van de minnende ziel. Als deze zal zijn gebaad, gewassen, gereinigd in uw bloed, zo smeekt Maria haar ‘allerbeminsten zoone’, dan ‘maecktse droncken in liefde soet’ en:
o mijnen alderbeminsten soone,
bereijdt ghij nu een pincieltjen goet.
als haer hert sai sijn gesuijvert schoone,
schildert daer in dan u lijden groot.
Met een moederlijk vermaan van Maria tot de ziel besluit het gedicht. Kernregels hier zijn deze:
wilt daerom gerne lijden en strijden,
al kost het u vleesch en bloet met smert.
............
lijden of sterven, t'is toch te vinde
gheen goet noch soet sonder lijden groot.
Het herhaaldelijk voorkomen van acronymische gedichten, het kunstig gebruik van binnen- en middenrijmen wijzen erop, dat de Zuster, artistiek gesproken, toch niet zo pretentieloos de bewegingen van haar vroom gemoed uitschreef | |
[pagina 478]
| |
als men gemeend heeft. Daarbij past ook het gebruik van het woord Princes - op de wijze der rederijkers - in de slotstrofe van een lied dat gezongen kan worden ‘op de vose: Het viel eens hemels douwe etc.’:
Boven d'engelsche chooren
sijt ghij Princes geeert;
door u soo is Godts tooren
in soeten peijs verkeert.
den lof wensch ick t'vermeeren
van u schoon roosken root.
al quadt wildt van mij keeren
nu en in d'ur der doot.
Indien het geoorloofd is, de gemoedsimpressie, door een strofe als deze teweeggebracht, te verstoren met een zo zakelijke opmerking als die over de princestrofe, dan mag er wellicht nog deze aan worden toegevoegd, dat de ongewone metrische verkorting van te in de vijfde regel, gestut door soortgelijke elders, wellicht op rekening moet worden gesteld van een tekort aan vormbeheersing, maar anderzijds schijnt te getuigen van een behoefte om hoe dan ook de gekozen vorm te respecteren. Ook ben ik overtuigd, dat de technische kunstloosheid van Zuster Mechteldis in menig geval meer schijn dan wezen zou blijken, indien men rekening hield met de werkelijke limburgse klanken die achter de schrift-tekens schuilgaan. Veel onzuiver schijnende rijmen, ‘assonanties’, helderen daarbij op. Ook mag niet vergeten worden, dat wij te doen hebben met een hier en daar kennelijk onzuivere copie. Een plaats van ere behouden wij voor aan het 30e van de 42 liederen die de bundel ons bewaard heeft. Het biezonder karakter daarvan openbaart zich aanstonds in de naam waarmee het zich aankondigt: Beklagh liedeken van Maria tot den Engel Gebriël over haer bitter lijden. De wereldse klank van de liedwijs, die zou moeten luiden: ‘Schoone die my dus martiriseert’ wordt volkomen geneutraliseerd door de verbasterde vorm waarin zij hier verschijnt: ‘Schoone de Mey dus martelesert’. Verrassend en boeiend is de gedachte die het gedicht draagt: een confrontaie van de lofprijzing en de zaligverklaring, vervat in de groet van de engel, met de werkelijkheden die daarop zijn gevolgd. Al ware het slechts om dit gedicht, zo zou aan de nederige Annonciate een plaats onder de lofzangers van de Zoete Moeder niet mogen ontzegd blijven. In haar ongeveinsde ootmoed zou zij het van de hand wijzen, wilde men haar lof doen samenklinken in één accoord met die van haar hemelse Moeder. Maar anderzijds kon weinig haar liever zijn, dan een schoon lied te hebben mogen zingen ter ere van de Boodschap, de Annuntiatie zelve, die aan de naam harer Orde zijn waarde gaf. Dit lied: | |
[pagina 479]
| |
MARIA:
O Gabriel, ghij hemels legaet,
aen mij van Godt hoogh gesant,Ga naar voetnoot1
ghij groet blij met een ave soet,
dat sonder wee is genamt.Ga naar voetnoot2
maer siet nu doch eens, wie dat ick ben:
een droeve moeder, vervuldt met wee en pijn.
GABRIEL:
O Moeder van mijnen soeten Heer,
d'ick sonder wee heb gegroet,Ga naar voetnoot3
siet, al wat dat ghij nu lijdt alhier,
sal in vr(e)ught verkeeren soet.
naer dese uwe droefheijt en pijn
suldij boven al bij Godt verheven sijn.
MARIA:
O Gabriel, sterckheijdt Godts genaemt,
oock seijdij tot mij voorwaer,
dat ick was vol van grati plaijsant.
nu ben ick in droefheijt swaer,
in bitterheijt en in pijne groot,
een droeve moeder, benauwt al totter doot.
GABRIEL:
O gebenedijde moeder soet,
veracht u de wereldt nu,
den tijt sal noch eens comen goet,
dat t'al sal lopen tot u.
dan sult ghij helpen een ieders noot
naer u wel believen en mogentheijt groot.
MARIA:
O Gabriel, ghij Artsch Engel reijn,
ghij seijde: d'Heer is met u;
nu siet hem hanghen aen t'cruijs vijleijn
en daer sterven de doot nu.
| |
[pagina 480]
| |
hij wordt begraven in desen tijt,
dus ben ick soo langhe sijn presentie quit.Ga naar voetnoot1
GABRIEL:
O schoon cieraet van hemel en erdt,
o weerde Moeder Godts reijn,
d'absenti van uwen soon eerweert
is naer sijn menscheijt alleen.
sijn Godtheijt sal altijt bij u sienGa naar voetnoot2
en sult hem hast wederom verriesen sien.Ga naar voetnoot3
MARIA:
Ghij seijden oock, o hemelschen baedt:Ga naar voetnoot4
boven al gebenedijt.
nu siet, mijnen wee te boven gaet
alle vrouwen deser tijt.
de werelt heeft nu met mij den spot,
maer boven al met mijnen soon, haeren Godt!
GABRIEL:
Is dat de werelt nu met u spot,
o suijver Maghet schoon,
ghij blift nochtans de moeder van Godt,
en ons glori, vreught en croon;
een conningin van hemel en erdt,
die alle natijen sullen eeren weert.
DE SIELE:
Lieve vrouw, Moeder, vol droefheijt groot,
sijt eeuwigh gebenedijt!
comt mij te hulp in d'ur van mijn doot
en maeckt mijn siel verblijt
met u soete teghenwordigheijt.
stiert al mijn ganghen en maeckt mij wel bereijdt.
Nijmegen, Feestdag van Onze Lieve Vrouw Geboorte 1954. |
|