Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 461]
| |
te beantwoorden, wat Marjam in het hebreeuws betekende, dan is de kans groot, dat hij het woord zou hebben vertaald door ‘druppeltje van de zee’. Laten wij het hierop houden. We hebben er evenveel recht toe als de vrome Maria-vereerders, die haar naam omspeelden met aanduidingen van haar buitengewone uitverkiezing. Ons treft dan bij deze vertaling bovenal de toestand, waarin zij leefde, toen zij uitverkoren werd: de toestand van een gewoon meisje in een plattelandsdorp, door naam noch hoedanigheden voor het oog van de waarnemer te onderscheiden van andere dorpsmeisjes, één tussen de vele, een ‘druppeltje van de zee’. Op die manier immers beantwoordt zij de boodschap van de engel in het Evangelie van Lucas. Iedere keer, als wij hiervan het eerste hoofdstuk lezen, ontroert ons het verschil tussen het gesprek met Gabriël, die haar plechtig groet en toespreekt, terwijl zij schuchter en bescheiden antwoordt, en kort daarop het gesprek met de nicht Elisabeth, waarin Maria zich met groot besef van waardigheid tot het middelpunt maakt van de zaligprijzing aller komende geslachten. Op eerste gezicht lijken die twee gesprekken met elkaar bijna niet te verzoenen. Naast het ‘Zie de dienstmaagd des Heren’ verbaast ons het ‘Zie van nu af prijzen mij zalig alle geslachten’. De overgang in het verhaal, waardoor wij er toe gebracht worden, dit zeer grote verschil van uitdrukkingswijze toch als een natuurlijk voortvloeisel uit de omstandigheden te aanvaarden, lijkt simpel. De engel had meegedeeld, dat Maria's nicht Elisabeth zich in de zesde maand bevond en nu gaat Maria deze nicht bezoeken. Zij ‘begroette Elisabeth’, zegt het Evangelie, maar de woorden van deze begroeting blijven verzwegen. De wedergroet echter staat opgetekend: ‘Toen Elisabeth de groet van Maria vernam, sprong het kind op in haar schoot, en werd Elisabeth van den Heiligen Geest vervuld. Met luider stem hief zij aan: Gij zijt de gezegende onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht van Uw schoot. Wat valt mij te beurt, dat de moeder van mijn Heer naar mij toekomt? Want zie, zodra de klank van Uw groet mij in de oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. Zalig zij, die geloofd heeft, want wat haar namens de Heer is gezegd, zal worden vervuld’. Hierop volgt onmiddellijk de tekst van het Magnificat. Is het te begrijpen, dat een eenvoudig landmeisje, daarstraks bij de komst van de engel zo verlegen, nu ineens dit lied aanheft, waarin allerlei uitspraken worden gedaan over de macht van God? Zulk een gedicht spontaan uitspreken vraagt, behalve de overweldiging door inspiratie, een zekere kennis van de dichterlijke werkwijze. Er bestaat geen enkel ander bewijs van Maria's vertrouwdheid met de praktijk der poëzie. Hier ineens spreekt zij als een grote, bezielde dichteres; hierna nooit meer. Waar kon zij die vertrouwdheid met de dichtkunst vandaan hebben tenzij | |
[pagina 462]
| |
uit de psalmen, die zij bad? Bij het lezen van het Magnificat ontmoet men psalm-motieven genoeg, hoewel er toch iets geheel nieuws opklinkt uit de woorden van Maria. Dat God geprezen moet morden, dat Hij onze geest vervult met vreugde, dat Hij onze redder is, dat Hij de Machtige is en de Heilige, dat zijn barmhartigheid geen einde kent, dat Hij de God is van de belofte en de vaderen, stond in de psalmen herhaaldelijk bevestigd. Maar het Magnificat klinkt ons toe als een uitbreiding en nadere omschrijving van die bevestiging. Het klinkt ons toe als een antwoord op een hulproep. Ten volle doorgrondelijk wordt mij het Magnificat eerst, wanneer ik het lees in verbinding met een voorafgegaan lied van het Joodse volk, een lied der verwachting, thans in dit lied der vervulling beantwoord. Kende elk Joods kind niet het bedevaartslied, tevens boetpsalm van het volk, dat in onze liturgie de priester nog dagelijks bidt, voordat hij opstijgt naar het altaar? Ik bedoel het De Profundis. In allerlei opzicht vertoont het overeenkomst of tegenstelling, zodra men het vergelijken gaat met het Magnificat. Het De Profundis begint met een roep uit de diepte, het Magnificat met een stijging van de ziel naar de hoogte. In de psalm is het hart vol klagen; in het Magnificat is de geest vol vreugde. Het De Profundis spreekt over de zonde, die ons zelfbesef vernietigt, wanneer wij aan God denken; het Magnificat spreekt over God, die de hovaardigen uiteen doet stuiven, de machtigen neerhaalt, de rijken nutteloos wegstuurt. De psalm belooft vergeving; het lied van Maria wijst op grote dingen, door de Machtige gedaan. ‘Mijn ziel schouwt hunkerend naar de belofte’ zegt het De Profundis. ‘Mijn ziel’ is het begin van het Magnificat en dit verklaart bij vergelijking de draagwijdte van deze zeer bijzondere ik-vorm in de mond van deze dichteres. In de psalm zien wij de wachters, die uitkijken naar de morgenstond; in Maria's lied zien wij God, die neerkijkt op de geringheid van zijn dienstmaagd. ‘Overvloed van verlossing’, verzekert de psalm, ‘is bij Jahweh’ en het Magnificat herinnert aan die ontferming van God over Israël ‘zijn barmhartigheid indachtig’. De psalm zegt ‘Hij zal bevrijden’; het lied zegt ‘Hij is mijn redder’. Deze rythmische tegenbeweging doordringt de hele compositie van het Magnificat voor wie het vergelijkt met psalm 129 uit de Vulgaat. Druppeltje van de zee, is de Woorddragende Maria over de heuvelen van Galilea naar het land van Juda getrokken met op de lippen het bedevaartslied van haar volk. Rond haar glooiden de bergen, waarop bij donker de dorpswachters hun vuren ontstaken om tegen zwervend wild en onraad volk en vee in de kleine dalkommen te beveiligen. ‘Meer dan wachters naar de morgen ziet Israël naar Jahweh uit’. Te alsom het leven zijn gang. Ook binnen haar voltrok | |
[pagina 463]
| |
zich de mysterieuse wetmatigheid van het mensenbestaan. Leven werd rijp in haar. Het Woord groeide in haar. En toen zij aankwam, werd op haar groet Elisabeth vervuld van de Heiligen Geest. Tussen de twee vrouwen hing de spanning van het onzegbare. Het Woord was nog niet daar, maar het onuitsprekelijke overweldigde hun gemoed. Elisabeth beantwoordt de gewone begroeting met het begin van geestdrift, dat de Bijbel aanduidt door te zeggen, dat zij sprak ‘met luider stem’. Geen luidheid van stem was nodig, toen de twee vrouwen elkaar zagen, ze was even overbodig en even onvermijdelijk als alle verrukking. ‘Gij zijt de gezegende’. Voortzetting van het bedevaartsgebed tussen de heuvelen, is het Magnificat tevens wedergroet op de woorden van Elisabeth, die het Ave Maria van de engel hadden aangevuld met het Benedicta tu van de mensheid. ‘Mijn ziel prijst groot de Heer’. Er is over dit gedicht zoveel gemediteerd en door zo grote heiligen, dat dichterlijke ontleding van de samenhang der strofen bijna schennis lijken kan van de vroomheid, waarmee het wil worden gezongen. Toch zijn er enkele wendingen in, die de biddende aandacht als ongemerkt meevoeren, terwijl de letterkundige ontleding ze zich niet mag laten ontgaan. Er is het reden-gevende ‘want’ van de vreugde in God: ‘want Hij heeft nedergezien op de geringheid van zijn dienstmaagd’. Respexit humilitatem. In de verhouding tussen Jezus en Maria treft dit respect van de nederigheid misschien het sterkst in hetzelfde Lucas-evangelie XI, 27-28, wanneer op de uitroep van een volksvrouw: ‘Zalig de schoot, die U heeft gedragen, de borsten, die U hebben gezoogd’, Jezus, schijnbaar onhartelijk, antwoordt. ‘Eerder is zalig, die luistert naar Gods woord en het beleeft’. Maar is dit niet een herinnering aan het ‘zalig’ van Elisabeth bij Lucas I, 45: ‘Zalig zij die geloofd heeft, want wat haar namens de Heer is gezegd, zal worden vervuld’? Jesus zondert Maria niet uit, noch stelt Hij haar beneden andere zaligen, wanneer Hij antwoordt op de geestdrift van de volksvrouwGa naar voetnoot*, maar de intimiteit tussen Jesus en zijn moeder blijft een voortgaand zien naar-, ontzien van haar gezingheids-besef van druppeltje der zee. Ook de tweede strofe heeft zulk een reden-gevend ‘want’. Gelijk Maria's persoonlijke vreugde haar oorzaak vindt in Gods waarneming van haar geringheid, zo vindt de zaligprijzing der geslachten haar oorzaak in de grote dingen, die de Machtige aan haar voltrok. Een litteraire vergelijking van dit dubbele ‘want’ kan de meditatieve geest helpen om de zin van het gedicht beter te verstaan. Nauwelijks is aan hel einde van de tweede strofe over de heiligheid van God gesproken, of de derde strofe vangt aan met zijn barmhartigheid. Temeer grijpt het ons aan, dat onmiddellijk na de vermelding van deze barm- | |
[pagina 464]
| |
hartigheid drie groepen worden genoemd, aan wie God zijn kracht toont: de trotsen, de machtigen en de rijken. Het is nuttig te zien, welke werkwoorden hier gebruikt werden. De trotsen verstrooit Hij, de machtigen haalt Hij neer, de rijken zendt Hij weg. Hij zendt ze ‘ledig’ weg, in het latijn ‘inanes’ in het grieks ‘kenous’. Letterlijk betekent ‘kenos’: ledig, gezegd van een kruik of vat, maar figuurlijk betekent het nog iets sterkers, nl. volkomen zinloos, gelijk wij spreken van ‘ledige woorden’. God zendt de rijken niet slechts met lege handen weg, maar rijkdom is voor Hem volslagen ‘inaan’, heeft volstrekt niets te beduiden. Vondel heeft dit doorgrond, toen hij dichtte: ‘O kind, ghy zijt, gelijck uw moeder, met pracht noch hoovaerdy bevleckt’. Het kan een litteraire onevenwichtigheid lijken, dat het parallelisme niet precies is volgehouden. Drie groepen, zo schijnt het, worden beschaamd, slechts twee worden uitverkoren, de geringen en de behoeftigen. Dit is echter niet juist. In de fijne structuur van het Magnificat staan eerst de uitverkoren Godvrezenden genoemd tegenover de beschaamde hoovaardigen; vervolgens de machtigen tegenover de geringen; ten derde de behoeftigen tegenover de rijken. Heel subtiel worden tweemaal de gunsten vóór de straffen genoemd, doch middenin eenmaal de straffen vóór de gunsten. Zij gelden dan de machtigen. Wonderlijk is uit Maria's mond de hartstochtelijke felheid, waarmee zij God kenschetst als de Machtige, die waarneembare waarden omkeert. Niet met de trotsen of de rijken wordt God vergeleken, maar Hij heet in dit gedicht de Machtige en het neerwerpen van de machtigen is zijn voorwaarde tot verheffing van de geringen. Zo verklaar ik de dichterlijke inversie bij de bespreking der drie groepen. Terwijl het De Profundis verdeeld moet worden in vier strofen, behelst het Magnificat er vijf. De laatste herinnert aan de belofte. Het lied eindigt met een beroep op het geloof van Abraham. Dit is de directe aansluiting van de vervulling bij de verwachting. Hier komt, na de aankondiging van de omkeer der waarden, de verzekering van de voortzetting in het geloof. Trotsen, machtigen en rijken betekenen niets, nu de vervulling komt, maar de belofte aan Abraham en zijn zaad betekent alles. ‘Mijn ziel schouwt hunkerend naar Zijn belofte, mijn ziel smacht naar de Heer’, zong de bedevaarts-psalm. Dit smachten heeft uit. Het Magnificat verzekert, dat de Heer zich over Israël ontfermd heeft, zijn barmhartigheid indachtig, zoals Hij tot onze vaderen sprak, tot Abraham en zijn zaad voor altijd. In saeculis. Om het gedicht bewegen ruimte en tijd. Het begint met een verheffing naar de hoge en het eindigt met een uitzicht over alle eeuwen van de geschiedenis, gelijk het andere begon met een klacht uit de diepte en eindigde met het uitzicht op de volheid van de tijd. Thans wordt de tijd vervuld. Ik-vorm en geschiedenis stromen vol in deze | |
[pagina 465]
| |
verzen van een geheimzinnige vervuldheid, immers zij beantwoorden een juichende groet, gesproken door Elisabeth, die ‘van den Heiligen Geest vervuld’ werd. Druppeltje van de zee in het hebreeuws, zeeën in het latijn, is de naam Maria in deze volheid uitgevloeid tot wereldheil. In haar geest verheugt zich onze geest in God, de redder. Met haar ziel verheft onze ziel God. De ik-vorm van het dichtwerk is als die van het liturgisch gebed communicabel. Het ik van de dichter zet zich voort in het ik van de lezer. Het woord van Maria wordt kerkzang, lofzang aan het Woord van Maria, antwoord op het pelgrimslied uit de diepte, voorbode van de heerlijkheid Gods in de hoge. |
|