| |
| |
| |
Gabriel Smit
Madonna
Gij zijt een klein, wit porceleinen beeldje
onder een hoge stolp. Licht in het grijze
vlies van stof hebt gij door kindervingers
de eerste letter van uw naam zien schrijven.
een zware, zilveren kroon drukt op uw voorhoofd,
uw prille lichaam schuilt gevangen onder
een mantel van verdaft brokaat, even
beginnend aan vergaan. Breekbaar gebogen
rond uw wezen hangen verbleekte bloemen
tegen hun ijzerdraad. Blind van verbazen
staren uw ronde, hemelsblauwe ogen
de kamer in, betrekken alle oude dingen
in het geheim van uw verstilde jeugd.
Gij zijt zo onuitsprekelijk lief en jong en
zo verdrietig. Zij zijn zo zwaar, de mantel
en de kroon, zo wezenloos de bloemen,
zo strak gespannen rijst het glas. Alle
dagen staat gij groot en sprakeloos verheven
te zijn: een kind in koninginnekleren;
over de hoofden der ministers zoekt het
de zomertuin, het koele gras, de vijver
met de zwanen, maar zijn heimwee weet het
ongedaan. Late rmisschien, veel jaren later.
Hol van herfstgrauw rekken dan de tuinen
zich naar barse nachten, kreunen zwarte
stammen onder stormgeweld en breekt over
verslagen werelden eenzaam de morgenster.
Kleine liefste, in uw glaskolk afgedaald
binnen de grondzee van ons stormend eigen,
donker moet het om u zijn. De bloemen
die u vergezellen weten van geen licht meer,
de kaemrhoek vangt weinig zon. Een bleke
zeebloem groeit gij achter spiegelwand, in ander
| |
| |
element, eeuwig het andere: stilte waar
onhoorbaar, onherroepelijk gescheiden, trillen
van ver mysterieus bewegen schept: adem
der eeuwigheid, vervloeiend aan de kustlijn
van de tijd. En gij daarbinnen, tengere prinses,
zwijgende in het woordloos water, teken
vanhemel in het diepste diep, nachtlicht
binnen de nacht waar nooit een morgen
opstaat: zeester, stille sterre der zee.
Uw zwijgen is uw grootste wonder, de stilte
van uw maagdelijk geduld. Vermoeide schemer
vult de kamer en het mat gebroken wit
van uw versmald geizcht kan de bedruktheid
nauwelijks weerstaan. Maar ongemeten langzaam,
dralend in de luwte van uw schroom, daalt
zwijgen warm als stofgoud op de dingen neer,
drenkt stoel en tafel en het opgeslagen boek
in glans van binnen. De genade van
volmaakte vrijheid, die uw maagdelijkheid
de dingen laat, doet hen uit doffe slavernij
ontbloeien tot verwerkelijkt vermoeden
van verheerlijking. Hun liefde, dagelijks geschonden,
stijgt uit hun sprakeloze diepten op en
maakt hen vrij, vouwt hun kelken open tot het
vruchtbegin van hun oorspronkelijk geschapen-zijn:
bloemen van deemoed, witte krans, geschikt
rondom hun liefste, hun mystieke roos.
Zo staat gij, rijzend, en onzichtbaar neigen
de dagen voor uw smalle, glazen troon.
Ononderbroken viert de lichtkring der getrouwe
dingen, huisraad en eetgerei, de glorie
van uw hemelvaart. Ver binnen ons en
als een kind, een meisje dienstbaar, gaat
gij om, ons wonen drenkend in de glans
van uw geduld. Maar uit uw dulden bloeit
de droom van uw vervulling: moeder
zijt gij, meisje moeder, en uw kleine handen
vouwen om bord en brood de ongeschonden
| |
| |
moederbloei van uw schoot. Ogen in rimpels,
ruimten van zegenende zorgzaamheid,
de trouw der aarde en van de seizoenen
de mild gerede vruchtbaarheid, doch nergens
val en bevende gebogen-zijn: uw mond
in eeuwig hunkeren even open en uw adem
snel enlicht als kleine vogels wiekend
van verwachting naar voleindigd voorgevoel:
voltooiing die verlangen blijft, en bleef
toen u de engelen namen en u hieven
waar alles eeuwig bloeiend in verwondering
u, maagdelijke moeder, jubelend als hemels eigen
aarde in verrukking heeft begroet.
Wat weten wij daarvan? Verbleekte lovertjes,
verpulverend brokaat. Het woedende geluk
der hemelkoren, slagzee van extase omdat gij,
mijn kleine moeder aarde, ongeschonden zijt gekeerd
tot waar gij zijt bestemd, vindt in het onze
anders niet dan wat een kind vermag:
een spel met plechtige, vergeten kleren
en een verstofte ruiker, het meewarig teren
vanoud geluk, een slepend klaaglied dat
in argeloze stemmen en ontwapende ogen
verschrikkelijk vonnis velt. Dit zou
het zijn: liefde en altijd jeugd, voorjaar eeuwig
over vergrauwde haren, zoetste tederheid
van handen door geen daglast ooit verhard.
Dit werd het: aangevreten zijde en van bloemen
de wroeging. Stervensbloei tot voos katoen
verstard, in kinderhanden tot een tweede
leven opgestaan: onschuld van ontzaggelijke
schuld, glimlacht van een onvoorstelbaar
lijden. In Gods naam, Jezus, sta haar bij,
zij is een klein, wit porceleinen beeldje
onder een hoge, smartverglaasde stolp.
|
|