Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
KroniekPater Molenaar verlaat de school15 October heeft Pater M. Molenaar M.S.C. afscheid genomen van de school voor Maatschappelijk Werk te Sittard. Anton van Duinkerken verraste hem die dag met de hierbij afgedrukte dichterlijke groet. Afscheid van pater Molenaar
Wij fluisteren vaarwel; gij verlaat
onze school als de ziel, die het lijf,
haar voormalige werkplaats, ontgaat
op haar tocht naar een stiller verblijf.
Een bedruppelde draad uit de mist
van de morgen omkringelt uw haar;
die wordt van uw voorhoofd gewist
met een haast onaandachtig gebaar.
En dan is dit afscheid voorbij;
gij speelt in uw zonlichte cel
van aanbidding en zielsmijmerij
het hemeldoordringende spel.
Gestalten, van kindsaf gekend,
belijden hun helder bestaan,
nu gij, aan hun omgang gewend,
de taal van hun ziel kunt verstaan.
Gertrudis voorop als heraut,
met de boodschap, die niemand vergeet,
wanneer hij de zin heeft doorschouwd
van ons altijd te menselijk leed.
| |
[pagina 388]
| |
De kleine Mechtildis, veracht
in een wereld, die God niet begrijpt,
komt achter haar aan en zij lacht
zo gezond als een appel, die rijpt.
Gaat Gemma Glagani gebukt
onder andermans drukkend verdriet,
toch kijken haar ogen verrukt
naar het binnenste vuur van een lied.
Een brand schroeit de ziel tot woestijn
van Charles Foucault in zijn kluis
waar hij hunkert om eenzaam te zijn
gelijk Jesus alléén was op 't kruis.
Wij staren u na, nu gij gaat
door de geur van een herfstlijke dag,
die ons oogvlies met nevel beslaat
maar wij weten, dat schreien niet mag.
De school blijft gezegend, waar gij
ons gemoed uw gemoed liet verstaan;
het edelste trekt niet voorbij
het heilzame zal niet vergaan.
anton van duinkerken | |
Kroniek van de poezieMartinus NijhoffNAUWELIJKS anderhalf jaar na de dood van Martinus Nijhoff kan het eerste deel van zijn Verzameld Werk op tafel worden gelegd. De uitgevers Daamen N.V. in Den Haag en G.A. van Oorschot in Amsterdam hebben er - overeenkomstig de wens van de dichter - een dundrukeditie van gemaakt als die waarin het Verzameld Werk van J.H. Leopold is verschenen [toevallig genoeg het laatste werk dat hij voor de N.R.C. besprak]. Ook gaat de verschijning van dit verzamelde werk weer gepaard met een bundel essays gewijd aan Martinus Nijhoff. Er is bezig bij ons een traditie te ontstaan op het stuk van verzamelde werken uitgeven. Zoals bij alle soortgelijke uitgaven is er ten eerste de vreugde dat moeilijk of niet te bereiken teksten plotseling onder de hand komen. Sommige teksten lig- | |
[pagina 389]
| |
gen begraven in tijdschriften; met de herdruk van oude uitgaven wordt niet altijd de vlijt betracht die de liefhebber wenselijk voorkomt; tenslotte zijn er de ‘inédits’, de papieren die nooit de la verlieten voor de drukkerij of die slechts aan één in vriendschap werden ter hand gesteld. Bijna vanzelfsprekend en zichzelf opdringend schijnt de indeling van al dat materiaal: men heeft de gebundelde gedichten, er zijn de her en der verspreide gedichten, tenslotte de nagelaten gedichten. Gaat men dan nog chronologisch te werk dan komt er tussen twee hoogtepunten als Vormen en Nieuwe gedichten een weinig boeiend werk als De vliegende Hollander, wat bijna onthutsend is, maar Nijhoffs tekstbezorger Gerrit Kamphuis heeft de drieslag en de chronologie aanvaard. Deel I van het Verzameld Werk, bevattende Nijhoffs oorspronkelijke poëzie [deel 2 zal het proza, deel 3 de vertalingen behelzen] biedt een kleine 400 bladzijden ‘gebundelde gedichten’, ruim 100 bladzijden ‘verspreide gedichten’ en een 15 bladzijden ‘nagelaten gedichten’. Vooral het laatste getal zal menigeen verbazen: eigenlijk teleurstellen. Reeds nu krijgt men uit het ‘verzameld werk’ de zekerheid dat Nijhoff de laatste vijftien jaar van zijn leven zelden het korte, lyrische gedicht schreef. Het waren vertalingen en toneelstukken, waaraan hij werkte. Poëzie was voor hem geen middel meer tot verheldering der eigen persoonlijkheid, de wending van individualisme naar de gemeenschap, poëtisch bezegeld in Awater, heeft gevolgen gehad voor de dichterlijke werkzaamheid. Men zou van zijn hand, ook al was hij blijven leven, nooit meer een bundel lyrische verzen hebben ontvangen. Het toneel en de vertalingen duidden op een andere manier van de werkelijkheid ervaren Wat men misschien nog had gekregen was een bundel gelegenheidsgedichten, nog nader zelfs te bepalen als vaderlandse gedichten. Deze ‘dichter uit de tijd van Baudelaire’ is niet tot een abstracte gemeenschap teruggekeerd, hij vond binnen de nationale staat zijn mensheid, de mensen die hem taal en teken hadden geschonken en wie hij taal en teken terugschonk. Hij heeft ze tenslotte liefgehad in een stoorloos ouderwetse vaderlandsliefde. Wie er toe overgaat in deze verzameluitgave Nijhoff ‘studieus’ en ‘compleet’ te benaderen, zal merken hoe de complete Nijhoff in elk onderdeel present is. Een volledig exposé over zijn problematiek - leven en scheppen op analoge wijze betreffende - kan gedestilleerd uit de negen taferelen van Heer Halewijn even goed als uit het Kerst- of Paasspel. Er is ontwikkeling in Nijhoff, een volkomen vernieuwing van het materiaal, groei van Baudelaire tot ‘vaderlands poëet’, en desondanks de opvallende geschiktheid van elk onderdeel om plaatsvervangend voor het geheel op te treden. Men kan de bijna verbijsterende groei niet loochenen, zomin als het verbijsterende zich zelf gelijk blijven. Met een term als ‘organische groei’ is die dualiteit onvoldoende aangeduid. Wijziging van hetzelfde is ook de versvariant. Nijhoff heeft een onnoemelijk | |
[pagina 390]
| |
aantal varianten op zijn verzen gemaakt. Voortdurend probeerde hij nieuwe varianten, en als een gedicht in een tijdschrift was verschenen, verscheen het zeker in gewijzigde staat in een bundel en dan waarschijnlijk weer anders in de tweede druk van die bundel. Soms waren de veranderingen evident verbeteringen, bijna altijd zijn ze op de een of andere manier van betekenis, niet zelden kwam een volmaakt gedicht er bekaaid af. Toen Nijhoff bij leven zijn verzameld werk besprak, uitte hij de wens dat er een uitgaaf zonder varianten zou verschijnen. Bij een andere gelegenheid leek hem de tekst der laatste drukken de beste. Gerrit Kamphuis heeft die wensen eerbiedigend een editie zonder varianten uitgegeven. Daarnaast is een afzonderlijke uitgave, waarin het gehele variantenmateriaal op wetenschappelijke verantwoorde wijze is verwerkt, in voorbereiding. Wel is nu al elk ogenomen dichtstuk van aantekeningen voorzien in een speciale rubriek achterin het boek. | |
Guillaume van der GraftGuillaume van der Graft is een schuilnaam waarin het Franse en het Duitse element elkaar verwonderd de hand reiken. Ze houden mekaar zover mogelijk op een afstand, en toch dóen ze het samen. In het werk doet zich diezelfde verrassende combinatie voor. Het schijnt zelf de gehele en eigenlijke opgaaf van het werk, die combinatie tot stand te brengen. Als Frans staat voor spel, helderheid, esprit, en Duits voor ernst, nevel, brein, dan heeft men vrijwel de elementen van Van der Grafts werk gesorteerd. Frans is zijn dichtmanier, Duits zijn gepeinzen. Guillaume weet hoe alles is en hoe er mee te leven, maar als hij zich in die wetenschap zou willen vestigen maakt Graft alles weer ongedaan. Dit schema deugt niet natuurlijk, maar het houdt een suggestie van de werkelijkheid in. De werkelijkheid is dat Guillaume van der Graft een leven in verwachting leeft. Het is te ongestaag om er ernstig aan te hechten, de verwachting echter te groots om er niet voortdurend mee bezig te zijn. Dit leven is een ononderbroken hunkeren naar geboren worden, de geboorte in een leven dat vrij is van verwachting, dat zelf geheel en al het leven is. De ongestadigheid van het huidige leven maakt zijn dichten speels, Frans, Guillaume; de verwachting maakt het ernstig, Duits, Graft. Geen modern dichterschap is tegelijkertijd zo ernstig en vlinderachtig als dat van Guillaume van der Graft. Het is inderdaad vlinderachtig, charmant, schuimend. Het is werkelijk zo geestig als men maar verwachten kan dat een dichter is. Dat is geen schijn. Het wezen van het dichterschap is spel. En Van der Graft is een reindichter. Maar juist in dat medium vindt hij zijn ernst. De paradoxen zijn tegenwoordig al modieus, goedkoop en vervelend genoeg, om me haastig bij bovenstaande paradox een nadere verklaring te doen voegen. | |
[pagina 391]
| |
Ze laat zich gemakkelijk vinden in Vogels en Vissen, de jongste bundel van Guillaume van der Graft, een uitgaaf van U.M. Holland te Amsterdam, bekroond met de Lucie B. en C.W. van der Hoogtprijs. Het gelijknamige gedicht in de bundel ‘vertelt’:
Ik zat in de bioscoop
en keek naar een film van Parijs
negentienhonderd.
De figuren op het doek reppen zich als vogels op glad ijs. De dichter ziet ze met onmiskenbare sympathie. En toch lacht hij mee, met de rest van de zaal, om de ongewone gestes der vogelmensen. Want wij daarentegen
wij bewegen
ons vloeiend als vissen van celluloid
zonder vleugelbeginsel
en zonder dracht van poten
En ik bedacht:
ik ben zelf onverwachts
onder het ijs geschoten
van dit bevroren paradijs
waar men lacht om Parijs
negentienhonderd.
Maar als hij weer opduikt uit het wak, de bioscoop verlaat en weer op straat staat,
dan kan ik mij niet vergissen:
vogels en vissen
werden geschapen op één dag
en overmorgen zullen de mensen komen.
Die verwachting van de mens die overmorgen komen zal, die ontkenning derhalve dat wat wij nu gewoon zijn mens te noemen ook werkelijk mens is, dat maakt de ernst uit van zijn poëzie. Het is tegelijk echter een spel, dat alleen in de poëzie gespeeld kan worden. Men kan niet een confectiemagazijn binnenstappen en een vogelbevedering maat 42 bestellen. Dat zou niet verstaan worden. Maar het is voor de dichter bijzonder aantrekkelijk. Niet om het echt, dat is: bij Peek en Cloppenburg uit te halen, - als hij het daar in een of ander geval toch zou doen, was het alleen maar om duidelijk te maken wat hij feitelijk in zijn poëzie verricht - maar het is aantrekkelijk voor de dichter om de gestolde waarheid van de winkelstraatse werkelijkheidstaal uit elkaar te liegen. | |
[pagina 392]
| |
De dichters alleen zeggen de waarheid
die onbedwingbaar is, haar eigen
afmetingen meebrengt en in de vormen
zoals die jarenlang geworden zijn
niet leven kan. De dichters
die droeve anarchisten van de blijdschap
vernielen alle muren die in taal
zijn opgetrokken, maken van de wereld
een groot venster op het zwart heelal.
Men ziet het: de verwachting van de nieuwe mens kan zich niet anders, althans niet treffender demonstreren dan in het spel van het dichten. De verwachting vindt in bijna elk gedicht en in velerlei motieven uitdrukking. Er zijn gedichten op de dageraad, op het geboren worden van uur en tijd en verschijnsel, op de hoop, op de onrust van het wachten men weet niet waarop, op het winnen van het gedicht, de talloze variaties van het reismotief. De reis heeft voor de christen een al oude symboliek: zijn leven is een reis. De symboliek is al zo oud dat niemand ze meer hanteert, maar bij Van der Graft is het de opperste werkelijkheid betreffelijk dit ondermaanse bestaan. Hij reist langs de baan der verwachting: ‘schrijvenderwijs’ zoals de titel van het ene gedicht zegt en ‘vragenderwijs’, de titel van een ander gedicht. Het schrijven is een bijna ziekelijke gedrevenheid van de dichter, hij doet het slapend en wakend, altijd is hij tuk op woorden, altijd meent hij dat ze wachten op hem. Zó weerloos is hij tegenover het woord, dat het hem, soms al te goed en buurmans gek, alleen maar te spot zet. Maar schrijven en vragen, het heeft geen einde
wat is er dan
er is alleen een visserman
die draagt het water
onder zijn voeten
die draagt een boom
op zijn rug
die draagt op zijn hoofd een vogel
Christus is het antwoord voor wie onderweg zijn. Hij is de weg. De visserman die over water loopt, die de aarde bereisde om een kruisboom te dragen en boven wiens hoofd de Duif Gods zweefde. Voor de Christen, die Christus navolgt geldt wat geldt ‘aangaande Abraham’ [het slotgedicht]:
De stilstand is voorgoed voorbij.
| |
[pagina 393]
| |
Men kan niet de weg volgen en stilstaan. Onbeweeglijk zijn, opgelegd als een boot in de winter, is een bedrieglijke staat voor de christen, die geen ankerketting aan de bodem heeft geslagen; ‘die is al afgesneden bij de doop’, en sedert moet hij varen. Navigare necesse est. Het christelijke is de tegenpool van het burgerlijke. Hartvervetting is in het christendom uitgesloten, zo goed als in elke andere renbaan. Christendom en poëzie staan aan de ene kant en staan tegenover het starre, gestolde, versteende zijn der burgerlijkheid. Christendom en poëzie doen de burgerwerkelijkheid uiteen springen. Hoe ernstig het ook is christen te zijn, hoe zeer het dichten een spel, hierin stemmen zij overeen, dat de dichter noch de christen zich verkoopt aan wat valselijk voorgeeft het eigenlijk bestaande te zijn. Vogels en vissen zijn het. En overmorgen zullen de mensen komen. lambert tegenbosch | |
Sophocles' ElectraDE opvoering van Sophocles' ‘Electra’ door De Nederlandse Comedie, en onder regie van Ton Lutz, is ondanks soms sterk storende tekorten een evenement op toneelgebied geworden, een verademende breuk ook met - laten we zeggen - het ‘kothurnen-klassisisme’. Het klassieke wordt ons hier onthuld in een rechtstreeks menselijke vertolking en het drama als een drama van vandaag. Dat nog gans eigentijdse ondergaat men ademloos en primair bij het lezen, en moet derhalve ook bij een opvoering van dit grote griekse treurspel volkomen geloofwaardig worden. Uit deze gegeven menselijkheid, haar diepe waarachtigheid, resulteert al het overige, de spanningen, de onheilzwangere noodlotssfeer, en uit dié afgrond stijgen ook de kreten, de menselijke en onmenselijke kreten, naar de goden. Dat deze tragedie tientallen eeuwen geleden geschreven werd en zich afspeelt in een tijd welke eveneens tientallen eeuwen achter ons ligt, zijn twee in de grond volkomen te verwaarlozen factoren. Dat is ook het laatste waarvan men zich tijdens het lezen rekenschap geeft. Wat men zich bij de lectuur van Sophocles' tragedie niet minder stellig bewust wordt is, dat een opvoering de speler voor een schier onmogelijke opgaaf stelt [en trouwens ook van de toeschouwer het uiterste moet vergen, en inderdaad vergt!]. Het stuk doet geen enkele concessie: met het eerste woord zet de tragedie in en onder een weldra ondragelijke spanning die geen moment respijt toelaat, jaagt zij voort naar haar einde. Geen voorbereiding, geen voorspel, geen naspel, geen onderbreking of adempauze. Alleen Electra's levenstragedie, en daarvan slechts die enkele uren waarin de uiterste spanningen welke Electra's leven letterlijk verteren, doen wegteren, hun laatste climax worden. Alleen het - voor dát tragische hoogtepunt - volstrekt onontbeerlijke. Geen woord dat | |
[pagina 394]
| |
overbodig is, geen figuur die evengoed gemist kan worden. Alles is even essentieel. Omdat niets, geen woord en geen handeling, gemist kan worden, kan er ook niets zwak of met minder begrip vertolkt worden. Dat, dunkt mij, vormt de schier onmogelijke opgaaf waarvoor een opvoering de uitvoerenden stelt. Geen passage redt men hier met toneel-routine; geen passage verdraagt een dilettantisch begrip: een innerlijk vreemd er tegenover staan. Staat men er buiten, dan laveert men er onmiddellijk mijlen ver buiten en levert men slechts zevenderangs spel. Wat stoort wordt onmiddellijk een barst of scheur dwars door het geheel. Toen Ank van der Moer in haar rol van Electra haar eerste alleenspraak uitsprak, had men de sensatie dat het allergrootste stond te gebeuren, zo zuiver, zo puur, zo groot doorvoeld en prachtig genuanceerd sprak zij die eerste klacht - en samenvatting van wat Electra gans dit drama door als haar daimoon zou voortjagen. Maar dan ineens onderging haar spel een metamorphose. Zonder twijfel, al wat deze actrice daarna deed blééf prachtig, aangrijpend-groot en van superieur niveau, maar die ene beslissende nuance, welke men in de eerste alleenspraak hoorde, die van een óók geheel innerlijke pijn en geslagenheid, een verslagenheid, doodvermoeid reeds en aan haar laatste krachten, - die nuance welke haar creatie zou verheffen tot dat waarlijk sublieme dat men 'n ogenblik, tot 't diepst van zijn ziel gegrepen, verwachtte, bleef men missen. De Electra van o.a. de regels ‘Maar in zijn eigen huis / kloven mijn moeder en haar boel / als houthakkers een eik / met bloedomspatte bijl hem 't hoofd’ keerde niet weer. Nadien werd zij ten aanzien van de ongewroken moord op haar vader en wat daarop aan misdrijven volgde, een onafgebroken eruptie van hartstochtelijke, agressieve [niettemin prachtige] haat en uitzinnige, onbetoomde smart. En ook wat de eigenlijke noblesse van Electra's haat vormt, was in die hartstochtelijke ontladingen niet meer aanwezig. In het programma wordt ‘Electra’ de ‘tragedie der wraak’ genoemd, en ook Ank van der Moer's Electra-interpretatie ging kennelijk exclusief van die veronderstelling uit, terwijl toch Electra - als vrouw - veel groter en dieper levend is dan de enkele wraakzucht toelaat. Weliswaar krijgt in haar óók een uiterste van wraakzucht met een uiterste van hartstocht stem [niet voor niets beschuldigt zij zichzelf bij herhaling met woorden als ‘Die bij de bozen is, moet al noodzakelijk aan hun boosheid meedoen’], maar in diepste wezen wordt zij bepaald - verteerd - door een drift die vele malen zuiverder, van gehalte vele malen edeler is dan dat barbaars rudiment van menselijkheid: het instinct der wraakzucht. In diepste wezen wil zij dat het kwaad - dié menselijke verdorvenheid, welke haar met afgrijzen vervult - vrij beëindigd, of anders gestraft wordt. Haar leven is één schreeuw - uit de diepte - om het einde van wat zo zielsverbijsterend onterend werd en geen bestaansrecht mág, of kan, hebben, een kreet om goddelijke gerechtigheid. Electra is het ‘oog om oog’, het ‘leed om leed’ zoals zijzelf zegt, nog in zijn oorspronkelijke religieuze | |
[pagina 395]
| |
houding. Dit, wat zo laag en schandelijk is geweest en geen bestaansrecht heeft [en toch, hoe lang en verhard bleef het in zijn laagheid en schande voortbestaan], moet uitgeboet, uitgezoend, uitgedelgd, en het kan, zo het niet vrij beëindigd wordt, slechts uitgedelgd door hetzelfde dat werd misdreven: dood door dood. - Er is echter ook een persoonlijk element in haar verhouding tot het kwaad: het kwaad is voor haar zo verhevigd realiteit, zo schokkend en levensgroot, zozeer persoonlijke foltering, ook omdat haar eigen moeder de bedrijfster en haar vader het slachtoffer ervan werd. Dat heeft haar in haar heiligste gevoelens ontsteld en aangerand en blééf daar alles aanranden, verscheuren letterlijk, en, dag na dag, jaar na jaar, met nooit verminderend afgrijzen vervullen. Ook wondt haar niet het diepst haar eigen smadelijk lot, dat demonstreert slechts en nogmaals de mate van verdorvenheid, maar: dat dit alles door de goden onvergolden blijft en door de mensen, de anderen, onderworpen en zwijgend in hun midden wordt geduld. Iedere dag a.h.w. stelt zij zich opnieuw en even verbijsterd de vraag: hoe kan al dit laaghartige plaatsgrijpen, hoe kan men een mens zo'n onmenselijke smart aandoen, zonder dat dit ergens iets oproept, bij de goden niet, en niet bij de mensen. En toch, reeds door het werkloos toezien, het dúlden van dit alles vergemeenzaamt men zich ermee, is men medeplichtig, bezoedelt men zichzelf. Dat wil zij niet, en dat kan zij niet. Zij moet aanklacht zijn, dit mens-onterende uitdelgen, en om geen overwegingen van zelfbehoud mag zij ooit hiervan aflaten. Dat is haar menselijke waardigheid en, alles verterend, de menselijke zin van haar bestaan. Alles van zichzelf zet zij op het spel en hééft zij reeds verspeeld, opgeofferd, losgelaten; als mens is zij niets meer, - reeds wanneer dit drama begint. Zij vertegenwoordigt met dit alles die hoogst denkbare verhouding van de mens tot het kwaad die een voor-christelijke wereld kon opbrengen, die meest kuise welke elke gemeenzaamheid met dat kwaad weigert; ook de - zoals blijkt - voortdurend diepst verantwoorde houding. Maar al lang weet zij, met smartelijke helderziendheid, dat zij volkomen alleen staat, dat de goden zwijgen, en dat zij van de mensen geen bijstand en geen begrijpen van wat haar innerlijkst voortdrijft, verwachten kan. Dit doorzien der mensen vormt, behalve haar menselijke meerderheid, haar diepe verslagenheid. Juist omdat zij al zo lang weet dat, en waarom, zij van de mensen niets heeft te verwachten, dat zij onverstaan blijft, dat wát zij ook zegt aan hun houding niets zal veranderen, is haar verhouding tot hen niet meer durend agressief, maar óók van een - verbijsterde - gelatenheid, een verslagenheid, gepijnigd en stil, die niet meer werkelijk beproeft iets bij de mensen te bereiken. En juist omdat zij van hen, die haar omringen, niets meer verwacht, is haar enige hoop Orestes, die ver is. Deze hoop, doch hoe moe, wanhopig en vernietigd na al die jaren van vergeefs wachten, is haar enige leven nog, het enige dat haar staande | |
[pagina 396]
| |
houdt. Als ook deze hoop vervlogen is, zal zij, die met de ijdelheid van ook dit vertrouwen bereids lang rekening hield, het voornemen ten uitvoer brengen dat dan haar enige consequentie is: zij zal zélf de voltrekster zijn van de gerechte straf die enige uitzoening is. Dat is de laatste consequentie, niet van haar wraakzucht, maar van haar verhouding tot het kwaad: het kwaad dat geen bestaansrecht heeft en waarmede generlei verzoening mogelijk is zonder dat men zichzelf bevlekt. Dit besef is tevens de diepste roepstem van haar geweten. Deze hoogste stem in haar van het [voor-christelijke] menselijke geweten kan zij niet het zwijgen opleggen. Zij moet die stem - háár daimoon - zijn, ook al richt zij daarmee gans haar bestaan ten gronde. Elke smaad kan zij voor zichzelf aanvaarden, en aanvaardde zij reeds lang, niet echter de smaad van het verraad aan haar hoogste waarheid. Daardoor ook staat zij even weerloos tegenover zichzelf als de anderen weerloos tegenover haar. De anderen kunnen slechts beproeven dit kuise vuur, dat gans haar bestaan vernietigt, te bezweren, te betomen, of zij kunnen het slechts, op een afstand, met smartelijke berusting, zichzelf laten zijn... Zij echter belijdt gans de adel van haar wezen, de kuisheid van haar gemoed, haar zedelijke grootheid met die zo beslissende woorden, welke tevens haar tragisch-schone noodlot, de categorische imperatief van haar wezen behelzen: ‘Want mij genoege als eenge mondkost, dat ik niet / mijzelf behoef te haten!’ Ank van der Moer heeft Electra stellig te zeer gezien als de vrouw die de misdrijven, haar vader en haar aangedaan, wil wreken: als bezeten van de hubris der vergelding. Niettemin was haar Electra van begin tot eind een zó aangrijpende creatie van hoge vertwijfeling en radeloosheid dat het luisteren naar haar enkele malen tot een lichamelijke pijn werd. Zij was waarlijk groot in haar ontzinde smart. Men had dan niet primair de ervaring geconfronteerd te worden in haar met de tragedie der wraak, maar met de tragedie van een grote vrouw, met een smart van het hoogste allooi. Men moet haar Electra ongetwijfeld signaleren als een der grote creaties der huidige nederlandse toneelspeelkunst. Alles wat zij was, en zo tomeloos was, was een barbaars-prachtige hubris van zeer hoog menselijk gehalte, en slechts een enkele maal voelde men te willen dat ook haar gebaar, in de heftigheid ervan, als vormgeving en expressie een nuance nobeler mocht zijn geweest. Tegenover de roekeloze, alles op het spel zettende hubris van Electra stond de sophrosunè van haar zuster Chrysothemis, Electra's antipode, de vrouw die een wankel evenwicht bewaart tussen haar gerechtigheidswil en haar buigen voor de macht. Chrysothemis is haar evenwicht met een lieftallige, prille argeloosheid en innerlijke ongereptheid, zelfs wanneer zij Electra om haar onverzoenlijkheid, die alles en iedereen in het verderf zal storten zoals zij meent, gaat haten. Zij is onmachtig de grote hartstocht, het daimonisch ‘onverstand’ van | |
[pagina 397]
| |
Electra wezenlijk te verstáán; daarom is zij haar wankel evenwicht als háár goedheid, háár rechtschapenheid: zij behoort nog de voor-tuin van het leven, in haar werden - anders dan in Electra - de grote gemoedsbewegingen van het menselijk bestaan nog niet stem. Daarom behoudt haar gestalte in alles een roerende zuiverheid. - Lous Hensen stond voor een uiterst zware opgaaf toen zij dit meisje gestalte moest geven en verstaanbaar maken, doch zij deed het zeer gaaf en bewonderenswaardig. Goed - maar ook niet méér - bleek Vera Bondam als Klytaimnestra, de ontaarde moeder. Haar spel leed eigenlijk aan hetzelfde euvel als haar costuum: een al te simpel gebleven verstaanbaarheid: een primitieve ongenuanceerdheid die in geen woord of gebaar nog geheimer diepten suggereerde dan die welke zij in woord en gebaar naar buiten bracht. Zo miste haar zelfverdediging die stille, beheerste en toch uitgespeelde [en daarom harde, hardvochtige] hoon van een die weet, of moet vrezen, hoezeer haar verweer als leugen herkend kan worden. En ook haar bidden - al te koel weldra - voldeed niet: omdat de vooren achtergronden van dit gebed niet verzwegen aanwezig waren, voelbaar werden. Toch werd Klytaimnestra een gestalte. Guus Hermes' Orestes echter overtuigde niet; deze bleef - op enkele momenten na - star cliché; als Aigisthos - de koning, komend van het land, helmboswuivend en met zwaaiende gewaden, maar nergens méns wordend - probeerde hij het met het uit klassieke opvoeringen welbekende toneel-pathos en deszelfs gebaren, maar het overtuigde hier minder dan ooit. Het ontbreekt deze speler allerminst aan talent; hij moest echter wat meer wegwijs gemaakt zijn in deze rol, want hij wist kennelijk niet wat ermee te beginnen. - Mooi was - althans na zijn entree - de Opvoeder van Ton Lutz, die, zoals reeds werd opgemerkt, tevens de regie voerde. De regie, die een sterk-ruimtelijke speelwijze nastreefde en hierin voortreffelijk slaagde, was inventief, bezield en in haar resultaten bijzonder evocatief. Goddeels op haar rekening komt vermoedelijk ook de bouw van het toneel. De diverse plans [met de grote decorvlakken] schiepen suggestieve speelruimten en waren prachtig van ruimtewerking. De decors zelf [dat wat op de vlakken was aangebracht] voldeden, met uitzondering van de muur met poort rechts boven, aanmerkelijk minder. Het denkbeeld van de regisseur om de reien direct in de handeling te betrekken, moet genoteerd als een, althans in principe, voortreffelijke oplossing, maar de realisatie ervan bleef toch, door een manco aan fantasie, vrijwel doorlopend iets geforceerds en houterigs behouden. De vrouwen werden wel in de handeling opgenomen, maar de actrices bleven er innerlijk te veel buiten, of anders gezegd: bleven te bloedeloos acteren. Zij kwamen op als evenzovele madonna's, en als evenzovele abdissen troonden zij terzijde als zij niet aan de handeling deelnamen. Men voelde in hen nog voortdurend de regie aan het werk, en een regie die met | |
[pagina 398]
| |
dit deel der opvoering toch niet goed weg wist, dunkt me. - En waarom droegen zij allen zo nadrukkelijk hetzelfde - weinig fraaie - costuum? Waarom moest, na de breuk ermee, deze herinnering aan ‘de rei’ bewaard? Zijn er in deze opvoering enkele feilen aan te wijzen - feilen overigens die zonder al te grote moeite vrijwel weggewerkt kunnen worden, - als geheel is zij én door het spel der beide vrouwelijke hoofdfiguren én door de bezielde regie van Ton Lutz, een waarachtige gebeurtenis geworden. Men vraagt zich na afloop echter af [nogmaals] waarom de culturele uitwisseling tussen de Beneluxlanden niet eveneens op toneelgebied plaatsvindt. Men zou willen dat deze opvoering, waarmee het nederlands toneel iets heel bijzonders heeft gepresteerd, ook eens ‘over de grenzen’ werd gebracht. henri bruning | |
Lichtend verledenVOORZIEN van een woord ter inleiding door A. Roland Holst is onlangs dan eindelijk een herdruk verschenen van Marie Cremers, in 1949 voor het eerste uitgekomen en toen vrijwel op slag uitverkochte, boekje met Jeugdherinneringen, dat nu de zo veel kleuriger titel Lichtend VerledenGa naar voetnoot* heeft meegekregen. Een altijd waakse oplettendheid, een bewogen aandacht voor het détail, een zich met overgave laten boeien door alles wat om overgave vraagt, zie daar eigenschappen, Marie Cremers heel haar lange, begenadigde leven bijgebleven. Zij zijn haar te stade gekomen in haar schilderwerk - al in haar prille jeugd kreeg zij, samen met Lizzy Ansingh, tekenles van Lizzy's tante, de beeldhouwster Georgine Schwartze; later ook in haar poëzie - ik herinner mij ongewoon harmonieuze verzen, ooit door haar bijgedragen aan De Nieuwe Gids, en nú weer in deze innige en toch ook zo speelse mémoires, die zij rond haar vijf en zeventigste verjaardag in een als kwikzilver zo bewegelijk proza is gaan opschrijven. Over wie vertelt ze ons al niet, hoeveel groten uit de kunstenaarswereld van rond de eeuwwisseling weet zij, met enkele en soms van fijnheid fragiele lijnen, voor ons neer te zetten, vóor ons - zo verging het mij althans - door de weemoed om wat onherroepelijk niet meer is, meer dan eens befloerst geestesoog. Het is haast ondenkbaar, maar waar dit tòch wel zo zal zijn moet het in elk geval onmiddellijk verboden worden, dat de stompzinnige bruutheid van straaljagers straffeloos de rust kan komen verstoren van de vertrekken waarin deze edelvrouw-naar-de-geest haar levensavond doorbrengt. | |
[pagina 399]
| |
Hoe rijk aan variatie en ook hoe bewogen dit leven is geweest, Marie Cremers spreekt zich niet rechtstreeks daarover uit, maar zij maakt het ons voelbaar door de veelheid van snel elkaar opvolgende momenten die zij, daarbij vaak van de hak op de tak springend - maar dan met gratieuse sprongetjes - aan ons voorbij laat flitsen. Heel wat van die ogenblikken zullen op hun beurt diep in ons eigen geheugen kerven. Zo herinnert Marie Cremers zich twee Engelse, meisjes die af en toe in het Schwartzehuis op de Amsterdamse Prinsengracht kwamen logeren: Pauline en Gabrielle Frank. De laatste, met haar ‘pijachtige, bruine, gladde jurk en zeer bleke bloedkoralen om de hals’, wijkt - voor het gevoel van de lezer - terstond in de diepte terug waaruit de schrijfster deze fletse lady had opgeroepen. Maar wij vergeten nooit meer Pauline, en dit níet zozeer vanwege haar prachtig lang en loskrullend haar, haar gebloemde Greenaway-jurk en hakkeband lakschoentjes. Charmerende uiterlijkheden, dat zij gretig toegegeven! Maar wij raken haar voorál niet meer uit onze herinnering kwijt omdat zij, bloeiend en innemend vrijmoedig kind, zodra zij voelde dat Breitner haar weer eens met half-dichte schildersogen zat op te nemen, wel Marie Cremers, achter haar ongetwijfeld fraai gemanicuurde hand, toefluisterde: I hate that man! Minnaars van de ‘petite histoire’ zullen met veel plezier kennis nemen van het geeuwen waarop Prof. Allebé zijn studenten tijdens de ochtendlessen onthaalde [‘wij noemden het le Réveil du Lion’], van Verwey's karakteristiek van een dorpskind, een vriendinnetje van zijn dochter Liesbet [‘een kind als een bloempot’], van een lichtelijk aangeschoten Jan Veth en van een zó fors gebouwde Henriëtte van der Schalk, dat de grond er van dreunde wanneer zij uit haar sjeesje sprong. Goede herinneringen bewaart Marie Cremers ook aan Kitty en Martha van Vloten. ‘Kitty was mooi met haar violette ogen, losse roodblonde krullen, waarin de wind speelde [in die tijd liep niemand buiten zonder hoed] en in haar jakjes van Fins weefsel. De mode was toen nog stijf en ingeregen’. Ik maak mij sterk dat de schrijfster wel tegen die mode gerebelleerd zal hebben, want het is duidelijk dat zij èn van Kitty èn van die jakjes even verrukt is geweest als Verwey het steeds was van ‘zijn bekoorlijke speelse vrouw’. Vertelde Maria Cremers van iemand die zij bewonderde, dan vroeg Verwey: ‘Vind je Kit dan niet mooi?’ Een eigenlijk verre van opmerkelijke, want - zo schijnt 't mij toe - voor een gehuwd man de enig-juiste en enig-wenselijke reactie. Over Martha van Vloten, de eerste vrouw van Frederik van Eeden - zij werd, kort voor haar overlijden nog, door Marie Cremers geportretteerd - had ik graag wat meer willen vernemen. ‘Martha is steeds een niet genoeg te waarderen vriendin voor mij gebleven, vol goedheid en begrip en met prettige stille humor’. Hoe groot die goedheid was, werd mij eens op treffende wijze geïllustreerd in | |
[pagina 400]
| |
een brief van iemand, die haar van zeer nabij gekend heeft: ‘Martha gaf al haar geld aan arme mensen; daardoor kwam 't reizen derde klas voor haar altijd erg duur uit’. Het zou niet aardig zijn om nog meer te verklappen uit dit verrukkelijke boekje, dat jammer genoeg veel te vroeg, en zeker iets te abrupt, afbreekt. Men drale niet met het zelf ter hand te nemen en zich te laten bekoren door die toon van goedheid, zuiverheid en eenvoud, door de wezenstrekken van Marie Cremers zelve. harry g.m. prick |
|