| |
| |
| |
Gabriel Smit
Journaal
15 September
- Ik heb dit journaal, met zoveel moed en ijver begonnen, een tijd in de steek gelaten. Ik had het met het leven zelf druk genoeg. Maar dat niet alleen. Het was ook dat alle geschrijf over kunst mij soms compleet waardeloos voorkomt. Met de jaren neemt in mij het vermoeden toe, dat het op een bepaalde manier zinneloos is en het gaat mij ook steeds minder interesseren. Croce, die nu wel op de Index kan staan, maar die zijn hele leven, en een lang leven, over kunst heeft nagedacht om er daarna een reeks uiterst scherpzinnige dingen over te schrijven, kwam na al zijn jaren tot geen andere conclusie dan: ‘Kunst is intuïtie’. In een voor de Index minder gevaarlijke terminologie overgebracht, betekent dit dat kunst een mysterie is. Dat wil zeggen: per se onontraadselbaar. Er zijn hele boeken over te schrijven en het kan zelfs zijn, dat iemand de [treurige] plicht heeft om dat ook te doen, maar een mysterie blijft het tòch. Anders zou er ook niet over wórden geschreven, want schrijven over een enkelvoudige optelsom komt in niemands hoofd op. [Zou dat, op de keper beschouwd, overigens minder mysterieus zijn?]
Met het schrijven of spreken over kunst is het gesteld als met het schrijven of spreken over ieder werkelijk mysterie, bijvoorbeeld God of godsdienst. [Dat deze laatste, hoe redelijk ook omschreven en vastgelegd, géén mysterie zou zijn, is een van die volwassen lichtvaardigheden, die door een werkelijke volwassenheid pijnlijk genoeg worden achterhaald. En als het niet zo is, deugt er iets niet.] Maar begin eens, zelfs met de beste vriend en in een zeldzaam begenadigd ogenblik, te praten over God. Binnen vijf minuten is de spraakverwarring al manifest en zit het gesprek in een even veilige als vriendelijke peripherie. Wat God werkelijk voor ons is, wat Hij waarlijk tot ons spreekt, is volstrekt oorspronkelijk. Dat wil zeggen: het voert ons zo onherroepelijk tot onze eigen oorsprong, tot ons volstrekt eenmalige zijn terug, dat de sociale collectieve verbindingsmogelijkheden van het gewone woord naar verhouding machteloos worden en in zekere zin niets dan vervalsingen zijn. [Er is ook niets dwazers dan de handige-jongensapologie, die het konijn van de zekerheid goochelt uit de hoge hoed van de rede.] Ik herinner mij in dit verband altijd met voorliefde het prachtige woord van Hilarius van Poitiers: ‘Wat in het binnenste der Godheid woont, mag niet worden prijsgegeven aan de gevaren van het menselijk woord.’
Hilarius zelf - het was in zijn De Trinitate - heeft zijn eigen, ware woord
| |
| |
echter dadelijk op losse, maar daarom nog niet ònware schroeven gezet. Over de Triniteit moest eigenlijk niet geschreven worden, meende hij. Als reden voor die mening gebruikte hij het hierboven aangehaalde woord en hij voegde eraan toe, dat ‘een eenvoudig geloof’ het weten kon. Maar op die uitspraak liet hij àl zijn [overigens prachtige] boeken over het mysterie der Heilige Drievuldigheid volgen. Zijn excuus: de houding der ongelovigen. Dus: het mag niet, het kan niet, maar het móet. Niet om het mysterie of de waarheid zelf, maar om hun effect in de wereld.
Nu is dit, waar het de Godsdienst betreft, uiteraard juist. De plicht tot verkondiging en verklaring is evident. Maar geldt dit ook voor kunst, voor poëzie? Mijn liefde ervoor, mijn verhouding ertoe, dwingen mij erover te schrijven. Het is het stofwisselingsproces van mijn artistieke consumptie. Ik verteer door te schrijven. Moet ik het dan ook nog laten drukken? Kan ik voor anderen verteren? Is ook de ontmoeting met het kunstwerk niet zo existentieel, dat ik van een ander eigenlijk alleen maar mag hopen, dat hij zijn eigen ontmoeting durft te voltrekken? Is het schrijven - en vooral het publiceren - erover dan niet evenzeer een gevaar als een plicht? Mijnerzijds een plicht, die ononderbroken gericht dient te zijn op vermijden van het gevaar en die dus alleen mag worden betracht wanneer de uiterste beslistheid gepaard gaat aan de uiterste bescheidenheid. De opgave is zo moeilijk, dat ik graag ervan ontslagen zou zijn.
| |
20 September
- Gesprek van de dichters Bloem en Roland Holst in een Amsterdams koffijhuis.
Roland Holst: Je gaat dus een paar maanden naar Italië. Waarom eigenlijk?
Bloem: Om goed Italiaans te leren.
Roland Holst: Wil je dat dan?
Bloem: Ja.
Roland Holst: Waarom?
Bloem: Om Leopardi te kunnen vertalen.
Roland Holst: Die is toch al vertaald?
Bloem: Inderdaad, maar wie zegt dat ik het ook dóe?
| |
21 September
- Ander gesprek van de zelfde dichters in het zelfde koffijhuis.
Roland Holst: Waarom drink je toch zoveel?
Bloem: Om te vergeten.
Roland Holst: Wát te vergeten?
Bloem: Dat weet ik niet meer.
| |
| |
| |
24 September
- Zit in dit journaal nog met een uitgebreide verzameling onopgeloste vraagstukken; ik moet dus wel verder. Het probleem der christelijke poëzie laat ik nog even rusten; om weer wat te wennen, zou ik even verder willen gaan over de dichterlijke ascese. Uiteraard geldt voor de christelijke kunstenaar ook de noodzaak der ascese in de gewone, dagelijkse zin, maar het is niet aan mij daarover te schrijven. Ik bedoel de meer ‘artistieke’, en daaronder zou ik dan in de eerste plaats willen verstaan: de verplichting tot een strenge, intellectuele hygiëne. Geen gezwijmel, geen romantische vervalsing, geen glibberige gemakzucht. Er is een soort aesthetische roomsigheid die doodsgevaarlijk is voor iedere katholieke en zelfs [als het onderscheid gewettigd is] voor iedere roomse kunst.
Ik moest hieraan weer eens denken, toen ik in de chaos op mijn werktafel vanavond toevallig weer de aantekeningen ontdekte, die ik had gemaakt na het beluisteren van een algemeen bekend en welhaast vereerd katholiek kunstenaar en hoogleraar. Ik noem liever geen namen; alleen om misverstand uit te sluiten voeg ik hieraan toe, dat het over bouwkunst ging. De rede, een maand of tien geleden gehouden, begon met de visionnair geachte volzin: ‘Dit is de tijd van de koningen in ballingschap, van de graven en hertogen die als straatvegers aan de kost moeten komen, van de priesters die dwangarbeiders zijn, van de kunstenaars die hongeren op zolderkamers.’ 'n Prachtige zin, succes gegarandeerd, echt mooi.
Maar dat is nu juist het aesthetische, roomse idealisme, waaraan ik zo gruwelijk het land heb. Ik wil desnoods aannemen, dat het de waarheid is. Maar wat dan nòg? Hadden de Egyptenaren ongelijk toen zij het varken Faroek uit zijn paleis joegen? Geen redelijk mens zal het betwisten of betreuren. Hebben - menselijkerwijs gesproken - de laatste Russische grootvorsten, die in opgepropte Russische zolderkamertjes vegeteren op hun herinneringen en die een inderdaad misschien schamel stuk brood verdienen, desnoods als straatveger, dit niet ruimschoots aan zichzelf verdiend? Ik ben beslist geen verdediger van het Sovjet-regime, maar de [hopelijk onbewust] misdadige wijze, waarop zij in ‘gelukkiger’ jaren de lijfeigenen op hun landgoederen hebben uitgebuit en waarop zij het bijeen-gevloekte en -geslagen geld vrebrasten, schreide al eeuwenlang ten hemel. Het is grotendeels aan hun waanzinnige onverantwoordelijkheid te danken, dat hun land momenteel zucht onder een nòg verschrikkelijker dwang. En ook: is het zo erg voor een graaf om straatveger te zijn? is een straatveger, menselijk beschouwd, soms iets minders? Zelfs gezien uit een oogpunt van beschaving? Ik heb zeer onbeschaafde graven gesproken en zeer beschaafde straatvegers. Ik ben desnoods bereid te erkennen, dat God [de] standen heeft gewild, maar dan toch beslist niet zó.
Vervolgens: priesters die dwangarbeiders zijn. Natuurlijk is dat erg, maar
| |
| |
het is erg voor iedereen, zeker niet speciaal voor priesters. [Ik geloof zelfs, dat wij blij mogen zijn dat sommige priesters de kans kregen tussen de andere dwangarbeiders te leven; hun priesterschap kreeg er een tevoren ongedachte mogelijkheid van werking; zijzelf kregen er - bij wijze van spreken - de kans van hun leven.] Uiteraard is het verschrikkelijk, dat de sacramentele waardigheid van het priesterschap in deze gevallen een maatschappelijke uitdrukking vond, die met haar werkelijke rangorde in flagrante strijd is. Daar staat echter weer tegenover dat wij in het huidige bestel, vooral in ons eigen land, aan het priesterschap vrijwel automatisch een burgerlijke welstand [en zelfs een burgerlijkheid] verbinden, die evenzeer met het priesterschap op discutabele voet staat. Ik gun iedere pastoor of kapelaan van ganser harte zijn fauteuil en ik heb een hekel aan de goedkoop anticlericale smoesjes over pastorieën als paleizen, maar als ik dorpen zie waar de pastorie de kerk in grootte overtreft [om van alle andere huizen nog maar te zwijgen], krijg ik het toch beslist te kwaad. Zuchtend bdenk ik dan, dat de hoogste van alle priesters op deze aarde zich ‘Servus servorum Dei’ noemt.
En dan: kunstenaars op zolderkamers. Zou men willen dat zij in toga of desnoods in een soort soutane eerbiedwaardig langs de straten schreden? Of dat zij, gehuld in dure ulsters, voortglijdend in die suizende, verchroomde Amerikaanse luxe-haarden-op-wielen het land doorkruisten? Ik begrijp wel, dat ook ik mij hier aan rethoriek schuldig maak, maar romantiek van deze soort maakt mij altijd wild. Ik ben bereid een beschavingsvorm te bewonderen, die priesters en kunstenaars op de hoogste sport van de maatschappelijke ladder plaatst, maar ik zie nauwelijks in dat het zin heeft ernaar te streven. Voor Plato kon dat nog wenselijk zijn, maar waar God zelf sindsdien op deze aarde uitdrukkelijk het armste koos, zie ik niet in dat zij, wier roeping en leven het is zijn liefde en levensoffer op zeer bizarre, sacramentele, creatieve of re-creatieve wijze zichtbaar te maken, het zouden kunnen betreuren even arm te zijn als Hij. Ik dank Hem uit de grond van mijn hart voor de luister van zijn Huis en voor de velen, die die luister sacramenteel verwerkelijken; dat zij daarvan behoorlijk moeten kunnen leven, spreekt vanzelf; de neiging om aan dit alles uiting te geven volgens de wetten van de burgerlijke welstand, schijnt men minstens verklaarbaar en hoogstens tolerabel, maar verder wil ik beslist niet gaan.
Er is over deze dingen uiteraard nog heel wat meer te zeggen, maar dat komt nog wel. Voor vanavond alleen nog dit. Een der intelligentste, fijnzinnigste priesters die ik ken en die ik na afloop van de rede voorzichtig van mijn verbazing in kennis probeerde te stellen, voorkwam mijn stoutste wensen door te zeggen: ‘Toen ik hem in het begin hoorde praten over die koningen in ballingschap en over die hertogen, die de straat moesten vegen, dacht ik: er is nog iets veel ergers: het Woord is vlees geworden.’
| |
| |
| |
28 September
- Misschien is het nodig de woorden ‘geestelijke hygiëne’ na het meer practische betoog van gisterenavond nog even nader te verklaren; zij omvatten trouwens meer dan wellicht uit het behandelde voorbeeld blijkt. Wij - en hiermee bedoel ik dan de katholieke kunstenaars - mogen niet vergeten, dat onze eerste taak ligt in het midden van een kerkgemeenschap, die tweeduizend jaar oud is. Het is onze Moeder de Heilige Kerk, Christus' mystieke Lichaam, de door de Geest geleide hoedster der waarheid. Dit alles neemt echter niet weg, dat er in die tweeduizend jaar binnen haar muren een aantal devotionele practijken, opvattingen en overtuigingen zijn gegroeid, die zeer velen van onze anders-denkende medechristenen afdoen met de term ‘boerenbedrog’, een term die ik graag wat zou willen verzachten, maar die ik toch beslist niet helemaal weerleggen kan. Er groeit in sommige, héél fijne kringen een geestelijke mode, die vrijwel alles wat nà Augustinus geschreven en gedacht werd, op een bepaalde manier voor tweede-rangs houdt. Voor dit eclectisme voel ik niets; zó eenvoudig zijn de zaken niet. Maar er zijn honderden andere dingen, die voortdurend een beroep doen op onze diepste ernst en uiterste waakzaamheid en die ons verplichten tot hetgeen Graham Greene minder gelukkig formuleerde toen hij schreef: wij hebben de plicht deloyaal te zijn.
Het woord heeft - althans voor mij - een gevoelswaarde, die het een ook door Greene toch niet gewenst bijmengsel geeft. Maar de bedoeling is duidelijk genoeg, alleen zou ik juist de dingen en zaken waar Greene tegen wil strijden, deloyaal willen noemen. Het is namelijk beslist niet loyaal, wanneer een mens zijn geloof en het bewustzijn daarvan laat verburgerlijken, of wanneer het hem niet interesseert te weten wàt hij gelooft. Dan handelt hij deloyaal ten opzichte van zijn geloof, ten opzichte van de Kerk waarin dat geloof - zegt hij - voor hem vervat ligt, en niet minder ten opzichte van zichzelf. Hij handelt deloyaal, wanneer hij het beeld van de Kerk in de tijd vervalst; bijvoorbeeld wanneer hij aan de Middeleeuwen een verzameling onverantwoordelijk romantisch geloofsoptimisme opknoopt, en niet minder wanneer hij dat hardnekkig continueert in het heden. De verschijningsvorm van de Kerk, zoals wij die thans kennen, is geworden in de tijd der Contra-Reformatie, ontleent uiteraard veel facetten aan de maatschappijvorm die toen ontstond. Die vormen brokkelen af en wanneer de tekenen niet bedriegen zal er binnen een halve eeuw niet bar veel meer van over zijn. Maar binnen de Kerk hebben zij - uiteraard - een veel taaier leven, niet omdat zij intrinsiek tot Kerk en geloof zouden behoren, maar omdat daar omwille van de verplichte voorzichtigheid nu eenmaal een zekere traagheid heerst, omdat ook het essentiële en het meer bijkomstige vaak zo gecompliceerd met elkaar verweven zijn, dat het soms haast ondoenlijk is te onderscheiden en
| |
| |
los te laten. Ik streef allerminst naar een geloof, dat door middel van een ingewikkeld filterproces uit het complex der devotionele gegevens is afgescheiden, een soort gesteriliseerde super-godsdienstigheid, die de realiteit van tweeduizend jaar heilsgeschiedenis negeert. Maar ik geloof wel, dat de erfenis van die historie ons verplicht tot een duidelijke waakzaamheid, opdat de in de tijd gegeven werkelijkheid haar vrijheid behouden kan en haar oorspronkelijkheid onderkennen laat.
Ik zou dit met talrijke voorbeelden kunnen illustreren. Maar tenzij men terug wil tot ikonen en basilieken - waarover desnoods nog te discussiëren zou zijn, al voel ik er om vele redenen weinig voor - dient de christelijke kunstenaar bijvoorbeeld streng voor die oorspronkelijkheid te waken. Hij kan dat alleen door zijn creatieve vermogens zo eigen mogelijk te richten. [Dit wil beslist niet zeggen, dat zijn kunst individualistisch moet zijn. Wanneer wij niet zouden geloven, dat de universaliteit van de Kerk alle, mits zuiver gerichte individualiteiten omspannen kan en omspannen wil, en minder zuivere desnoods óók, dan moeten we over iets anders gaan praten.] Maar die oorspronkelijkheid verplicht de kunstenaar tot een grote, strikt persoonlijke verantwoordelijkheid of, anders gezegd, tot beslist niet meer dan hij op het gegeven ogenblik waarachtig kan en is.
Ik herinner mij in dit verband een gesprek met Charles Eyck van, naar schatting, vijftien jaar geleden. [Ik zet dit laatste erbij, omdat hij het nu waarschijnlijk zo niet voeren zou.] Wij hadden het over kerkelijke kunst en hij zei: ‘Wij staan nooit met lege handen. Als wij geen raad weten met een leeg vlak of een achtergebleven stuk van de compositie, dan hebben wij altijd wel een duif, een lammetje, een engel of wat palmen bij de hand.’ Zelfs wanneer ik mij ervan bewust ben, dat een roomse Limburger heel anders leeft dan een Utrechtse Jansenist en dat ik op grond van dit verschil in levensaard zeer voorzichtig moet zijn met mijn critiek, moet ik tóch zeggen dat ik een dergelijke opvatting in hoge mate onjuist vind. Zij miskent de onontkoombare verplichting tot oorspronkelijkheid en persoonlijke waarachtigheid.
Het gaat hier niet om Eyck; het gaat om de velen die - zonder het te kunnen of durven uitspreken - precies zo denken als hij. Het gaat zelfs niet om meer of minder talent, want anders zou ik een ander voorbeeld hebben gekozen dan het fenomenale dat Eyck heet, - het gaat om het gebrek aan verantwoordelijkheid en werkelijk geloofsbewustzijn, dat het totaalbeeld der christelijke en vooral kerkelijke kunst vervalst. Wanneer wij niet voortdurend aan onszelf de eis der grootst mogelijke bewuste waarachtigheid stellen, zijn wijzelf deloyaal, zelfs nog in veel ernstiger mate dan de anderen, omdat wij het eerder behoren te beseffen. Een duif, een lammetje, een paar palmen, - symbolische figuren. Heilige symbolen zelfs. Maar hoevelen van ons kunnen nog werkelijk in symbolen zièn? Her is ermee als met de heraldische leeuwen: ik heb nog niet één modern
| |
| |
kunstenaar ontmoet, die er raad mee wist. Doodeenvoudig omdat hij geen andere leeuw kent dan het zielige beest uit de dierentuin - in de huidige omstandigheden misschien niet eens zo'n slechte heraldische inspiratie! - en omdat het wezen der huidige beschaving hem langzamerhand van de mogelijkheid tot werkelijk symbolisch ervaren van het beeld ‘koning der dieren’ heeft vervreemd. Wat is voor ons, stadsmensen, het beeld ‘Lam’? Toen de gebroeders Van Eyck hun beroemde, Gentse altaarstuk schilderden, begrepen zij er nog niet genoeg van. Voor de Amsterdammer van vandaag is een lam nauwelijks meer dan een ‘snoezig’ lente-symptoom. Ik ben bereid op gezag van Jung en zijn arche-typen aan te nemen dat het, zij het onbewust, toch veel méér is, maar de kunstenaar die het vorm geeft, dient dit méér toch te ervaren, ook al ervaart hij het niet anders dan dóór zijn kunst.
| |
29 September
- Wat betreft het ervaren van symbolen: Walter Nigg heeft in zijn boek over Michelangelo, Grünewald, Greco en Rembrandt interessante dingen daarover gezegd. Het christelijk denken, schrijft hij, is een denken in beelden en het meest tragische gevolg der Reformatie is de beeldenstorm. Toen de beelden uit de kerken verdwenen, hield het christelijk denken op een denken in beelden te zijn en ontwikkelde het zich meer en meer in de richting van een abstract denken, met alle vernietigende gevolgen vandien. De kunst verdween uit de kerk, belandde via de huiskamers in de musea en maakte op deze wijze een proces door, dat haar vervreemdde van haar aanvankelijke wereld, haar oorsprong en haar eerste doel.
Een opvatting, die in dit verband zeker de moeite van ernstige overweging loont. Zeker is, dat de ontwikkeling der moderne maatschappij de mens steeds drastischer tot deelfuncties wil verplichten en dat de personale eenheid, die voorwaarde is voor het doorleven van het lichamelijk-geestelijke fenomeen der symboliek, steeds geringer ontwikkelingskansen krijgt. Ook daar, waar de mogelijkheid ertoe het rijkst aanwezig moet worden geacht: in de kunstenaar. Uiteraard loopt dit eveneens parallel met de toeneming van de geloofsafval, waardoor de resten der christelijke symboliek die de Reformatie ons liet, nog schameler in verval zijn geraakt, zodat veilig kan worden aangenomen dat er in de westerse samenleving buiten de katholieke Kerk van symboliek geen sprake meer is. Dat dientengevolge binnen de Kerk het ervaren der symbolen wordt verlamd en aangetast, spreekt vanzelf. De kunst werd steeds naturalistischer. Pogingen tot terugkeer naar de kunst van vóór de late Middeleeuwen - de tijd, waarin het naturaliseringsproces begon - leveren een gestyleerde onwaarachtigheid op, die artistieke dienst aan de kerkelijke gemeenschap verwart met imitatie en onmogelijke, aesthetische collectiviteit. Het enige [pijnlijke] succes van deze richting
| |
| |
is, dat zij kan rekenen op de eerbiedige, hoopvolle instemming van hen, die zich door middel van een romantisch vereenvoudigd en verheven wereldbeel-vanvroeger trachten te beveiligen tegen de verwarringen van het wereldbeeld-vanvandaag. De oratorische volzin over de koningen in ballingschap, die ik een paar dagen geleden overdacht, is daarvan een haast academisch voorbeeld.
Het succes is dus een succes op onwaarachtige gronden en dus, hoe imponerend soms ook, slecher dan géén succes. Met dit laatste kunnen misschien zij zich troosten, die werkelijk een nieuwe symboliek pogen te scheppen en die daarvoor nog massaal onontgonnen gebieden van het menselijk bewustzijn trachten te exploreren. Zij doen afstand van de oude symboliek van lammetjes en palmen en trachten door te stoten naar een nieuwe, zoals Aad de Haas het in zijn pijnlijk befaamde kruiswegstaties deed. Men kent hun lot. Maar afgezien van alle secundaire problematiek, die rondom deze staties is ontstaan, afgezien ook van de vraag of zij als kunstwerken op zichzelf wel zo belangrijk zijn als de verdedigers in de strijd luidkeels hebben beweerd, - ik geloof dat De Haas' richting en mogelijkheid de enige juiste zijn. De Haas exploreerde [en installeerde zelfs] een werkelijk nieuwe wijze van symbolisch zien. Natuurlijk stuitte hij daarbij op het verzet van hen, die zich bij de oude symboliek veilig wanen, ook al staan zij tot diezelfde oude symboliek in een [onbewust] onvolledige en dus onwaarachtige verhouding. Misschien is die onvolledigheid wel een der grondslagen voor hun veiligheid.
Toch blijft deze vernieuwing der symboliek, niettegenstaande het lot van De Haas' staties, de enige waarachtige mogelijkheid. Dat haar verwerkelijking moet rekenen op kerkelijke argwaan, doet aan haar noodzakelijkheid niets af. Er is helaas een belangrijk onderscheid tussen kerkelijke en christelijke kunst. Opheffing van dit onderscheid ligt vooralsnog niet binnen het bereik van de kunstenaar alléén, ook al is het zonder twijfel een van de rijkste opgaven die hij zich stellen kan. In enkele, bizonder begenadigde gevallen schijnt deze opgave ook al vervuld. Om Charles Eyck te rehabiliteren: in zijn staties in Waalwijk is het hem af en toe gelukt. En de beeldhouwer Giacomo Manzu lukte het onwaarschijnlijk volledig in zijn kruiswegstaties voor de nieuwe Sint Eugenius-kerk in Rome. Maar nu ik er nog even over nadenk: van een nieuw zien in symbolen is in wezenlijke zin noch bij Eyck, noch bij Manzu, veel sprake. Hoogstens van een zeer verdiept en door die verdieping vernieuwd menselijk zien. Maar dat is al zéér veel.
|
|