Roeping. Jaargang 30(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 401] [p. 401] [Nummer 9-10] Michel van der Plas Anna tot Jozef Het eten was al opgedaan. Ik had haar driemaal moeten roepen, had driemaal de lepel in mijn hand gewogen. Toen zag ik haar op de drempel staan met nieuwe ogen, groter, neen, kleiner, ik weet niet, ze gaven zich uit voor duiven, o ja, ik zag duiven achter haar sluier. De ogen van een bruid.. Zij dorst ze haast niet op te slaan. Ze zei alleen: ‘Een bries... Er is een bries door mijn kamer heengegaan.’ Ik weet niet waarom, maar ik geloof dat ik ben gaan staan. Ik dacht opeens dingen uit boeken, ik weet niet, ik dacht aan een roos na zachte regen. Ik stond met die lepel in mijn hand, van de wijs, verlegen; het kwam door het licht dat zij in de kamer bracht; het kwam door de witte holten boven haar blos, daar wilden de duiven uit los. En het was of achter haar huid een vuur te trillen stond, zoals dat bos, waarvan ik dikwijls las, dat brandde zonder te verteren, in heilige grond. Wij aten zwijgend, zij en ik, als luisterend naar een ver zwaar onweer. Pas na het danken, huiverend opgestaan, een ver zwaar, een oneindig ogenblik, keek zij mij aan. O moeder, zei ze. Een wingerd aan de deurpost, zachtjes bevend; breekbaar; een kaars van wil je het mij vergeven. O moeder, zei ze en schreide, maar ik zag geen traan; [pagina 402] [p. 402] en nog eens: moeder, of zij het woord kon strelen. En langzaam, fluisterend: Gegroet door een schaduw neen, Overschaduwd door een groet [ik weet niet of ik het heb verstaan] en zuchtend dansend, onder geluk gebogen [ik weet niet hoe ik het zeggen moet] is zij de schemer het weiland in gegaan. Er zijn dingen die ons te boven gaan. Had ik maar tranen gezien, haar stem maar horen breken, ik had haar naam geroepen, over haar haar gestreken, maar zij was haar naam niet, ik heb niets gedaan. Er zijn grote dingen aan haar gedaan. Er zijn dingen aan haar gedaan en wij zijn niet gewaarschuwd; wij hebben de duiven niet achter haar sluier neer zien strijken. Wij zijn bedrogen; zij is al hemelend; goud, en al gewogen; zestien en zonder gisteren; zestien en met verzadigde ogen. God is met ons bezig, God is met ons bezig en 't is verschrikkelijk. Wij zijn niet gewaarschuwd, wij zien ook geen schaduw, wij gaan dingen uit boeken denken, wartaal uitslaan. O, jij en ik, wij zullen dikwijls eenzaam zijn voortaan en stomgeslagen, en met lege handen, vervreemdend van de schouders en wangen waar zij nu naar staan. Zij zal veel dingen zeggen die wij niet verstaan. Zij zal van vuur zijn en maar niet opbranden. [pagina 403] [p. 403] Want als de bries haar dit heeft aangedaan, wat als de storm opstaat? En als de schaduw haar al doet verdwijnen, wat dan wanneer het licht eens in zal slaan? Jongen, probeer haar tegemoet te gaan. Lino Geertrui Charpentier Vorige Volgende