Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Drs. R. Gaspar
| |
[pagina 357]
| |
van Rijkhard, geheeten zonder vare, ofte van den kleenen Hertog’. Vooral die ‘verscheidene boeken en tijdbladen’ zijn kostelijk! In de ‘Uitstap in de Warande’ heeft de schrijver alles zelf beleefd: ‘Als ik in Abyssinien reisde...’ ‘Wanneer ik in Brazilien op reize was..’ ‘'k Hebbe eene [zeekoe of hippopotamos] geweten over wiens rugge een boot met reizende lieden voer...’ Waarom deze voorstelling, alsof alles persoonlijk werk en eigen ervaring is? De brief aan E. van Oye geeft de verklaring: ‘There will be but one person in the paper telling all the tales etc. That imaginary person, consisting of us all, will be Mr. van Rond den Heerd; if the tale lies in Egypt for instance Mr. van Rond den Heerd will have been there, seen every thing, appreciating all from a flemisch point of view, and each writer will have to put himself into that position...’Ga naar voetnoot39 Deze mystificatie heeft Gezelle evenwel niet consequent kunnen of willen handhaven. De mededeling dat ‘De Doolaards’ een bewerking of vertaling is ‘naar J.M. Neale’ staat als verdoken in de inhoudstafel der eerste 6 maanden en in die van de hele jaargang. De latere afzonderlijke uitgaven vermelden echter uitdrukkelijk: Naar het Engelsch van J.M. Neale. De eerste Warande-artikelen worden ondertekend door de geleerde misleidende initiaal Dr. S., het laatste van de eerste jaargang draagt de overgangsondertekening G.G. en Dr. S.; het tweede stukje in de tweede jaargang over ‘de nachtzwaluwe’ maakt voor de eerste maal aan de lezers de werkelijke schrijver bekend: G.G. Dat ‘Van den Kleenen Hertog’ geen oorspronkelijk werk is, blijkt alleen uit de inhoudstafel van de tweede jaargang, waar we lezen ‘naar Z, G.G.’ Weer een misleidende initiaal! In de latere uitgaven is zelfs deze aanwijzing, dat het verhaal niet oorspronkelijk is, weggevallen. Waarom Gezelle dat werkje zonder meer onder eigen naam heeft uitgegeven, blijve een open vraag: noch de gissing van Walgrave, noch die van Baur zijn overtuigendGa naar voetnoot40. Aanvankelijk heeft hij geoordeeld, dat het voor een ‘leer- en leesblad voor alle lieden’ alleen op de inhoud aankwam en een nadere verantwoording niet nodig was. Is zijn vertaling, | |
[pagina 358]
| |
die niet, zoals ‘De Doolaards’, klaar was voor de publicatie, zo ‘vervlaamst’ en ingekort dat hij ze als eigen werk kon beschouwen? Indien Gezelle deze opvatting gehad heeft, kunnen we ze moeilijk goedkeuren, want Van den Kleenen Hertog blijft een vertaling of bewerking naar Charlotte M. Yonge's Little Duke, al is de Vlaamse tekst ineengeschrompeld tot iets meer dan de helft van het origineel. Prof. Baur heeft in de Jubileumuitgave [V] een uitvoerige tekstcritische studie van deze vertaling gegeven. Zijn waardering is terecht niet onverdeeld gunstig. Waar hij de reeks afwijkingen van het Engels origineel nagaat, vergeet hij het opmerkelijk verschil te vermelden, dat de Vlaming Gezelle voor zijn Vlaamse lezers hele gedeelten weglaat, die betrekking hebben op de strijd tegen ‘the false Flemings’ en de ‘caitiff Count of Flanders’: dezen worden in het Engels verhaal in een zeer ongunstig daglicht geplaatst. Van deze valsheid blijkt in de Vlaamse bewerking niets. Overigens is het oordeel van Baur wellicht nog te gunstig, wanneer hij schrijft: ‘... moge deze vertaling met het origineel nog zoo geringe absolute waarde vertoonen, haar relatief belang voor den groei van ons Zuid-Nederlandsch proza, in de richting van een gezond realisme, is buiten kijf’Ga naar voetnoot41. Dr Allossery, die ‘De Doolaards’ bespreekt in de Jubileumuitgave [IV], steunt zijn vergelijkend materiaal op Walgrave's studie: De prozavertalingen van Guido Gezelle, verschenen in de Verslagen der Koninklijke Vlaamse Academie 1927. De hooggestemde woorden van Walgrave en de mening van Allossery, dat het oordeel over ‘De Doolaards’ ‘gunstiger zou zijn ten bate van Gezelle's werk dan 't geen onze vriend en medewerker Dr Baur besluiten moet voor Van den Kleenen Hertog’, laten we voor wat ze waard zijn. De uitspraak van Amaat Joos, dat Gezelle door ‘De Doolaards’ de koning onzer eigenaardige schrijvers mag heten [Belfort, 1887] zal wel door niemand meer onderschreven worden. ‘De Doolaards in Egypten’ is een vertaling van J.M. Neale's Egyptian Wanderers. Waar Gezelle sommige beschrijvingen uitvoeriger en ‘dichterlijker’ maakt, allerlei verklaringen in de tekst inlast, verzwaart dit alles onnodig de eenvoudige romanstijl van het origineel. Zijn purisme is in deze vertaling - althans in de latere uitgaven - nog hinderlijker dan in ‘Van den Kleenen Hertog’: niet alleen de gefingeerde schrijver van het verhaal vindt voor elke vreemde term, hoe gewoon ook, een totaal ongewoon Vlaams woord, maar de vertaler laat ook zijn personen als volbloed puristen spreken met op zijn minst zonderling aandoende synonieme verklarende vervlaamsingen zoals: 't moet eklips zijn of zonnezwijmte, een heel regiment of hoofdmanschap... Er zijn tientallen dergelijke onnodige verklarende vervlaamsingen. Hoe vervlaamst ook en op eigen wijze bewerkt, ‘De Doolaards in Egypten’ | |
[pagina 359]
| |
en ‘Van den Kleenen Hertog’ zijn vertaalwerk, dat stylistisch en taalkundig wel verdiensten heeft, maar in het oeuvre van Gezelle van weinig betekenis is. Dat geldt evenzeer voor andere vervlaamsingen in Rond den Heerd verschenen, zoals Jan Goejan en St. Theodotus, die geen litterair belang hebben. Voor zijn ‘Uitstap in de Warande’ stak Gezelle zijn licht op bij allerlei schrijvers. Zijn etymologische en folkloristische uitweidingen zijn wellicht eigen vinding, de moraliserende en symbolische betekenis van sommige planten en dieren vond hij in de Middeleeuwse bestiaria, voornamelijk in de ‘Physiologus’, de wetenschappelijke en anecdotische gegevens bezorgden hem de Engelsen. Dr Allossery, die in de Jubileumuitgave het werk bespreekt, haalt verschillende oude bronnen aan, die Gezelle zelf te hooi en te gras vermeldtGa naar voetnoot42. Hiervoor en vooral voor de Engelse bronnen verwijst hij naar de mededelingen van Walgrave in de Verslagen der Koninklijke Vlaamse Academie. Deze grote Gezelle-kenner haalt drie Engelse werken aan, waaruit belangrijk materiaal voor de ‘Warande’ geput werd o.m. haast alle plaatwerken voor Rond den Heerd: The Pictorial Gallery of Arts, Charles Knight's Pictorial Museum of animated Nature, Scripture Natural History by the Rev. Al. Fletcher. De wijze van bewerking illustreert hij door enkele treffende voorbeeldenGa naar voetnoot43. Het is wellicht niet zonder belang, dat ik aan deze werken nog een vierde toevoeg. In 1865 was verschenen een Natural History of the animal Kingdom. Thomas Nelson and sons: een leerboek met platen, godsdienstig en dichterlijk van opzet - ook verzen waren in het werk opgenomen. In zijn inleiding schrijft de auteur: ‘The more we study the function and habits of animals, and observe how wisely and curiously they are framed, how exactly each tribe and family is fitted for the locality, where it is placed, and how wonderfully the wants of all are provided for, the more must we admire and adore the infinite goodness and wisdom of their Great Creator...’ Is dat niet de zin, waarin de Middeleeuwse Gezelle zijn ‘Natueren Bloeme’ opvatte? Geen enkel onderwerp heeft hij uitsluitend volgens éen bepaald opstel behandeld, maar zijn detailkennis haalde hij te kust en te keur uit verschillende werken. Een paar voorbeelden. De mooie beschrijving van de reiger heeft hij - zoals Walgrave aantoont - in hoofdzaak ontleend aan Pictor. Mus. II, 31, maar in Nat. Hist. 233 had hij gelezen: Zoo kan hij nochtans vijftig keers daags roeren, en iederen keer een tamelijk grooten visch binnen happen, en dan heeft hij zijnen nooddruft. Ja, hij zou, in korten tijd, al den karpel wegmaken die op eenen vijver ligt. They are very voracious; when tame, they have been known to devour at the rate of fifty pretty large carp daily for several successive days... | |
[pagina 360]
| |
De beschrijving van de giraffe is niet ontleend aan Nat. Hist., maar één zin is er haast letterlijk uit vertaald: De giraffe of zarapha is mild van naturen; beleedigd zijnde, schopt zij, met eene herhalende snelheid die wonderlijk is, en die zelfs den leeuw doet deinzen. In Nat. Hist. 67 lezen we: It is gentle in its temper, but when attacked, the rapid strokes of both fore and hind feet teach even the lion to beware of provoking it. Wetenschappelijke nauwkeurigheid moet men in de Warande niet altijd zoeken: de dichterlijke verbeelding heeft eveneens haar rechten. Een van de spannendste bladzijden in De Warande is het duel tussen de ‘withoofde adelaar’ [the white-headed sea-eagle] en de ‘vischstekker’ [the fisk-hawk] om het bezit van de prooi. Het is ontleend aan een verhaal van de Amerikaanse natuurvorser Wilson en is opgenomen in Nat. Hist. 147. Gezelle heeft de beschrijving ingekort. Ik schrijf de slotzin over: 't Is verloren, de adelaar, die geen last en draagt, blijft meester, de visch valt en de visscher vliegt schuinsch af, met een wraakroepend getier dat heinde en verre op de rotsen kaatst en wederkaatst. Zal de visch in 't water vallen? Op verre na niet. De adelaar spant zijne vleren, een wenk, en hij onderschept, eer hij water naakt, den vallenden visch; boschwaards vliegt hij henen daarmeê. The unencumbered eagle rapidly advances, and is just on the point of reaching his opponent, when, with a sudden scream, probably of despair and honest execration, the latter drops his fish; the eagle, poising himself for a moment, as if to take a more certain aim, descends like a whirlwind, snatches it in his grasp ere it reaches the water, and bears his ill gotten booty silently away to the woods. Hoe Mr. van Rond den Heerd aan 't woord komt over de Zwitserse lammergier, terwijl Mr. Vaillant over de Zuidafrikaanse ‘vultur auricularis’ vertelt, moge blijken uit de volgende vertaling, die de helft korter is dan het origineel. Het stukje is in alle opzichten karakteristiek voor Gezelle's vertaalkunst en -techniek in proza: Ik wenschte te weten hoe het is dat zoo menige en menige gieren schielijk op een doodaas te samen kunnen scholen, zonder dat men peinzen of zien kan van waar zij gekomen zijn. Daarom stak ik mij, op zekeren keer, weg onder wat struiken, nadat ik een hertenkalf gedood had en laten liggen ter plaatse. Eerst kwam er eene wolke kraaien al gerucht houden toegevlogen; in een quart tijds waren zij gevolgd door stekkers en valken, en, bijkans zonder tijd daartussen, als ik mijn hoofd ophief, zag ik, zoo hooge als ik maar kijken en kon, eene vlugge zwarte tikskes rondwemelen en traagzaam grooter worden. 't Wierden kromme vlerken, 't wierden vogels, 't wierden gieren, die, gelijk de wateren des zondvloeds, uit de afgronden des hemels scheenen gekomen te zijn. En alzoo ondervond ik dat kleendere vogels grootere vermanen, onverwist, wel te verstaan, en dat de grootere, in hunne vlucht, wederom andere aantrekken, | |
[pagina 361]
| |
tot op de grootste afstanden toe, 't zij door het gezicht, 't zij door 't gehoor, 't zij door reuke, of welkeen van de zinnen ook dat het zijn moge. Desirous of observing how so great a number of vultures could congregate together in so short a space of time, I concealed myself one day is a thicket, after having killed a large gazelle, which I left upon the spot. In an instant a number of ravens made their appearance, fluttering about the animal, and making a great croaking. In less than a quarter of an hour, these birds were reinforced by kites and buzzards; and immediately I perceived, on raising my head, a flight of birds at a prodigious height, wheeling round and round in their descent. These I soon recognized to be vultures, which seemed, if I may so express myself, to escape from a cavern in the sky. The first commers fell immediately upon the gazelle, but I did not allow them time to tear it in pieces. I left my concealement, and they betook themselves slowly and heavily to flight, rejoining their comrades, whose numbers continued to increase; they seemed almost to precipitate themselves from the clouds to share the spoil, but my very presence caused them speedily to disappear. Thus, then, it is that the vultures are called upon to participate in their prey: the first carnivorous birds that discover a carcase rouse the others, which may happen to be in their environs, by their cries and by their motions etc. etc. (Nat. Hist. 140-41). In de ‘Uitstap in de Warande’ zijn heel zeker mooie bladzijden proza - Prof. Baur spreekt zelfs van ‘vaak onvergetelijk mooi’ [Jub. V, 1. bl. 100]. Vooral de anecdotische beschrijvingen zijn sprankelend - maar in zijn geheel genomen heeft het werk slechts betrekkelijke litteraire waarde en is het wetenschappelijk grotendeels tweedehands en tweederangs. Dat het evenwel de lezers van Rond den Heerd geboeid heeft, blijkt niet alleen uit de lof die Gezelle's Uitstap oogstte en die verschillende afzonderlijke uitgaven mogelijk maakte, maar ook uit een heel aantal bijdragen in latere jaargangen door epigonen, die ondertekenden, Dr W., Prof. D.G.M, Rijkaart C., Joh. Leemans.
Gedichten heeft Gezelle weinig vertaald, ook Engelse: men zou daarin een aanwijzing kunnen zien voor zijn zeer persoonlijk dichterschap, waarvan het hele geheim ligt in Sidney's spreuk: Look into thine heart and writeGa naar voetnoot44) - of in zijn eigen uitspraak: Hetgene ik niet in hebbe, en geve ik niet uit. Eén grote uitzondering heeft hij gemaakt: in zijn eerste dichtbundel vertaalt hij ‘letterlijk uit het Engelsch van Longfellow “Mondamin”, Amerikaansch verdichtsel over den oorsprong van het maïs ofte het Indisch kooren’. Het was de vijfde zang van het Indiaanse epos Hiawatha, een der mooiste uit het hele gedicht, dat hij na vele jaren in zijn geheel heeft ‘herwrocht’ en uitgegeven. Prof. Baur betreurt in zijn bespreking van ‘Het Lied van Hiawatha’ in de Jubileumuitgave, dat Gezelle zijn uitzonderlijke gaven als dichter-vertaler niet beproefd heeft aan een werk van een der grootmeesters der poëzie. Maar Longfellow's episch gedicht betekende voor de 25-jarige priester-dichter veel meer dan de paganistische poëzie van Byron, Keats of Shelley, meer zelfs dan die van Shakespeare. Vers- | |
[pagina 362]
| |
technisch beantwoordde ze geheel aan zijn eigen opvattingen door de alliteratie en het parallelisme; de twee kenmerkende eigenaardigheden van deze ‘primitieve’ poëzie bekoorden hem. Missiologisch lag ze eveneens in de lijn van zijn jeugdideaal: de bekering der Engelssprekende wereld, die, evenals het volk van Hiawatha, de blijde boodschap van de ‘zwartfrok’ moge aanvaarden:
Vrede... van Christi wegen,
vreugd van Onzer Lieven Vrouwen.
Over de bijval die Longfellow in de Europese litteraire wereld gevonden heeft, vooral over het succes van zijn Hiawatha, heeft Baur een zeer uitvoerige verhandeling geschreven; dat deze Longfellow-cultus in West-Vlaanderen en meer bepaaldelijk rond en om Gezelle het drukst en blijvendst geweest is, heeft hij tevens documentair aangetoondGa naar voetnoot45). Longfellow's ‘liefelijke beelden, zangrijke taal en zedelijke lering’ [Wiseman], die de bewondering van de Engelse kardinaal hadden gewekt, vonden ook weerklank bij Gezelle. De latere waarschuwing van zijn vriend Dr Algar, dat Longfellow is ‘an abominably anti-catholic in many of his pieces’, neemt niet weg, dat hij een paar jaren later in Rond den Heerd aan zijn vriend Cam. Maes vraagt, of hij katholiek gestorven isGa naar voetnoot46). Persoonlijk contact schijnt hij met de Amerikaanse dichter niet te hebben gehad. De brief, die Gezelle in het voorwoord van zijn vertaling heeft opgenomen, was niet aan hem gerichtGa naar voetnoot47). Over de externe wordingsgeschiedenis van Gezelle's vertaling heeft Baur alle ‘nodige en overbodige ophelderingen’ gegeven. Dat hij de interne geschiedenis en het groeiproces van de Hiawatha-vertaling door een uitvoerige en stelselmatige vergelijking van het oorspronkelijke met de tussenstadia en het eindresultaat van de definitieve tekst aan schrijver dezes wenste over te laten, was en blijft een ‘pium votum’Ga naar voetnoot48. Gezelle zegt in zijn voorwoord dat hij ‘reke voor reke’ Longfellow vertaald heeft, maar dat mag men niet al te letterlijk opvatten: 36 maal zet hij de verzen om of wijzigt het woordgebruik, 11 maal verandert hij het concrete in het abstracte en 6 maal de abstracte in een concrete voorstelling, 17 maal bezigt hij de directe voor de indirecte rede of omgekeerd, 21 maal vult hij de gedachte | |
[pagina 363]
| |
aan of verdiept en verruimt de voorstelling door een bijkomend begrip, 114 maal geeft hij een enigszins afwijkende voorstelling van het origineel. En indien het mij toegelaten is een subjectief oordeel aan deze objectieve getallen toe te voegen, zou ik zeggen: voor deze afwijkende voorstellingen heeft hij 59 gelijkwaardige, 26 betere en 29 zwakkere uitdrukkingsvormen gebruikt; bovendien heb ik als tekortkomingen in de vertaling 93 verzen en als verbeteringen van het origineel 44 verzen aangestreept. Bij dat alles mag men niet uit het oog verliezen, dat Gezelle ook voor de bewerking uit de jaren '80, geen Tauchnitzeditie, zoals Baur meent, maar een der ca. 50.000 exemplaren heeft gebruikt, die tussen Nov. '55 en Nov. '57 in Amerika en Engeland zijn verkocht. De veranderingen, die Longfellow in de latere uitgaven aan de tekst heeft aangebracht, heeft Gezelle niet gekend of verwaarloosdGa naar voetnoot49. Gezelle zegt ook dat hij Longfellow zo nauwkeurig mogelijk gevolgd heeft ‘tot in zijne min of meer oud-engelsche tale en dichtwijze toe’. Longfellow gebruikt eenvoudige woorden en zijn vocabularium is heel beperkt, zelfs arm; Gezelle's vertaling is echter een taalmonument, dat een afzonderlijke plaats inneemt in zijn dichtwerk, zoals ik t.a.p. heb aangetoond. Dat blijkt niet alleen uit het in verhouding tot het vorige dichtwerk groot aantal nieuwe woorden, maar ook uit het gering aantal woorden, dat uit de Hiawatha-vertaling in zijn later poëtisch werk is overgegaan. In dit werk van zijn overgangstijdperk komen globaal 900 nieuwe woorden voor: 40 Zuidnederlandse, 220 West-vlaamse, 200 archaïstische en 440 eigengevormde woorden. Daaraan moeten nog toegevoegd worden: 30 Zuidnederlandse, 120 Westvlaamse, 25 archaïstische en 15 eigengevormde woorden uit zijn eerste dichtperiode. Zo is de Vlaamse Hiawatha de dichterlijke paraphrase geworden van zijn jarenlange taalstudieGa naar voetnoot50. | |
[pagina 364]
| |
Gezelle zegt ten slotte, verwijzend naar de opgenomen brief van Longfellow, dat 's dichters ‘scherpziende ooge en zijne teergevoelige oore in de volle vertalinge nog accented en andere wanluidige syllables zou ontdekt hebben, maar de falen van dien aard gelieve de lezer zelve te verbeteren’ m.a.w. Gezelle heeft zo getrouw mogelijk de versmaat van Longfellow nagevolgd. Die versmaat is de viervoetige trochaeus, waarvan de laatste versvoet niet zelden twee volle klanken heeft:
I repeat them as I heard them... (vs. 18)
Ik vermonde al 't gene ik gehoord hebbe...
Vooral tegen ‘the accented syllable’ op 't einde van het vers ‘as for instance: wilgeboom’ waarschuwt Longfellow. Hij weet echter niet dat woorden als ‘omleegewaards’, ‘vruchteloos’, ‘dageraat’ enz. in de traditionele spelling van Gezelle beantwoorden aan twee volle lettergrepen, de doffe e niets anders zijnde dan een overgangsklank. Gezelle houdt op het einde van het vers van een afgesloten klank: vandaar zijn voorkeur voor de volledige deelwoordvormen als ‘zeggende’, ‘zingende’, die 45 maal voorkomen tegenover 15 maal de zwevende toon ‘zingend’, schimpend’:
lachende, luide en lange en dikwijls,
gekkende, schettrende, zingezangende... (XIII, 204-5).
Nooit begint Longfellow een vers met een voorslag, Gezelle evenmin. Slechts twee variaties laat hij toe. De eerste versvoet kan twee onbeklemtoonde syllaben bevatten, daar de eerste lettergreep te weinig belang heeft om beklemtoond te worden, zodat het vers anapestisch klinkt:
with the odors of the forests... (vs. 3)
met den geur daarom van 't houtland...
Vervolgens vervangt Longfellow soms de trochaeus in een van de eerste drie voeten door een dactylus, nooit echter in de laatste versvoet: van de twee onbeklemtoonde syllaben van de dactylus is steeds ene ‘gliding’, zodat de duur gelijkstaat met éen lange onbeklemtoonde:
Was it the wind above the smoke-flue,
muttering down into the wigwam? (XIX, 65-66)
Was 't de wind nu, die in 't rookgat
van de wigwam riep, of was het...
Gezelle wijkt van deze techniek slechts in enkele zeldzame gevallen af om een bijzonder effect te verkrijgen. En slechts in drie verzen heeft hij op 't einde een duidelijke dactylus geschreven, tenzij men de laatste syllabe wenst te verbinden | |
[pagina 365]
| |
met de eerste van het volgend vers, die telkens met een klinker begint: IV, 264-5; V, 126-7; XV, 146-7:
scherven spleet en pijlen scherptede
allerhand... (IV, 264-5).
Wat Prof. van Ginneken in het inleidend opstel over rhythme en versmaat bij Gezelle's Hiawatha-vertaling in de Jubileumuitgave vertelt, raakt kant noch wal. Hij meent niet minder dan 16 afwijkingen van de ‘normaalvorm’ te onderscheiden, maar verwart de gebruikelijke spelling van Gezelle met zijn Westvlaamse taalklank en -rhythme. Ik moet daarop niet verder ingaan. Prof. Verwey heeft in het Amsterdams Algemeen Handelsblad van 7 Febr. 1931 over van Ginneken's studie de staf gebroken met de volgende uitspraak: ‘... De heele methode van onderzoek, die hij volgt, is Duitsch gehaspel, ten onrechte met een wetenschappelijk etiket beplakt’. Volgens van Ginneken's methode zou het boven aangehaalde ‘normaalvers’
Ik vermonde al 't gene ik gehoord hebbe
de 17e afwijking moeten zijn - de ametrische -! De sprankelende rijkdom van klank, het rijk geschakeerde spel met het enjambement, de duizendvoudig gevarieerde rhythmische beweging van de zin: dat alles breekt de eentonigheid van de meer dan 3000 verzen, waaraan Longfellow zelf niet altijd weet te ontkomen, maar de fijnbesnaarde Gezelle telkens en telkens weer ontsnaptGa naar voetnoot51a. Longfellow's verstechniek van The song of Hiawatha heeft Gezelle in zijn eerste opgang tot de dichtkunst sterk aangetrokken. Het viervoetige trochaeïsche vers leek hem bijzonder geschikt voor sommige verhalende en langere beschrijvende gedichten. In Dichtoefeningen: Aan de leeuwerke in de lucht, Pachthofschilderinge, Het stoomgevaarte; in Gedichten, Gezangen en Gebeden: 't Edele spel der vlugge schaverdijnders; in Liederen, Eerdichten et Reliqua: ‘Die viervlaghe, TorrebrandGa naar voetnoot51b. | |
[pagina 366]
| |
De Oudgermaanse alliteratie, die een der voornaamste kenmerken is van het Hiawatha-vers, is Gezelle dierbaar geweest tot in zijn allerlaatste gedichten, maar het zou verkeerd zijn deze haast ziekelijke liefde toe te schrijven aan de invloed van Longfellow's episch gedichtGa naar voetnoot52. Het ‘nebensenkende’ slotwoord van het Hiawatha-vers komt voor in enkele van Gezelle's vroege gedichten: in Gedichten, Gezangen en Gebeden: Wat zijl gij toch, Waarom en kunnen wij niet, Tranen, 't Edele spel, en in Liederen, Eerdichten et Reliqua: In foco amor mi mise. In het gedicht: Zoo welkom als de bie, die is het slotwoord zelfs rijmklank. Ook het rhapsodisch parallelisme, dat bestaat in de herhaling van de woorden in twee of meer verzen, of de herhaling van de zin door gelijkheid of antithese van de gedachten, en dat door Longfellow tot vervelens toe wordt toegepast in zijn Indiaans epos, heeft een sterke indruk nagelaten op Gezelle's vroegste poëzie. Een echo van deze stijlvorm horen we reeds in het kwatrijn, dat de Kerkhofblommen besluit:
loech van liefde, loech van vreugde,
loech van louter zuiverheid,
loech in 't leven, loech in 't sterven,
lachen zal in eeuwigheid!
Zo had Gezelle gehoord van Chibiabos
dat hij zang van vrede en vrijdom,
zang van liefde, zang van schoonheid,
zang van dood en eeuwig leven
in het land der uitverkorenen... (VI, 60-64).
Ook horen we dergelijke herhalingen in Kerkhofblommen: Dood was de stam, Bezoek bij het graf; in Dichtoefeningen: Aan de leeuwerke in de lucht, De | |
[pagina 367]
| |
Berechtinge; in Gedichten, Gezangen en Gebeden: Ter inleidinge, God is daar, 't Edele spel. Algemeen bekend is dat het nogal rhetorische gedicht uit de Roeselaarse tijd Excelsior geïnspireerd is door een gelijknamig gedicht van LongfellowGa naar voetnoot53. De bewerking van het analoge thema is echter verschillend. Daarmede is alles gezegd over de invloed, die Longfellow op Gezelle's poëzie gehad heeft. Die invloed blijft beperkt tot een paar stylistische en verstechnische vormen. Dat geldt ook, maar in nog beperkter zin, voor de rhythmische weerslag van Robert Burns' poëzie. Het taalparticularisme en de frisse volkse toon van deze Schot waren Gezelle als uit het hart gegrepen. Het vaderlijk vermanend Rammentati aas De' Pisani opgedragen, maar ook aan Van Oye gewijd, was een echo van Burns' lied over de ontrouwe liefde: Oh! open the door to me, oh!, dat als motto boven het gedicht werd geplaatst. Dat rhythme, waarbij elk paar of onpaar vers eindigt met hetzelfde woord vinden we nog terug in Pas op, Mon en Bezoek bij het Allerheiligste, alle drie uit de Roeselaarse tijd. Het is kenmerkend voor de liederen van BurnsGa naar voetnoot54. Het reeds in 1852 geschreven gedicht uit zijn poëtische leertijd Aanroepinge, een der eerste in ‘Dichtoefeningen’ opgenomen gedichten, vertoont een eigenaardigheid van Burns' lyriek, die we in vele zijner gedichten vinden: het vierde vers van elk kwatrijn is een variërend keerrijm of refreinGa naar voetnoot55. De kostelijke ballade John Barleycorn op het gerstegraan, waarvan ‘the very heart's blood’, het bier, de nationale drank der Schotten... en Vlamingen is, heeft Gezelle in proza vertaald voor de Uitstap in de Warande en uitgegeven in Rond den Heerd, 1866, bl. 404 onder de titel Jan Geerstekoorn. Maar Jan had een Vlaamse kiel aangetrokken in plaats van het Schots geruite rokje; daarom verzweeg de vertaler de naam van de Schotse vinder en liet het aan een latere Gezelle-speurder over de oorspronkelijke dichter van het lied op te sporenGa naar voetnoot56. Enkele maanden later dicht Gezelle zijn Boerke Naes in de viervoetige jambische kwatrijnen, waarin John Barleycom en vele andere balladen van Burns geschreven zijn.
Wordt vervolgd |
|