| |
| |
| |
Paul Haimon
Steenbakker & co.
I
ONMIDDELLIJK nadat het stil geworden was in de keet, liet Snabs zijn benen van de balk glijden. Hij had gezien dat de Meister uit was gegaan, met de mensen van de ploeg mee, hij geloofde niet dat hij veel geld bij zich had en dat hij onderweg zou tracteren - dus kon hij nu de bazin onder vier ogen op haar gierigheid onderzoeken. Hij wist nog niet wat hij doen zou, was er evenwel zeker van dat alles wat hij onder ingeving van het goede ogenblik deed hem dichter bij de waarheid bracht. Nog nooit had hij zich in de keuze van een baas vergist, hij kende ze allemaal en misschien kenden ook alle bazen zijn vele goede en zijn weinige slechte eigenschappen, maar nu leek hij werkelijk in de verkeerde schuit gekropen. Het kon, in de ogen van Snabs, alleen aan de vrouw liggen. Schmeisters zelf was zo dun als uiensoep en madam scheen altijd in de tiende maand, haar armen, haar dijen, haar kinnen, alles in de tiende maand. Natuurlijk was zij de schuld dat de jongens met honger onder de balken lagen, en met een orgel in de maag op het werk stonden.
Hij had zich op een balk verstopt, onder een oude jas, niemand had gezien dat er een man in was verscholen. Dat kan niemand klaar krijgen dan de lange Snabs, dacht hij en hij grinnikte tevreden dat zijn list gelukt was. Op de grote, witgeschuurde tafel stond een oude gebarsten mosterdkop. Snabs liet zijn rechterbeen naar beneden gaan en vormde met de dikke teen een haak, die de kop in het oor moest grijpen. Toen hoorde hij dat iemand in de hut kwam. Hij zei luidop: ‘Ik heb al beet, ze heeft gevoeld dat ik aan haar eigendom zit’, liet echter de kop niet met rust. Het lukte hem niet de teen vlug in het oor te krijgen, daarom maakte hij maar een andere beweging en stak hij al zijn vijf tenen in de open holte. Onmiddellijk voelde hij dat er foezel in was. Een vochtige weldadige prikkeling danste in zijn rug, maar toen hij zich daarover wilde verheugen hoorde hij dat de gekke jongen van de baas, die ze bij de ploeg ‘Koei’ noemden, hard naar buiten liep. Hij meent dat iemand die zich heeft opgehangen omdat zijn vader hem teveel betaalt, weer levend is geworden, dacht Snabs en raapte zijn benen weer op de balk bijeen. Hij rook de prikkelende aan zijn tenen en kronkelde zich naar voren om ze af te likken.
Zoals hij verwacht had, kwam de jongen spoedig terug, nu in gezelschap van zijn moeder. Het leek Snabs, dat zij weer een maand was bijgekomen, er zou nog eens een dag aanbreken dat ze aan benen en armen zou open barsten
| |
| |
en wat er dan te voorschijn zou komen, oei, oei, visioenen van braadlucht en zwelgpartijen deden al zijn lever krullen. Tot zolang zal ik het uit moeten houden, overlegde hij. Toen zag hij hoe de korte verklikvinger van Koei in zijn richting wees. Snabs had er spijt van, dat hij de jongen niet door als een koe te loeien uit de hut had gejaagd, zodat die dikke vrouw hem achterna moest. Hij hoorde de baleinen rond de maag van de vrouw zich uitzetten en weer inkrimpen. Ze kwam met de wijzende jongen aan de hand, voet voor voet naar de plaats, waar hij eerst in hun ogen niets dan een loze oude versleten jas was geweest.
‘Doa, doa!’ riep de jongen en wees naar de balk waarboven Snabs, kronkelend als een aap naar zijn tenen zat te happen. Er zat wel geen drup meer aan, voelde hij en daarom liet hij opeens de jas voor de verschrikte gelige ogen van de vrouw neervallen; vanaf de hoogte maakte hij een kniks naar haar met zijn lange benen.
‘Mensj, du tuest mich schrecken’, riep de vrouw met een piepende nerveuze stem. ‘Warum bist du nit noa de Schtad wie die andere? Bist zeker neet van plan noa de kerk te goan, du brave Snabs’.
‘Ik heb honger, madam Schmeister. De honger van gisteren is in mijn dikke darm blijven zitten. Mijn benen waren anders lang om een nieuwe baas gaan zoeken’.
‘De meister doet alles om 't jullie naar de zin te maken en ik offer mijn Zondag voor je op’. De vrouw sloeg de slip van haar zwarte rok naar boven waaruit Snabs concludeerde, dat ze haar reserve waterfabriek in werking wilde brengen.
‘Wacht even, vrouw Schmeister, voordat je de soep van morgen uit je ogen laat lopen. Ik heb nog meer te zeggen’. Hij richtte zich in zijn volle lengte op en begon als een balanceur over de balk te ijsberen. De vrouw liet haar beide armen uit haar lichaam wippen als teken dat ze 't niet begreep, maar ze vielen door het gewicht dat ze hadden weer terug voordat het gebaar geheel tot z'n recht was gekomen. Snabs bleef na eerst naar de ene kant en toen naar de andere bijna gevallen te zijn, plotseling recht staan, hief een been met gebogen knie omhoog, sloeg zijn linnen kiel met zijn handen achteruit, wierp zijn rode haar omhoog, rekte zich en deed zijn mond ver open. Hij liet hem langzaam dicht komen en kraaide. De kiel rilde, de haarbos viel schuin naar een kant. De vrouw en Snabs hoorden, dat onmiddellijk hierna van de witte hoeve in de buurt een andere haan antwoord gaf.
‘Je kunt het goed,’ zei de vrouw.
‘Kun je niet een morgenwekker gebruiken, vrouw Schmeister? Voor een ei in de pan om negen uur, kraai ik de hele ploeg vóór vieren zo klaar wakker, dat ze in de eerste minuut op het werk al zo fris zijn als een hoentje. Dan kun je de fles eens wat meer in de kast laten’. Hij maakte een sprong terwijl hij
| |
| |
wapperde met de armen en kwam terecht precies tussen de vrouw en de achterlijke jongen. De jongen gichelde en sloeg zijn handen uiteen alsof hij vogels wilde verdrijven. Ik moest de molen voor hem draaien, dacht Snabs, dan zou hij lol hebben en ik zou bij hem in een goed blaadje staan. Als die vrouw niet zo'n door-dik-gevreten rolpens was, zou ik het dadelijk doen, meende hij.
‘Je moet maar oppassen, dat ik je niet in je batterij prik’, lachte Snabs tegen de vrouw en raakte met zijn middelvinger even aan de onderkant van haar oor. Ze keek verlegen en ook een beetje gestreeld naar hem op, hij zag dat de bovenlip onder haar spichtig snorretje door kleine rimpeltjes verdeeld werd. Hij ging met zijn mond tot bij haar oor en riep: ‘Anders komen de eieren en de speenvarkens uit je rokken vallen’.
Ze lachte verwijtend ‘hoa, Snabs!’ alsof hij iets schunnigs gezegd had. Ze had hem dus nog niet begepen, dacht hij. Was ze eerst gier en dan dom, of was ze eerst dom en daarom gierig om zich op haar verstand te wreken? Hij keek naar haar plat, vierkant voorhoofd, waaronder de wenkbrauwen bijna één rechte dikke streep trokken en hij kon daar niets bespeuren dat hem kon inlichten.
‘Ik kan overal mijn brood verdienen, vrouw Schmeister, zelfs op de kermis’, begon Snabs nu te vertellen. De gekke jongen keek verheugd naar hem op alsof hij een draaiorgel was waaruit dadelijk muziek zou komen. ‘Het is je baas geweest die mij dit jaar het eerst kwam vragen, anders was ik nu op weg een rijke spullebaas te worden, met drie plezier-paleizen in Köln op de Ring. Maar jij kwam er niet in, want ik zou de ingang maar zestig centimeter maken’. De vrouw dacht: had ik de baas maar niet mee naar de stad laten gaan. Ze zullen hem geld vragen als ze gedronken hebben en hij zal naar de plezierpaleizen gaan waar de mooie, geverfde meisjes hem zullen bestelen.
‘Je bent werkelijk te gierig om de vrouw van een ploegbaas te zijn’, gooide Snabs er opeens rondweg uit. Hij keek de vrouw aan, of ze zou inkrimpen onder zijn woorden. Wat hij zag vond hij zeer bijzonder, hij zag haar vlees aan haar lichaam deinen alsof zij een blaasbalg was, die nu eens dik en dan weer dun kon worden.
‘Krijg je niet genoeg’, vroeg ze, ‘dan laat je je zeker door de anderen alles afnemen. Ik maak genoeg klaar en er is nog niemand geweest, die kwam klagen’.
‘Omdat ze niet durven, vrouw Schmeisters. Omdat ze bang zijn dat wanneer ze straks in Bronssem komen, ze nog magerder zijn dan de geiten op de gemeentewei in Schinveld. Maar die kunnen dan ook niet op de kermis gaan staan, wat ik wel kan, madam’. Hij nam een aanloop en begon rond te draaien, van de armen op de benen en van de benen weer op de handen, precies als een wiel. De jongen klapte in de handen en kwam met zijn kleine ogen in een gezicht dat zich krampachtig weerde om te kunnen lachen achter hem aan.
| |
| |
‘Oah’! riep hij en bewoog zijn armen snel heen en weer om zijn pret uit te drukken. Snabs bleef op zijn handen staan, de benen in de hoogte, en wandelde zo op de bazin toe.
‘Ik zie dat je een kunstenmaker bent, Snabs’.
‘Zo kan ik beter zien waar je de fles neerzet, vrouw Schmeisters. Geef je de baas de fles als hij bij je in bed komt?’ De vrouw voelde dat ze het warm kreeg en keek naar de uitgang maar de jongen kraaide verrukt over de kunsten, die de lange man bleef uitvoeren.
‘Als je maar van mij afblijft, Snabs. Je mag niet met een vrouw alleen in de keet komen’.
‘Ook niet bij een vrouw met een snor?’ Hij liep nu tot heel dicht bij haar, het scheen dat hij zijn benen om haar hals wilde leggen.
‘Je doet raar, Snabs. Ernest ziet alles wat je doet en zal het tegen de andere lui vertellen’. Ze keek vertederd naar de jongen wiens anders zo doffe ogen nu glansden of hij op een kermis was.
‘Zie je mijn benen goed, vrouw Schmeisters. Of moet ik mijn broek aan je bed hangen?’ Hij maakte een beweging aan zijn buikriem, de vrouw drukte haar handen tegen haar ogen.
‘Ik wil het niet, Snabs. Je mag een ordentelijke vrouw niet lastig vallen’.
‘Heb je ze dan goed bekeken, madam? Je mag ze ook nog even aanraken’. Hij stak ze naar haar uit en toen zij bleef staan, maakte hij er een paar schaarbewegingen mee naar haar hals. ‘Oh, je wilt mij iets doen, Snabs’.
‘Ze zijn bijna zo mager en scherp, dat ik er je hals mee kan afsnijden. Als je ze eens een morgen laat bevriezen omdat je de fles vergeten hebt gereed te zetten zullen ze als twee messen om je hals klemmen, vrouw Schmeisters’. Hij beet zijn tanden op elkaar als was hij er mee bezig. ‘Ik was een minuut te laat, misschien twee minuten, misschien wel twee en een halve minuut en daarom vond je dat ik geen foezel meer mocht’. De vrouw keek met angst in de ogen naar het gezicht van de lange man, dat ondersteboven van de lemen vloer tot haar sprak. Zijn ogen alleen zaten niet ondersteboven, en dat was het wat haar zo bang maakte. Zijn rode haren hingen op de grond, net de wortels van een zonderlinge stronk. De lange man had deze morgen, omdat het Zondag was, nog geen alcohol gehad, alleen de paar druppels die hij met zijn tenen uit de mosterdkop had kunnen soppen.
‘Ik ga je niet opvreten, vrouw Schmeisters’, riep Snabs nu, en opeens sprong hij naast haar recht. De jongen trok zijn bol rond gezicht in rimpels en ging op de grond liggen, trachte op zijn beurt de benen in de lucht te steken. Het lukte hem niet en hij rolde als een aap in het rond.
‘Sta op Ernest’ vermaande de vrouw.
‘Krijg ik nu mijn deel uit de fles die je had weggestopt, madam?’ vroeg
| |
| |
Snabs. ‘Als je het mij niet vergoedt, vertel ik op het werk hoe gierig je bent. Aan de hele ploeg, en aan alle lui van de andere ploegen’.
‘Ik had de fles niet weggestopt. De baas had je op het werk je deel willen brengen’, zei de vrouw.
‘En waarom heeft hij het niet gedaan? Te lui om zijn klanten te bedienen?’ Hij ging naar het aangrenzende hok waar hij wist, dat de baas en zijn vrouw hun slaapplaats hadden. Ze waren de enigen met een rassort-matras. Als ze 's nachts niet zo moe waren konden ze de veren horen dansen, wanneer de magere Meister of zijn dikke meesteres bewoog, en nog meer als ze het alle twee deden, maar zo lang ze met deze oven bezig waren was daar geen uitzicht op. Er was een ding in de keet dat Snabs kon waarderen: er waren geen vlooien. Snabs had genoeg van vlooien. Zij hadden hem terug gehouden van de kermis waar hij in zijn jonge jaren voor had gevoeld. De vrouw kwam hem achterna toen hij de slaapkamer rond neusde. Hij rook de fles onmiddellijk, nog voordat hij de zwoele slaaplucht opsnoof. Op de reuk ging hij er naar toe als bezat hij het instinct van een hond. Hij nam de fles in de handen, ze was nog bijna geheel vol, en rook er aan, hij was veel beter dan de foezel die ze uit de waterton kregen. Hij lachte rijk en keek, de fles in zijn handen geklemd als een roofvogel zijn prooi, of de vrouw hem gevolgd was. De jongen scheen onder haar rokken door gekropen en knikte met zijn hoofd naar Snabs alsof hij hem ook luste. Snabs dacht, dat de toestand van de jongen de straf was die de baas en de bazin, met deze fles in bed, over zich hadden afgeroepen. ‘Ga jij nu gauw weg Koei’, riep de vrouw, haar brede hand gereed om de jongen te slaan. Snabs drukte de fles aan zijn hart. Hij zag dat de vrouw kwaad was geworden, haar gezicht was rood van opwinding, tot in de hals had ze rode plekken.
‘Koele-koele-koele-kut-kut, riep Snabs als een plaagse kalkoen. Hij wees de jongen naar de fles, vroeg of hij er ook iets van wilde.
Ik zal het tegen de meister vertellen’, zei de vrouw, ze stond zo dik als ze was in de deur van het houten beschot, een raam was er niet aan. ‘Ik heb straks al wat gehad. Hij is erg goed zei Snabs en tikte met welgevallen tegen de fles. ‘De meesteres drinkt de snaps in een oude mosterdkop, dan merkt het niemand’, smaalde hij. Daarop richtte de vrouw zich opeens verontwaardigd naar de gekke jongen.
‘Ben jij er weer aan geweest, Koei?’ vroeg ze. De jongen gleed met een duik onder haar rokken door, naar buiten. De man wist nu dat de mosterdkop van de jongen was geweest en hij raakte met hem begaan omdat hij bij deze vrouw, die zijn moeder was, misschien alleen iets goeds kreeg als hij het zich op slinkse wijze verschafte.
‘Je laat ze mij toch zeker houden? Dan zeg ik niets aan de anderen. Van die
| |
| |
morgen dat je ze hebt weggenomen en dat ik ze bij de meister in bed heb gevonden aan de kant waar de rassort het meest doorgezakt is’, vertelde Snabs. De vrouw hijgde, haar buik ging vlugger op-en-neer en hij dacht dat hij haar zover kon brengen dat ze dadelijk een hartaanval zou krijgen. Van zulke dingen moest hij niets hebben. Zijn vader was in een woede-aanval gebleven, op zijn drie-en-vijftigste, dat had voor hem de gang van iedere dorperszoon, de tocht naar de brikken betekend. Hij kon niet langs haar heen naar buiten en toch wilde hij de fles voor zichzelf hebben maar hij wenste niet dat zij een beroerte kreeg. Dan hadden ze morgen en overmorgen niets te eten en kwamen zijn ploegmaten onder aanvoering van de magere, pezige Schmeisters hem achterna om hem dood te ranselen. Snabs had echter al een gaatje gezien waardoor hij zou kunnen ontsnappen, de jongen had het hem gewezen toen hij voor zijn moeder op de loop ging.
‘Kukele-ku-ku-ie’ kraaide hij, de fles boven zijn rode kop geheven en opeens nam hij een duik naar de benedenzoom van het rokkenspel dat om de benen van de dikke vrouw was gedrapeerd. Hij tilde de rokken even omhoog en gleed eronder door, de vrouw viel achter hem op de grond. Hij keek nog even om of ze toch misschien nog een beroerte had gekregen. Ze huilde. Ze huilde met een piepgeluid, ze huilde of ze door een zigeuner van haar eer was beroofd. Snabs tevreden over zijn operatie, liep met de fles onder de arm naar het leemveld. Ze hadden daar een strobed voor de schafturen, meer drek dan leem, de honden lagen er jongen te krijgen, zelfs nog terwijl zij aan het eten waren. Ze noemden het de hondenfabriek. De Roebel was er altijd onmiddellijk bij om de honden-jongen voor een paar porties paardenvlees te verkopen.
Snabs zette de fles in het hooi of het wijn was, keek de nieuwe dag eens in de blauwe ogen, maakte met zijn linkerhand een gebaar als een kruisteken en ging op zijn hurken naast de fles zitten.
‘Ernest, Ernest!’ klonk uit de hut de stem van de vrouw, nu weer tot haar nette huwelijkse staat teruggekeerd. Op het zelfde ogenblik wist Snabs dat de gekke jongen in zijn buurt was. Hij keek achter zich en zag zijn kleine oogjes, in zijn dikke kop geprikt, van de leemberm naar de fles kijken.
Dat wordt een jenevervat, dacht Snabs. Hij wilde in dit opzicht geen concurrentie, maar de jongen knikte naar hem met een eerbied en verering die zelfs nog geen vrouw in die mate aan hem ooit had besteed. Hij trok de fles bij zijn hurken vandaan en hief ze voor zich uit. Hij tikte ertegen aan met de buitenkant van zijn kromme vingers en opende zijn gezicht tot een vraagteken.
‘Hm, hm’ zei de jongen en Snabs wenkte hem dat hij naderbij mocht komen.
‘Ernest, Ernest’. De vrouw schijnt benauwd dat haar lieve zoontje deze morgen voor zijn leven lang door een vagebond bedorven wordt, dacht Snabs, en misschien heeft zij een eind gelijk ook, dacht hij er traag en eerlijk achter aan.
| |
| |
Ergens in zijn achterhoofd kriebelde al het plezier dat hij zou voelen als de jongen, dronken gelijk een heilige Schnaps, de keet van de Meister zou binnen zwenken op het uur dat de baas zijn vermaningen en goede voornemens uitdeelde. De fles glansde in het voorjaarslicht als een glazen knikker van de Kölner kramen die de oudere makkers bezochten voordat de weg naar huis weer begon.
‘Lust je hem?’ vroeg Snabs, om te zien of op zijn gezicht andere rimpels kwamen dan bij hem zelf of de kinderen die de stenen afdroegen. De jongen kwam naar hem toe, zijn onderlip uitgestoken als een lepel en Snabs nam de kurk van de fles en klokte er langzaam een paar druppels in. De jongen trok de lepel weer in, en scheen daarna ook zijn onderlip voor drank te houden, hij sabbelde erop en wreef er met de bovenlip overheen, een klein herkauwend dier, een kruising tussen kalf en kind.
‘Hou nu je mombakkes maar stil,’ riep Snabs die het tenslotte niet meer kon aanzien. Hij zag dat de jongen geen wimpers aan de oogleden had, zijn haren waren hier en daar niet opgekomen, zijn tanden bleven stompjes. Je zult het altijd beroerd hebben, Koei, dacht Snabs na. Maar ik zal je dit toch niet allemaal geven. Op de eerste plaats niet omdat ik dan zelf niets meer overhoud, en op de tweede plaats niet omdat ik even goed als jij weet dat het naar méér smaakt.
‘Het is heel goeie’, zei hij, Koei mocht zijn gedachten gerust horen. ‘Het is heel goeie maar je zult er niet beter van worden. En ik ga er niet van dood, Koei, nog lang niet’, riep hij als was hij met de Roebel bezig.
De Roebel had nog liever paardenvlees, bitter, bloederig paardenvlees en dat stond Snabs niet aan. Hij zette zelf de fles aan de mond en keek ernaar hoe het daarbinnen klokte. Hij deed zijn ogen even dicht en voelde de drank midden door de geul van zijn lichaam lopen. Hij likte rond zijn mond en drukte de kurk weer op de fles.
‘Ik heb zeer oude foezel-drinkers gekend, van honderd jaar als ze goed geteld hebben, en zij zagen er op het eind niet veel anders uit dan jij, Koei. Je bent een beetje raar uit gevallen, maar je bent een beste goede jongen. Ik zal je mijn kunsten leren.’ Hij wist niet of de jongen hem helemaal begreep, maar hij dacht dat hij sommige dingen erg goed wist. Dat je van goeie schnaps zalig kon worden bij voorbeeld en dat luiheid ook een deugd kon zijn. ‘Als ik eens echt geen zin meer heb om mijn artistenbenen in de leem en het kapitaal van de dunne Schmeisters te steken, omdat zijn madam mij niet bevalt, zal ik de jongen meenemen naar de kermissen’, dacht Snabs luidop. Hij zag dat de jongen met zijn hoofd knikte maar je kon er niet uit opmaken of hij het goed vond of niet. Het was ‘ja’ en ‘neen’ door elkaar. Daar is veel in de jongen dat door mekaar loopt, dacht Snabs, maar hij zal mijn kunsten begrijpen en misschien kan hij die dingen leren die anderen niet kunnen. Hij zette opeens de
| |
| |
fles op zijn hoofd en alsof ze vast was geplakt aan zijn schedel en zijn haardos er omheen was gegroeid, begon hij ermee te lopen. De jongen volgde hem, trippelend zoals de najaarsvogels rond de koeien. Snabs stond opeens stil en gaf de fles over aan zijn volgeling die zonder dat hij gewerkt had dezelfde kromme vingers vertoonde als de leemstekers. De jongen nam de fles vast en trachtte ze op zijn ronde bol te plaatsen. Hij heeft een lastig hoofd voor kunsten met de fles, meende Snabs, maar de jongen scheen daaromtrent andere inzichten te koesteren. Eerst hield hij de fles een tijd lang met zijn beide handen vast terwijl ze op zijn bol dobberde als op harde golven, maar opeens had hij het vereiste evenwicht, hij liet eerst één hand los, liep een paar passen en nam toen ook de andere hand weg: hij droeg de fles op zijn hoofd zo ernstig en voorzichtig of hij een heilige drank moest voortdragen in een stoet van een opera. Het lukte hem wel tien meter met de fles los op zijn vreemd hoofd voort te lopen. Hij heeft een apart evenwichtsorgaan, dacht Snabs, daar kun je op de kermissen heel wat mee doen.
‘Kom nu maar hier met de fles, Ernest’ zei hij tenslotte en de jongen kwam aanstonds, gehoorzaam aan de baas van de goochelaars, bij hem terug. Hij keek of hij het kunststuk een heel natuurlijk grapje vond, waar hij niet de minste moeite mee had; het was allemaal erg goed als je wilde optreden.
Eigenlijk moest ik hem nu de beloning onthouden waar hij op rekent, overlegde Snabs. Dat maakt hem gehard, en vormt zijn karakter. Van zijn moeder had hij natuurlijk altijd beloninkjes gekregen als hij voor haar iets gedaan had waar ze zelf te lui voor was. Hij nam de fles in de handen en stopte ze in zijn broekzak en de jongen keek er niet naar doch liep tevreden naast hem mee.
Hij vindt het best, zie je wel, dacht Snabs, die ineens gezonde vaderlijke gevoelens in zich voelde ontwaken. Ik wed dat het de eerste keer is, dat hij iets heeft gepresteerd wat hij zelf niet van zich verwacht heeft.
‘Ik zal je al mijn kunsten leren, Koei. Je leert heel vlug. Het was heel moeilijk wat je gedaan hebt, met een fles jenever op je kop lopen. Vraag het maar eens aan je moeder als je weer thuis komt.’
Snabs liep met de jongen naar de werken, tussen de hagen door en keek of alles in orde was. Hij voelde zich nu niet alleen als de vader van Koei, hij voelde zich haast de plaatsvervanger van Thies Schmeisters, die nu in Köln naar de winkels aan 't kijken was, iets bedenkend waarmee hij zijn dik wijf een plezier kon doen. Hij legde met de jongen samen de stromatten recht die in de nacht waren afgewaaid, keek na of de gereedschappen er nog waren en haalde toen een kluit zwarte pruimtabak uit zijn zak. ‘Dit is vies’ zei hij tegen de jongen, ‘maar je kunt de fles er wat langer mee in je zak houden.’ Hij duwde de pruim tot een prop in zijn wang en sprong uit de leemgroeve naar de weg. Ze gingen samen de kromme weg over, die naar de Kletteberg liep.
| |
| |
| |
II
De aarde met haar bloesems. Het geurt haar wilde violen en het geurt naar het kruid dat de nachtegalen gebruiken om hun stembanden soepel te houden.
Snabs, de lange, lustige kunstenaar en de idiote Ernest Schmeisters liepen naast elkaar voort, zonder een woord tegen elkaar te spreken. Alle twee hadden zij een kameraad gevonden. Snabs haalde een pet met een klep die in tweeën was gebogen uit zijn binnenzak en zette ze op zijn rossige struik haren; een lok als een oranje wimpel draaide bij zijn oor er onder uit. Ernest maakte soms drie passen tegelijk om zijn makker bij te houden. De geelborstjes dansten over het gras langs de weg, de sleedoorns strekten hun armen vol witte bloesems naar hen uit.
‘Luister’, riep Snabs naar de jongen. Zij hoorden tegelijk dat de landweg vol muziek stroomde. Alsof een van de hazelaarsstruiken behalve een nest vol bengelende katjes ook nog een orgel verborg, dat speelde als je hier of daar in het veld met je voeten trapte.
Ernest keek met gloeiende bewondering naar zijn nieuwe makker, denkend dat hij ook daarvoor had gezorgd. ‘Doem-doem-doem’ ging het eerst, of de klok van de kleine, in 't bruin van de daken verscholen kerk het deed, maar daarna ging het ‘djing... djing, djuut, djuut... een, twee, drie.’ De jongen stak zijn oogballen naar buiten van opwinding.
‘Nu denkt je moeder dat ik je van haar gestolen heb’ zei Snabs tegen de jongen. Hij scheen opeens zijn geweten te voelen knagen. ‘Wacht ik zal haar en mij verrassen. Wij gaan vandaag eens als zuivere, propere mensen naar de kerk.’ Het was de jongen allemaal goed wat Snabs deed, al wilde hij met hem naar de hel, het was voor hem allemaal of hij over de weg naar de hemel liep. Hij bewoog zich zo licht, zijn hoofd draaide zo dartel of het bezig was met zijn dunne hals op zijn lichaam te dansen. Er leefden lila en witte bloesems in de verte, aan de andere kant waar de grote stad lag. Het liefst was Snabs daar nu dadelijk op af gegaan. En dan iemand aan te houden die met een mondharmonica liep te wandelen, te zwerven!
Ze keken naar het dorp. Voor de huizen waar de perzikbloesems over de bruine muren klommen, hadden zij een jaar of vier geleden de stenen gemaakt. Het ging vlug met de mensen en met de stenen, dacht Snabs. Ze verweren alle twee vlug, maar als zij verweerd zijn, kunnen zij het nog lang houden.
Ze liepen het dorp binnen, en het orgel zong maar steeds door, of zijn deunen met rode en groene vaantjes in de handen om de hoeken van de straten kwamen. ‘Ei, ei, hörstu dat?’ riep Snabs. Het was toch het orgel uit de kerk geweest dat zo vrolijk had gespeeld. ‘Ei, ei, dat had ik werkelijk niet gedacht.’ Het kwam toch uit de kerk, en het was precies als dat wat in de perzikbomen hing en in
| |
| |
de hazelaarsstruiken. Het was net allemaal of het uit een goede, gouden lentetijd kwam, dacht hij. Hij trok zijn pet af en stak ze onder de arm en hij knoopte de jas van de jongen aan de hals dicht voordat zij aan de zijkant, waar het kerkhof lag, de kerk binnengingen.
De jongen hield hem aan zijn kleren vast als was hij bang dat hij hem daar binnen verliezen zou. Ze bleven in de kerk naast elkaar tussen twee dikke, grijze pilaren. Snabs bleek een heleboel te kennen van de Duitse Singmesse. De jongen keek vol bewondering naar hem op en keek dan naar het oksaal waar het orgel speelde, en hij meende dat zijn makker over het orgel triomfeerde want hij kon de vreemde woorden zingen die het orgel verzweeg. Ze waren laat, maar dat deerde hen geen van beiden, daar ze zichzelf in braafheid hadden overtroffen. Snabs kwam maar met moeite in de kerk, omdat hij de Zondag helemaal wilde hebben om te wandelen en mensen te ontmoeten en soms gebruikte hij hem om toch op een ver dorp zijn kermiskunsten bij te houden. De jongen zag dat Snabs, na het gerinkel van een paar bellen voor in de kerk, op een knie ging zitten, en dacht dat hij misschien weer een van zijn kunststukken ging uithalen en zijn gezicht begon alweer in dwarse rimpels te trekken. En opeens zag hij dat de fles uit Snabs zijn zak wilde, ze gleed met de stijve lange hals steeds meer naar buiten zoals een gans zich uit een jutenzak werkt, maar uit eerbied voor de stilte die op dikke zwarte sokken door de kerk scheen te komen, durfde hij ze niet tegenhouden en opeens: ‘bang’, daar dook de groene fles, met het heerlijke jenevertje dat Snabs op zijn moeder had veroverd, naar de stenen vloer. Ze viel niet kapot maar rolde rinkelend verder. Ze rolde zo lang tot ze tegen een pilaar kwam en iedere keer als ze een ronde maakte kon men de drank horen klokken. Uit de banken keken de mannen met enig plezier en de vrouwen met heilige verontwaardiging naar de ongelukkig kijkende Koei, en daarom, als was hij de aanstichter van een onvergeeflijke misdaad, rende hij op een draf de kerk uit.
Snabs keek om zich heen als wist hij niet wat gebeurd was. De mannen wezen naar de lege plek waar de jongen gestaan had en eerst langzaam scheen hij zich opnieuw bewust te worden van de taak die het bestaan van de gekke jongen hem had opgelegd. Hij knipperde met zijn ogen alsof hij zojuist in een ander leven geweest was, en verliet de kerk zonder aan de fles te denken.
Buiten zag hij de jongen door de dorpstraat rennen, hij nam de weg die naar het grote bos voerde als wilde hij daar een plaats zoeken om zich te verbergen. Snabs floot op zijn vingers en de jongen bleef op hetzelfde ogenblik staan en wachtte tot hij bij hem was.
Hij keek naar de zak waar Snabs de fles had gedragen en nu eerst dacht Snabs eraan dat hij de grote schat van deze dag niet meer bezat. Eerst wilde hij de fles laten waar ze was, het voorjaar brak uit de muren en uit de moeshoven
| |
| |
en lokte zo lilakleurig uit de verte. ‘Terum’ had hij willen zeggen, de mis was toch bijna gedaan en hij had alweer geboft en over vandaag geen herrie met de pastoor als hij soms ooit nog eens tot thuis geraakte. ‘Terum’ riep hij, en hij verlangde eerder naar een orgel in zijn armen waar zijn hart in kon klagen en opspringen dan naar een fles die hem kon dwingen tegen een berm te liggen en te denken dat alles, de wereld en de drank en alles voorbij ging.
Maar de jongen bleef naar zijn lege zak kijken, de jongen scheen het erg te vinden dat de fles hen had verlaten en hij moest in de ogen van de jongen de held voltooien die hij door zijn gedrag van deze morgen begonnen was op te bouwen. ‘Ga je mee, dan halen we ze er uit’, vroeg hij, maar de jongen deed niet een stap in de richting waar de kerk lag. Jou zijn bij voorbaat alle zonden vergeven, dacht Snabs, hij herinnerde zich nog de acht zaligheden die zij vroeger met Kerstmis gekregen hadden in letters van printkoek. Zijn vader zaliger had ze meegebracht toen hij met zijn tweede vrouw uit Waldfeucht thuiskwam. Hij heette nog Joep, en hij kreeg: ‘Zalig zijn de armen van geest’, alsof dat op hem van toepassing was. Zijn zaligheid was niet zo groot geweest als die van de anderen en hij maakte er dadelijk ruzie om, de nieuwe moeder had gedreigd met weglopen, toen waren ze begonnen te huilen omdat zij dat zelf ook deed en misschien nog meer omdat hun moeder was gestorven en ze zo vroeg door een andere vervangen werd, en daarvan wist Snabs nu dat Koei zalig werd wat hij ook in zijn gedachten haalde en uitvoerde. Hij keek de jongen aan als vroeg hij hem waarom hij was geboren. Wat wist hij van de sterren die over hem heen gingen?, hoe zag hij ze in zijn vreemde, bolle, glazige ogen die keken en soms uitzagen of ze in zijn nek zaten in plaats van in de kassen die er voor waren aangelegd?
‘Koei’, zei hij en hij dacht opnieuw aan zijn vroeger thuis, alsof zijn moeder hier met hen beiden iets te maken had. Zijn moeder keek hem altijd zacht aan, zachter dan zij het de anderen deed. Zijn moeder had gemeend hij met een half verstand moest ronddolen in deze wereld waar je met drie verstanden nog te kort kwam. Het was lang geleden, dat hij nog eens op het graf van zijn moeder had gestaan. Hij dacht dat hij de komende November, als hij thuis was, nogeens met haar moest gaan spreken. Op haar graf zoals zij dat deden, maar hij kon nooit zolang een noot in zijn kleren bewaren en daarom dacht hij dat zijn moeder ook dit jaar tevergeefs op hem moest wachten. Maar zij had daarvoor ook de tijd, en hij leefde zo snel. Hij deed zoveel op een jaar. Hij maakte meer dan honderd uren op een week en hij dronk misschien wel zestig liter jenever in een maand en de stenen waren zo talrijk die hij maakte, dat hij het aan de baas moest overlaten ze te tellen en dat was jammer want alle bazen telden als ze met hen afrekenden te weinig en als ze met hun leveranciers rekenden te veel.
‘We gaan ze halen, Koei’, zei hij, maar de jongen wilde weer wegvluchten.
| |
| |
‘Dan wachten we tot de kerk leeg is en gaan de koster vragen, dat hij de fles aan ons terug geeft’, zei Snabs en de jongen maakte daarop geen aanstalte meer er nog eens vandoor te gaan. Maar o-la-la toen de eerste mannen uit de kerk kwamen! Snabs moest hem met ijzeren armen vasthouden en terwijl ze vlak aan hen voorbij gingen en de jongen en hem bekeken was het Snabs of hij een levende, in een mens veranderde bromtol in de armen had. ‘Kalm, ze doen je niets’, maar de jongen draaide met de ogen en schuimbekte met zijn mond en klapperde met zijn handen dat Snabs zelf nat werd waar de jongen hem aanraakte.
‘Ik zal ze verscheuren, middendoor snijden als ze je iets doen’, riep hij en dat deed de rillingen bij de jongen verdwijnen. Hij keek naar hem op, de dierachtige ogen vol dankbaarheid, zo dat Snabs zich vertederd voelde en dat hij spijt kreeg over alle dingen in zijn leven die niet waren geweest zoals het behoorde. Het waren er heel wat. Snabs had geen goede naam, hier niet en thuis in de Maasband niet. Langs een omweg liepen zij naar de kerk terug. De fles was nergens meer te zien, niet bij de pilaar waar de jongen haar het laatst gezien had en nergens op een bank. Opeens kreeg hij weer hetzelfde verlangen naar de fles dat hij eergister voor zijn morgendienst had gekend, hij liep naar de koster om ze op te eisen. ‘Ze zal zijn meegenomen’, zei de koster dadelijk. ‘Was er wijwater in?’ De koster had een zwart, veel te wijd pak aan dat hij zeker van een dode had overgenomen, zag Snabs, en zijn vraag vond hij zo beledigend dat hij hem op de drempel van de kerk een trap had willen geven. Hij besloot echter wijs te zijn en Koei te laten antwoorden.
‘Vraag het de jongen’, zei Snabs, ‘kinderen en gekken spreken de waarheid.’ De man die zijn plechtig zwart op deze rozige Zondagmorgen had aangehouden keek Snabs aan of hij hem een ontaarde vader vond. Het speet Snabs dan ook oprecht dat hij voor de jongen woorden had gebruikt die ook verkeerd konden worden opgevat. Hij dacht zijn ouwe lui er toe in staat dat zij elkaar met het kind treiterden. Dat zij elkaar de mislukte vrucht die hij was toekaatsten. De fles moest de scherven dan weer aan elkaar lijmen.
‘Was er wijwater in de fles?’ vroeg de koster plechtig, en hij zag dat de jongen met zijn hoofd zowel ja als nee beweerde. Hij was echter een rechtgeaarde koster, altijd bereid de mensen tegemoet te komen, dus verstond hij ja eruit. Liep naar binnen en kwam met een fles terug, vol wijwater was ze, vers gezegend van de laatste Pasen en het kostte hen niets.
‘Dus is de andere fles gestolen. De braven!’ riep Snabs. ‘Daar ben ik weer eens in de kerk geweest en de huichelaars naast me stelen mijn fles foezel die ik van zijn moeder heb gekregen omdat ik hem wil opvoeden.’ Hij wierp de fles in een struik maar Koei haalde ze weer te voorschijn en dronk ervan alsof hij het niet geloofde dat het gewijd water was.
| |
| |
‘Als hij er eens van genas’, wenste Snabs opeens. ‘Er is wel eens iemand als hij genezen van het drinken van zo'n water’. Maar hij vond de ruil niet eerlijk en opeens greep hij de koster bij de kraag en drukte hem zijn gespierde, kromgebogen vingers om de hals zodat de kleine man bijna stikte.
‘Haal de goede fles. Die gevonden is, brave huichelaar’, riep hij.
‘U hebt wijwater verloren en U hebt het weer gekregen. Wat kan ik meer doen?’ stamelde de man. En op dat ogenblik zagen Snabs en Koei de vrouw van de koster reeds met een andere fles aankomen. In een bruine rok en zwarte blouse, een gouden kruisje over de borst en oorhangertjes die haar als een ongetrouwde juffrouw deden uitzien. ‘Ik had ze aangenomen en ik had ze weg gezet voor 't geval de eigenaar zich melden zou. Er zit sterke drank in. Je hebt er toch in de kerk niet van gedronken, heer?’ vroeg ze. ‘Ik geloof dat dan de kerk weer moet gewijd worden.’
‘Bedankt’, zei Snabs. ‘En omdat je ze bijna gehouden hebt, krijg je de andere fles ook niet meer terug.’ Ze namen ook de wijwaterfles mee. Om de koster te doen schrikken en aan zijn eigen plezier lucht te geven, zette Snabs de fles met jenever los op zijn hoofd, streek zijn rossige haren er omheen en liep als een pilaar de straat door. De jongen haalde het zelfde kunststuk uit met de fles die het gezegend water bewaarde. Ze was hol vanonder en het ging zo goed als had hij een pin in zijn kop. Ze leken een stel reizende kunstemakers die onafscheidelijk bij elkaar hoorden, vader en zoon. De mensen wezen naar de flesselopers en lachten of zij een nummer weg gaven en daardoor werd Koei opnieuw door vrees overvallen, de fles viel van zijn hoofd; de gezegende inhoud spatte uiteen op de straatkeien van Kletteberg.
‘Nu kunnen we vandaag niet optreden’ jammerde Snabs. De jongen verstond eruit dat zijn meester vertoornd op hem was en wilde andermaal op de vlucht. ‘Hoep’ deed hij en vloog een zijstraat in. Snabs hem achterna. Ze liepen tot buiten het dorp, daar kon Snabs de jongen in zijn nek grijpen. Hij lachte van plezier en riep hem toe: ‘Terum, terum! en nu gaan we naar het bos, en naar de plekken waar de wilde kersen bloeien, en we luisteren naar de nachtegalen of we in Stein achter het kasteel zitten. Terum!’ En hij streek met zijn handen over een denkbeeldige gitaar en soms trok hij een harmonika uit, die alleen in zijn fantasie bestond.
Uit ‘Stenen voor Brood’ roman
|
|