Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Drs. R. Gaspar
| |
IReeds in zijn kinderjaren was voor Gezelle Engeland en Engels geen vreemde klank. Met zijn moeder ging hij naar de kerkelijke diensten in het Engels klooster, niet ver van zijn geboortehuis, waar ook zijn vader als tuinier werkzaam was. Over die kindertijd heeft 50 jaar later, korte tijd voor zijn dood, de dichter, toen geestelijke bestuurder van datzelfde kooster, aan een vriend een hartelijke brief in het Engels geschrevenGa naar voetnoot1. De directe aanleiding tot de studie van het Engels en het Engelse leven vindt Gezelle echter pas later, als leerling aan het Klein Seminarie te Roeselare. Hier kwam hij - dat is nu ruim honderd jaar geleden - in aanraking met Engelse jongens van katholieken huize, die in het college te Roeselare een deel van hun katholieke opvoeding genoten. Enkelen bleven ook onder de vacantie in het college, en de gemoedelijke, vrome Guido werd door de superior verzocht ook in de vacantietijd zoveel mogelijk als kameraad met deze jongens om te gaan. Hij luisterde hun taal af, oefende zich in het Engels idioom en verkreeg daardoor een zo grote vaardigheid in het spreken en schrijven dezer taal, dat geboren Engelsen hem van hun landgenoten niet konden onderscheiden. ‘Ja, wie weet’ - vraagt Prof. Baur zich af - ‘heeft hij toen niet reeds, in overleg met andere gelijkgezinden, Engelschen die zich te Roeselare voor de theologische studie voorbereidden, met William Crombleholme b.v.b. gedroomd en gedweept met het missionarisschap in Angelsaksischen lande?’Ga naar voetnoot2 Een opmerkelijke veronderstelling! | |
[pagina 295]
| |
Toen Gezelle in de jaren '50 als leraar aan hetzelfde seminarie benoemd werd, ging zijn belangstelling weer uit naar de Engelse leerlingen. Over deze Roeselaarse tijd heeft Baur uitvoerig geschrevenGa naar voetnoot3. Gezelle kreeg weldra een grote steun en vriend in Dr Jos. C. Algar, een Engelse bekeerling van de toenmalige superior, de E.H. Faict. De superior had deze hoogstaande mens naar Roeselare uitgenodigd om Engelse lessen te geven en voor de Engelse jongens te zorgen. Gezelle verkeerde graag met hem, in wie hij een hartelijke vriend en natuurlijke bondgenoot vond in de dagen dat het seminarie verdeeld was in Gezellianen en anti-Gezellianen. Niemand zal ooit juist weten te bepalen in hoeverre de geleerde Oxford-man Gezelle door raadgevingen en inlichtingen wegwijs heeft gemaakt in het in die jaren veel meer dan thans voor onze gevoelens zo zeer afwijkend Engels leven en wezen. Nogmaals verwijs ik naar Baur, die aan de betrekkingen met hem en zijn oud-leerlingen een leerzame bladzijde gewijd heeft, daarbij tevens puttende uit allerlei gegevens van A. Walgrave en P. Allossery. ‘Bij hem vindt hij geregeld tijdbladen als The Times, The Atheneum, The Lamp enz. A.W. Coppinger schrijft hem lange uittreksels over uit den zeventiend-eeuwschen natuurdichter Parnell; Thomas Sale, zijn oud-leerling uit Manchester, stuurt hem het bundeltje ‘dialectpoetry’ van den protestantschen ‘clergyman’ Edw. Waugh [1817-1890], die zijn Poems and Songs aan zijn Roeselaarschen kollega liet zenden, met een vriendelijke opdracht ‘To Mr. Gazelle’ - gelijk de beminnelijke naamverdraaiing in de Engelsche brieven ‘twintigmaal voorkomt’. Longfellow's poëzie kent hij al vroeg, en Hiawatha wordt hem uit Londen meegebracht door Teddy Hickx [eveneens een oud-leerling]; tijdgenooten beweren, dat het Shakespeare vóór en na was bij Gezelle, in die jaren; maar is het nog niet veel sprekender, voor den zin van moderniteit in zijn letterkundige benieuwdheid, wanneer we in een anderen brief van zijn edel Londensch biechtkind lezen: De boeken van Arnold, waar ge naar vraagt, zijn waarlijk te duur. Ik heb er slechts enkele van... Uit Mrs. Hemans, de beminnelijke jeugddichteres, vertaalt hij en vertalen zijn jongens; Moore en Burns zijn ook dichters waarvan hij een en ander zijn jongens in handen geeft. Van 1854 af kent hij Fabiola, en met den hoogstaanden schrijver er van maakt hij persoonlijk kennis bij diens bezoeken te Roeselare, reeds in 1856 en vooral 17 November 1858, en niemand wellicht werkt voortaan dieper op 't gemoed en op de lotsbestemming van den jongen | |
[pagina 296]
| |
Godzoeker, dan deze eerbiedwaardige kerkprins Wiseman! Of 't moest Faber zijn, Father Fred Will. Faber [1814-1863], ook weer een Oxford-bekeerling, en die met het zilverzachte, maar zieldoordringend geluid van zijn Hymns, nog meer wellicht met de mystisch-getinte askese van zijn vele godvruchtige prozawerken, op tientallen gedichten van den Roeselaarschen jeugdleider, en op geheel den inhoud van zijn geestelijke richting heeft afgekleurd! En wat er ook van zij, er leven in die jaren van drukke Engelsche vriendschap voor Gezelle, om hem met het Engelse litteraire leven te verbinden, talrijke briefwisselaars van het slag van dien Brugschen Engelsman, den weeshuisbestuurder Mr. Robinson, die hem bvb. schrijft: Voor uwe penitentie [om hem nl. niet te hebben bezocht] zult gij een aantal gedichten lezen uit bijgaand boek: meer bepaaldelijk dan van ‘The Easter Ship’ - of weldra ook, sedert Januari 1859, die andere Britsche inwijkeling te Brugge, J. Weale, die hem o.m. Engelsche balladen zendt ter vertaling in het Vlaamsch!’Ga naar voetnoot4. Gezelle's priesterideaal reikte aanvankelijk ver buiten de grenzen van zijn geliefde Vlaamse land. Zijn belangstelling voor de Engelse beschaving en geschiedenis, gewekt door zijn contact met katholieke Engelse jongemannen en denkers, schonk hem een visie die Paulinisch mag worden geheten. Was Engeland niet het hart van een groot wereldrijk, zoals Rome was ten tijde van Paulus? ‘Bekeert ge Engeland, ge bekeert de wereld!’ schreef hij in zijn Roeselaarse tijd aan een van zijn oud-leerlingen. Gezelle's liefde voor Engeland, zijn haast eenzijdige studie van de Engelse beschavingsgeschiedenis, werd bevrucht door het Paulinisch ideaal, de droom van het Rijk Christi op aarde, maar thans door de terugkeer van Engeland [en van Amerika] tot de Moederkerk van Rome, het ideaal dat zijn eerste levenswerk bezield heeft en lang heeft nagewerkt. Een jaar nadat hij als leraar naar Roeselare was gezonden, komt het kinderlijk verzoek aan vader in een brief gedagtekend: Rousselaere, St. Marcusavond 1855. Maar Gezelle vond thuis weinig aanmoediging. Uit naam van de bisschop van Salford was hij uitgenodigd om als missionaris in Engeland te gaan werken: ‘You speak the language very fluently’, werd hem geschreven. De uitnodiging werd herhaald, en nog van andere zijde kwam de dringende bede: in Engeland ligt uw arbeidsveld!Ga naar voetnoot5 Wiseman zelf deed een beroep op hem. Maar Vader Gezelle wou zijn zoon aan Engeland niet afstaan, al beriep deze zich ook met enige overdrijving op een lang gekoesterd verlangen: ‘daer heeft van Engeland sprake geweest en veel meer dan nu, vóór dat ik Rousselaere ooit gehoord of | |
[pagina 297]
| |
gezien hadde’Ga naar voetnoot6. Toen echter Mgr. Wemaer, bestuurder van het Groot-Seminarie, hem meedeelde dat hij als leraar in Poësis werd aangesteld - dat was in November 1857 - en zijn vertrek naar Engeland door zijn geestelijke overheid voor tien jaar - dat was ad calendas graecas bedoeld - werd uitgesteld, verbleekte het verlangen zelf in Engeland blijvend als missionaris werkzaam te zijn. Met het woord en met de pen zou hij evenwel jaren lang ijveren voor wat zijn persoonlijk jeugdideaal was geweest. Zijn leerlingen krijgen als onderwerp voor hun opstellen titels als: De zendeling in America. Het beeld van de missionaris in zijn gedicht ‘Excelsior’ uit Dichtoefeningen is in die sfeer gegroeid. Voor een vergadering van Engelslerenden te Roeselare schrijft hij de wekroep, later in Biekorf gepubliceerdGa naar voetnoot7
Wilt, Sassenvolk, door 't pekelnat
vaneengedeeld, toch nooit vergeten
dat Vlaamsch en Engelsch, nu gespleten,
was één weleer en saamgevat.
Arise, ye Flemings, strong and bold,
be the story never told
that, your saxon blood untrue,
struggle was too strong for you.
Den band en zal geen menschendwang
ontlossen, dien God zelf wou binden:
malkander zal 't eens wedervinden
dat volksgemeen was eeuwen lang.
Vereent u, Engelsch kersten bloed,
vereent u, Roomsch en Vlaamsch geloove,
en geen geweld u dat en roove
dat hou en trou u één zijn doet.
Gezelle had in de ‘dichterschole’ te Roeselare een werkkring gekregen, die een zegen zou worden voor onze Nederlandse letterkunde. Een bezoek van Kardinaal Wiseman aan het Seminarie in November 1858 bracht de jonge leraar en vriend der Engelse studentjes in persoonlijke aanraking met de grote man, maar het verlangen van de Engelse kerkvorst had geen gevolg: Gezelle bleef voor Vlaanderen bewaard. | |
[pagina 298]
| |
Toen de Engelse jongens in 1860 Roeselare verlieten en een eigen tehuis kregen in Brugge - misschien hoopte men uit die school roepingen voor het Engels Seminarie te verwekken, veronderstelt Walgrave - ging Gezelle met hen mee. De scheiding van Roeselare viel hem zo zwaar dat hij, volgens Dr Algar, die met hem eveneens naar Brugge vertrok, ‘was looking on himself as a castaway, broken and lost’Ga naar voetnoot8. De geestelijke overheid belastte Gezelle niet alleen met de zorg voor de Engelse jongens, maar benoemde hem tevens tot leraar aan het Engels Seminarie. Deze priesterschool - het Seminarium Anglo-Belgicum -, waar Engelse en Belgische jongelingen zich konden voorbereiden tot het zielenwerk in Engeland, was in 't begin van 1859 geopend met Dr Leadbitter uit Engeland als eerste onderrector. Gezelle's jeugdideaal kreeg hier nieuw voedsel, zijn gedachten waren weer en bijna uitsluitend op Katholiek Engeland gericht: weder katholiek geworden, zou Engeland het voorbeeld van alle natiën zijn! En aan die grootse taak, de katholisering van Engeland - en bij uitbreiding van Noord-Amerika - moest Vlaanderen uit alle kracht medehelpen! Aan de Vlamingen in het Engels Seminarie te Brugge en in 't Amerikaans College te Leuven richt hij de geestdriftige oproep, verschenen in Gedichten, Gezangen en Gebeden: Super flumina:
Komt en haalt ons, wij volgen u tien,
volgen u twintig, met twintigmaal tienen...
Hij zou er voor sterven om Jeruzalem over Babylon te doen heersen en Engeland uit de Babylonische gevangenschap te verlossen. En vele, vele jaren later bidt hij nog in Tijdkrans:
Sint Willebrord, Sint Boonefaas,...
nu is uw land, het heilig land
der Engelen eens, gescheiden
van Christi Kerk, och helpt het ons
ten wederkeer bereiden.
Toen Dr Leadbitter in Februari 1861 ziek naar Engeland was teruggekeerd, nam Gezelle zijn plaats in en werd op 't einde van 't jaar definitief tot onderrector benoemd. Zijn positie als leraar en onderrector aan het Engels Seminarie bracht Gezelle van zelf in aanraking, wel eens persoonlijk, met Kardinaal Wiseman, Mgr. Vaughan, Dr Manning, Dr Newman, de dichterlijke Oratoriaan Father Faber en andere Oxfordmen. Kinderlijk-opgetogen schrijft hij aan Eugeen van Oye, | |
[pagina 299]
| |
zijn meest geliefde oud-leerling, over zijn eerste bezoek aan Engeland in 1861 op uitnodiging van Wiseman: ‘... Ik heb aan u gedacht toen ik in de Londensche wereld! rondreed met den Cardinael Wiseman en in zijn koetse, en had ik dan iemand kunnen bij mij tooveren, 't ware gij geweest. Aan u dacht ik bij Alberdingk Thijm, bij Klaas Groth, bij Mr Brouwers, bij Manning en zoo vele andere; maer wat helpet toch al! 't Is mij grootelijks en op vele manieren nadeelig dat ik u bij mij niet hebbe. 'k Ben te Oxford geweest en in Jesu-College, in The Hall van 't oud Catholijk College, heb ik uit de zilveren loving-cup het feestebier gedronken met een protestantsch priester, die zijn kruis miek na den eten en mij zijn ‘Card’ heeft meegegeven om aan den Paus te zenden... 'k Heb het groot heidensch Londen gezien, het Noordsche Anti-Roma, met zijn 3 millioen... wat zal ik ze heeten?... lichamen, en zijn 300.000 catholieken... 'k Heb gepreekt en zien weenen en zien verwonderd zijn dat weenen dáér mogelijk was; 'k heb gepreekt en dat luide op, dat in mijn land het geen schande en was van arm te zijn. Daer is 't schande en schuld! 'k Heb de zee gezien en den nacht op de zee en de maen in den nacht en God in al dat ik zag en hoorde en voelde...’Ga naar voetnoot9. Ook het jaar daarop, in 1862, gaat Gezelle op verzoek van de Kardinaal naar Londen, waar Eug. van Oye hem vervoegt. Toen Gezelle het Kanaal overstak, droeg hij op zak de waarschuwing van Karel de Gheldere: ‘Geluk en zegen op uwe reis naer Engeland; blijf er niet, of gij slacht den verloren zoon en zondigt vóór God, vóór tael en vóor ons Vlaemsche vaderland’. Het jaar tevoren had Thijm hem eveneens dringend gesmeekt Vlaanderen niet te verlaten. ‘Hij heeft mij bij alle twee mijn handen vastgepakt en mij doen beloven van in Vlaenderen te blijven werken met mijn legioen jongelingen’, schrijft Gezelle aan H. van Doorne, zijn leerling uit Roeselare, die hem naar het Engels Seminarie was gevolgdGa naar voetnoot10. Nog altijd vreesden zijn vrienden, dat hij aan de droom van zijn jeugd en aan de aandrang van de Engelse kerkvorst gehoor zou geven en in Engeland | |
[pagina 300]
| |
blijven. Maar de tien jaren waren nog niet verlopen, en de bisschop van Brugge stond zijn priester niet af aan de Aartsbisschop van Westminster. In Augustus 1863 sprak Wiseman op het Katholiek Kongres te Mechelen, waarover de Engelse bezoekers enthousiast warenGa naar voetnoot11. Bij die gelegenheid vertoefde hij met Father Vaughan en Dr Manning enkele dagen in het Engels Seminarie. Koesterde men nog steeds de hoop Gezelle naar Engeland te krijgen? Hij ontvangt het verzoek enkele tijd de kapelaan te zijn van de hertogin van Norfolk te Arundal aan de Zuidwestkust. Hij gaat. Uit de brieven aan zijn vader en aan van Oye leest men zijn tevredenheid werkzaam te kunnen zijn in het land van zijn verlangen. ‘I am in the very place where “Ethel” lives, at the residence of the duchess of Norfolk, the mother of the child for whom Ethel's book was written. I have dined with Ethel, spoken to her, heard her speak. I know the houses where the real children lived that are described by Faber; I know the history of Ethels book. O this is a place! a catholic duchess in England is something indeed!...’ ‘... De pastor die 'k vervange, een Engelschman, en preekte nooit, ik preke drie keer te weke. Niet is gemakkelijker als hier geern gezien zijnGa naar voetnoot12. Het wonderboekje van Faber ‘Tales of the Angels’, dat voor Ethel, de dochter van de hertogin geschreven werd, en dat Gezelle reeds jaren te voren gelezen had, leeft thans voor hem meer dan ooit. Eug. van Oye bewerkt het verhaal ‘the last children’ in verzen, hij zelf zal dit stukje in proza vertalenGa naar voetnoot13. Uit brieven blijkt dat hij betrekkingen onderhoudt met zijn geestelijke kinderen in EngelandGa naar voetnoot14. Op al deze reizen bestudeerde Gezelle vooral datgene, wat Engeland nog aan oude, katholieke gebruiken en zeden had overgehouden, zoals later overvloedig blijken zal uit zijn mededelingen en bijdragen in Rond den Heerd. In Brugge bleef hij in betrekking of kwam, ook later nog, in aanraking met | |
[pagina 301]
| |
talrijke zoekenden naar de Waarheid. Wel verwachtte hij niet de massabekering van Engeland, maar hoopvol zag hij de toekomst tegemoet wegens de menigvuldige bekeringen in die jaren, en ‘... die de gratie Gods teenemaal toegeven, verlaten land en vrienden, geld en goed, eere en rijkdom, en komen, den eenen of den anderen dag eenen keer te schepe naar Brugge, of elderwaards, knielen daar voor eenen katholiken Priester, en, op hunne herten slaande, zeggen zij: ‘Vader, hier ben ik, doet met mij wat gij wilt, maar laat mij katholijk zijn’. Zo schrijft hij later in Rond den Heerd in een lange bijdrage over ‘Corporate Reunion’, waarin hij de omstandigheden nagaat van Engelands scheuring van de Katholieke Kerk, waarin hij tevens enkele brieven meedeelt van een bekeerlinge Laura P., in welke bekering Gezelle zelf een groot aandeel heeft gehadGa naar voetnoot15. In het jaar 1864 zag Kardinaal Wiseman voor de laatste maal Brugge ter gelegenheid van de bisschopswijding van Mgr Faict, de oud-superior van het Seminarie te Roeselare ten tijde van Gezelle's leraarschap. Het was October. De kardinaal die reeds ziek was, moest in die dagen soms op 't bed gaan rusten. Gezelle hield hem gezelschap. In zijn ziekte bleef de kardinaal toch nog opwekt en blijmoedig, en later vertelde Gezelle in Rond den Heerd, hoe tijdens een bezoek aan de zieke het denkbeeld van dit ‘leer- en leesblad voor alle lieden’ geopperd werd. ‘Daar moet zoo iets zijn waarin de lieden, als ze moe gezorgd zijn, kunnen hun verstand verhelderen, en een keer lachen toe’, had de aartsbisschop gezegd: ‘kom aan, hier is u een historie om daarin...’ en hij zocht 'nen stoel om op te zitten. ‘Daar was 'ne keer 'ne pater die een groote somme geld droeg, en hij kwam 'nen brigand tegen die hem met de pistole bedreigde...’ Het is het geestige roversverhaal, dat Gezelle later van vorm en geest vervlaamst heeft. Het Lied van Boerke Naes verscheen in Rond den Heerd in 't jaar 1868Ga naar voetnoot16. Kardinaal Wiseman stierf het volgend jaar op 15 Februari 1865Ga naar voetnoot16a. Kort na zijn dood vertaalde Gezelle het gedenkschrift: Cardinaal Wiseman's laatste ziekte, door John Morris ‘kanonik penitencier van Westmunster’. Het werd afgedrukt in Rond den Heerd I, bl. 208 en volgende nummers. Daarin wordt eveneens gesproken over het handschrift in verzen Terugzicht over veel jaren, waarin de kardinaal ‘trachtte zijne jongere dagen met de latere tijden aaneen te brengen’. ‘Die heeft de vertaler van Zijne Eminentie ontvangen en zal hij vertaald uitgeven in R.d.H.’, belooft Gezelle in een voetnota, maar die belofte werd niet vervuld. In een andere voetnota bij datzelfde artikel in R.d.H. I, bl. 234 beschrijft Gezelle de huiskapel van Wiseman met onder het altaar een heilig lichaam uit de Catacomben, dat mogelijk de Kardinaal geïnspireerd heeft | |
[pagina 302]
| |
tot het schrijven van Fabiola, een boek dat op Gezelle grote indruk heeft gemaakt. Dat hij dit werk niet vertaald heeft voor zijn Rond-den-Heerd-lezers vindt hierin zijn verklaring, dat hij de oorspronkelijke tekst van Wiseman niet wilde wijzigen of bekorten, zoals hij gedaan heeft met al zijn bewerkingen van dergelijke volksverhalen. Wel vertaalt hij De Kerkedieven [R.d.H. II, 237, 245, 255, 263], Op de huldedag van De Bo te Tielt in 1885 herdacht Gezelle met diepe genegenheid zijn grote vriend. In al die jaren van vriendschap en samenwerking met de beroemde Kerkvorst had Gezelle diens werken gelezen en aan anderen in lening gegeven, een paar ook vertaald, maar van enige invloed op zijn eigen litteraire werkzaamheid is niets te bespeurenGa naar voetnoot16b. Niet lang meer na de dood van Wiseman zou Gezelle werkzaam zijn aan het Engels Seminarie. In October 1865 werd hij als onderrector opgevolgd door een ander en benoemd als onderpastoor van Sinte Walburga te Brugge. Het gesticht zelf zou ophouden te bestaan in 1873Ga naar voetnoot17. De directe betrekkingen met Engeland worden minder talrijk. Wiseman, zijn grote vriend, was gestorven; de studenten uit het Engels Seminarie waren aan zijn leiding onttrokken; maar de geest van Wiseman en de lessen aan zijn Engelse seminaristen zouden blijven voortleven in het Vlaamse ‘magazine’ Rond den Heerd’, waarvan het eerste nummer verscheen op 2 December 1865. De uitgevers waren Guido Gezelle en James WealeGa naar voetnoot18. | |
[pagina 303]
| |
James Weale was een van die merkwaardige Engelse geleerden, die in Brugge een nieuw tehuis hadden gezocht en gevonden. De naam van deze oudheidkundige, evenals die van de bouwmeester William Brangwin en van de geestelijke vader van het Seminarium Anglo-Belgicum Baron John Sutton, zijn met Gezelle's leven en ontwikkeling innig verbonden. Ze waren de geestelijke kinderen van de kunstzinnige August Welby Pugin, ‘den engelschen herstichter der Christene kunst’Ga naar voetnoot19. ‘Gothic for ever!’ had Pugin uitgeroepen in geestdriftige bewondering voor de heerlijkheid der kathedraal van Wells. In zijn talrijke geschriften had deze grote voorvechter der gotiek betoogd, dat we moesten terugkeren tot de schoonheid der kerkelijke kunst in de Middeleeuwen om daar de inspiratie te vinden voor de vernieuwing der christelijke kunst, vooral der bouwkunst, die door de pronkerige leegheid der Renaissance in verval geraakt was. ‘Gothic for ever!’ Het werd de leuze van een hele phalanx katholieke kunstenaars en geleerden, onder wie verscheidene langs ‘de heilige linie’ der gotieke kathedraal de weg naar de Moederkerk hadden teruggevonden. Pugin zelf was een bekeerling. Brugge, de oude Vlaamse stad met haar vele Middeleeuwse herinneringen, was het Mekka van deze Engelse traditionalisten. Daar vonden velen een ruim arbeidsveld. In de adellijke familie der Bethune's kregen ze invloedrijke beschermers. Vooral door zijn vriend Felix Bethune, die ‘door zijn priesterijver al zoovele protestanten tot den vrede met God en de ware Kerk had teruggebracht’, kwam Gezelle in aanraking met deze Engelse kunstwereldGa naar voetnoot20. Dat wil evenwel niet zeggen, dat Gezelle zonder deze adellijke vriend geen betrekkingen met deze Engelse kolonie te Brugge heeft onderhouden of zou hebben aangeknoopt, maar het lijdt geen twijfel, dat vooral door de Bethune de Engelse kringen en gezinnen voor Gezelle open stonden. Vond hij daar niet de bevestiging van zijn levensdroom: Katholiek Engeland met het Christen Vlaanderen te verenigen? Vond hij daar niet tevens de verdediging van zijn geestelijk streven: de door de Hervorming en Renaissance verbroken banden met de Katholieke Middeleeuwen te herstellen? Met vreugde zag hij ook in de omringende landen de belangstelling groeien voor de oude kunstgewrochten van het Middeleeuws geloof, al heeft hij geen directe betrekkingen onderhouden met de voorvechters der neogotiek in | |
[pagina 304]
| |
Duitsland en FrankrijkGa naar voetnoot21. Alleen naar het Noorden heeft Gezelle ‘de broederhand uit Vlanderland’ gereikt naar die andere ‘edele taal- en stamvoortreder’ ‘door stam en streven met liefde en trots verwant aan Maerlants poezij en Memlincs geestesleven’, zoals hij de baanbreker der neo-gotiek in Nederland J.A. Alberdingk Thijm met eerbiedige genegenheid noemt. Zij aan zij met deze Engelse traditionalisten stond Gezelle in de strijd voor de herleving of waardering der door de Middeleeuwen geïnspireerde christelijke kunst in Vlaanderen. Toch zou het verkeerd zijn te menen, dat Gezelle langs Engeland om de betekenis van de Vlaamse Middeleeuwen voor zijn eigen tijd heeft ontdekt. We mogen niet anders zeggen dan dat de liefde voor Engeland en de herleving der Middeleeuwse kerkelijke kunst in dat land parallel liep met zijn liefde voor Vlaanderen en de wedergeboorte - voor hem als kunstenaar met het woord - van de Middeleeuwse volkstaal als kultuurtaal in Vlaanderen. Reeds in zijn Seminaristen tijd spoorde Gezelle alle oude volkswoorden op en drong bij zijn vrienden aan om hem daarbij te helpen. Zijn vrome liefde voor eigen taal en volk, waarin hij gesteund werd door de vriendschap met de oudere De Bo, heeft de jeugdige Gezelle gebracht tot de waardering van ‘Memlincs geestesleven’ en van ‘de tale die bij Maerlant en andere te boeke staat’ en - althans in zijn romantische verbeelding - in West-Vlaanderen nog levende gehoord en gesproken wordt. Hij zou zijn Westvlaams idioom bespelen ‘als een speeltuig uit de Middeleeuwen’. Zowel in de herleving van de neogotieke kunst, waarvan de oorsprong ligt in Engeland, als in de waardering van de Westvlaamse volkstaal als instrument van zijn kunst, waarvan de oorsprong ligt in zijn eigen geestelijke vorming, distancieerde hij zich van het van Rome afvallige Engeland en van het ‘protestantse’ Hollands, dat als zg. algemeen beschaafd opgedrongen werd, en zag hij in beide een terugkeer tot en bevestiging in het geloof der vaderen, dat door een heidense Renaissance en een ketterse Hervorming vernietigd of bedreigd werd. Het is in elk geval ongegrond te beweren, zoals Caesar Gezelle doet, dat men de betovering moet kennen en ondervonden hebben, die uitgaat van de Engelse beschaving ‘om te begrijpen hoe de jonge priester zoo geheel door zijne Engelsche omgeving opgenomen werd, dat er de jonge dichter bij verging’ m.a.w. dat Gezelle na zijn Roeselaarse tijd het dichten verleerd hadGa naar voetnoot22. Wat Gezelle tijdens zijn leraarschap aan 't Engels Seminarie uit allerhande boeken en tijdens zijn korte verblijven in Engeland had opgespoord om de Vlamingen voor Engeland en de Engelsen voor Vlaanderen te winnen, werd op talrijke plaatsen in de jaargangen van Rond den Heerd meegedeeld. In de ‘dagklappers’ lezen we over Engelse heiligen en geloofszendelingen, over oude katho- | |
[pagina 305]
| |
lieke volksgebruiken en tradities, alles zoveel mogelijk verklaard en in verband gebracht met Vlaanderen. Luistert even: Sint Jan wordt verbeeld ‘als propheet met den arend, die den inktkoker of de penne in zijnen bek draagt, of den boek open, op zijne openliggende vlerken. Aldus Sint Jan, een schoon beeld, in den voorgevel van de kathedraal te Wells, in Engeland’. Dat weet hij uit het werk van Pugin over de kathedraal te Wells. ‘In Engeland heet de zevende Januarij Spinrokdag, omdat men, op den eersten dag na de twaalf Kerstdagen, het spinnewiel weêr voor den dag haalt en - zeker weinig - spint’. ‘In Engeland [zeggen ze] Shrove Tuesday, dat is Biechten Dijsendach, om dat de lieden eertijds, op het luiden van de klokken, naar de biechte gingen om wel den vasten te beginnen, en met vrucht den aschen te ontvangen. Die biechtklokke luidt nog hedendaags, en, als men ze hoort, zoo valt men aan 't pannekoeken bakken; daarom heet ze 't volk pancake-bell en den dag pancakeday’, ‘In den Engelschen Almanak heet de eerste Augusti nog Sinte Pieter ter lammermesse, om dat men dan begon de schapen te scheren en de ‘lammass’ of lammermesse hoorde ter eere van dien aan wien Christus zei: ‘Weidt Mijne schapen, hoedt Mijne lammeren...’ ‘Sint Clement is de Sint Maarten van Engeland, daar heeft hij den ouden afgod helpen uit zijnen zetel zetten; ter zijner eere hebben de protestanten nog eenen anker op Sint Clemens kerke staan, te Londen, als weêrvaantje; een anker staat eensgelijks op de paalsteenen van de prochie, en op den bandelier van de kerkpolice; op zijnen dag gaan de jongens om appels enz. van huis tot huis, gelijk alhier en zingen... [Gezelle deelt het Engels liedje mede en vertaalt het, eindigend met] and God will send your soul to rest - en God zal zenden uwe ziel te rusten. Dat is al uit den katholijken tijd, bezonderlijk 't laatste vers’ ‘Sinte Katharina had ook eertijds een zeer vermaard hospitaal en later collegiale kerke te Londen, bij den Londentorre; 't was daar dat de Londensche Vlamingen woonden, en zij bleeven waarschijnlijk katholijk, want zij wierden al begraven op een bezonder kerkhof; die kerke wierd afgebroken en Sint Cathrine's docks in de plaatse gebouwd in 1825; het vlaamsch kerkhof bestaat nog, 't is een striepke beplante en omtuinde grond...’ Zo werd de ring van het kerkelijk jaar besloten in de eerste jaargang van Rond den Heerd, die evenals het kerkelijk jaar met de advent begint en eindigt, en niet, zoals aanvankelijk bedoeld was, op de laatste Zaterdag van JuliGa naar voetnoot23. Dat de onderpastoor van St. Walburga ook over deze heilige ‘dochter van | |
[pagina 306]
| |
Sint Rijkaard, koning van de West-Saksen in Engeland, maagd en abdesse 779’ herhaaldelijk in zijn weekblad schrijft: wie zal zich daarover verwonderen?Ga naar voetnoot24 ‘Rondom die heilige weet hij een heele werking te groepeeren, die stoffe brengt van alle kanten voor zijn eigen priesterlijken ijver en voor zijn blad... dat zelf wordt uitgegeven door een ‘Genootschap van Ste Walburge’, merkt Al. Walgrave op en bewijst dat door talrijke aanhalingen uit Rond den HeerdGa naar voetnoot25. In de tweede van zijn bijdragen over St. Walburge haalt Gezelle een tekst van Dr Newman aan over de wonderbare St. Walburgolie. We lezen daar voor 't eerst de naam van de man, die de priesterdichter ook later zal bezielen. Over St. Thomas Becket en zijn betrekkingen met Vlaanderen schrijft hij ter gelegenheid van de patroonsdag op 29 Dec. 1866. Aantekeningen over St. Anselmus, St. Bonifacius, St. Beda, Ste Mildretta en St. Gregorius, de apostel van Engeland, worden gevolgd door een langere levensbeschrijving van St. Willibrord uit Noord-Humberland, van Ste Brigitta uit Ierland en van St. Thomas van KantelbergGa naar voetnoot26. Het klooster Engelendale van de orde der Predikeressen bij Brugge, verheugt zich in de belangstelling van de dichter, niet zozeer omdat een van zijn goede vrienden E.H. Rembry bestuurder is, maar vooral omdat de eerste zusters uit Engeland gekomen waren. Reeds in de eerste jaargang van Rond den Heerd belooft hij aan zijn lezers een bijdrage ‘over de Preekheeressen en in zonderheid over 't klooster en de prachtige legende van Engelendale bij Brugge’. Hij houdt woordGa naar voetnoot27. Aan E.H. Rembry draagt hij in 1871 zijn eerdicht Engelendale op, een kwart eeuw later gevolgd door een tweede gedicht, beide opgenomen in zijn dichtbundel Liederen, Eerdichten et Reliqua. We horen er nog steeds dezelfde toon, die eens - maar veel geestdriftiger! - geklonken had in zijn gedicht Super flumina. De belangstelling voor deze ‘Engelse zaken’ blijft, ook nadat Gezelle de leiding van Rond den Heerd aan andere handen had overgelaten. Ad. Duclos schrijft over het Seminarie van Mill-Hill, een stichting van Pater Vaughan, bisschop van Salford; er wordt herinnerd aan het plaatsen van het kruis op het torentje der kerk van 't Nieuw Engels Seminarie in de St. Jorisstraat te Brugge ‘gesticht tot vervorderinge van het Rijk Christi’ i.c. de bekering van Engeland; een missionaris vraagt inlichtingen over de Engelse Benediktinessen of ‘Dames Anglaises de Bruxelles’, te Brussel gekomen in 1599 en van daar verspreid naar | |
[pagina 307]
| |
Gent, en van Gent naar Ieper en Duinkerken: ‘Het is voor de voortgang van het goede in Engeland’. Steeds dezelfde muziek: de bekering van EngelandGa naar voetnoot28. Over het bekeringswerk in Engeland, Amerika en de Noorse landen zullen oud-leerlingen en vrienden van Gezelle de lezers van Rond den Heerd inlichten. Vooral zijn oud-leerlingen, de latere Chinese bisschop Alfons De Vos, die sedert Januari 1864 werkzaam was in St. Jans te Melton-Mowbron, en Gezelle's vertrouweling en helper Hendrik van Doorne uit Poucke, ‘zouden voor Rond den Heerd hunne pen roeren, want zij droegen naar den vreemde voor altijd de dierbaarste gedachtenis van den vernuftigen en godvruchtigen priester mede’Ga naar voetnoot29. Dat ze in het weekblad schreven is zeker, maar hun bijdragen werden niet ondertekend. Intussen zorgden ze ook voor de verspreiding van Rond den Heerd, waarvan een aantal exemplaren de weg vonden over Kanaal en Oceaan. Rond den Heerd werd, vooral na een paar jaren van zijn bestaan een openbare brievenbus, waarin de steeds talrijker wordende medewerkers in Vlaanderen en in de landen van overzee hun vondsten en bevindingen aan Gezelle meedeelden, vragen stelden en antwoorden ontvingen; ze zonden hem boeken, waarvan ze wisten of veronderstelden, dat ze hem dienstig konden zijn voor zijn werk of waarvoor hij belangstelling had. Het verlies van James Weale's medewerking en steun werd daardoor vergoed. Daarom kon hij enkele maanden na Weale's uittreden met vertrouwen schrijven: ‘Met den beginne steunde ik op twee beenen, maar een is mij, wel ten onrechte, ontgaan, zoodat ik alleene gebleven ben; doch God zij gedankt, nu niet meer’. [R.d.H. 10 Sept. 1868]Ga naar voetnoot30 | |
[pagina 308]
| |
Wat Rond den Heerd voor deze verre vrienden in Engeland en Amerika betekende, Camille Maes, misionaris in Michigan, vertelt het ons in een van zijn brieven: ‘R.d.H. spreekt mij van mijne familie, spreekt mij van mijn dierbaar Vlaanderen, spreekt mij van ons arm betreurenswaardig vaderland, met zijne waalsche en onrechtveerdige wetten. Oh! mijne vrienden, gij zult misschien, 't is te vreezen, nog harde noten te kraken hebben: de lucht zit zwart, accingite lumbos vestros!’ [R.d.H. V, 143] Deze misionaris, geboren te Kortrijk in 1846, priester gewijd in 1865 en in 1897 verheven tot aartsbisschop van Nieuw-Orleans, was een der bekwaamste en ijverigste medewerkers van Rond den Heerd en persoonlijk met Gezelle bevriend. Het lang verhaal van zijn reis naar de missie verscheen in de 8e jg., toen Gezelle de leiding van het weekblad aan Ad. Duclos reeds een paar jaren had overgedragen. Hij vooral onderhoudt de belangstelling in Vlaanderen voor de missie in Amerika. Hij vertelt voor de Vlamingen Amerikaanse sagen over de schepping van de wereld en over de onsterfelijkheid der ziel, legenden van de Roodhuiden, zoals er te vinden zijn in Longfellow's Song of Hiawatha, die alle zonder twijfel Gezelle's belangstelling in dit werk van de Amerikaanse dichter levendig hebben gehouden. Ook deelt hij een lijst mee met levensbijzonderheden van Belgische, in hoofdzaak Vlaamse, zendelingen in Amerika sedert de 16e eeuw, vertelt over de oorsprong, de geschiedenis en de bekering van de bevolking en de aardrijkskunde van Michigan, schrijft het levensverhaal van de bisschop van Detroit, de E.H. Lefevere, de stichter van het Amerikaans kollege te Leuven, met tal van historische herinneringen aan de bekering der ‘Americaanders’Ga naar voetnoot31. Ook nadat hij bisschop van Cincinnati in de Verenigde-Staten geworden was, vergeet hij zijn Vlaamse vrienden niet, maar dan is het niet meer zozeer om bijdragen te zenden als wel om ‘bijdragen’ te krijgen. ‘Zend ons Vlaamsche priesters’, schrijft hij, zoals achttien jaar te voren de vriend van Gezelle, de Passionist Jan De Neve voor de Noorse missiën gevraagd hadGa naar voetnoot32. Die oproep lag nog steeds in de lijn van Rond den Heerd, dat aan 't kwijnen was. In Amerika propageerde deze ijverige Vlaamse bisschop eveneens de jonge | |
[pagina 309]
| |
roem der Vlaamse letteren: hij schreef een lang levensverhaal over H. Conscience in de Catholic World, New-York, blijkens een mededeling in het Vlaamse weekbladGa naar voetnoot33 en vertaalde Gezelle's Kerkhofblommen in 't Engels ‘voornemens zijnde’, zegt hij in een brief gedagtekend 22 Oct. 1849, ‘mits oorlof van den schrijver gemelde vertalinge te laten drukken en verspreiden in America’Ga naar voetnoot34. Of de vertaling in druk verschenen is, wordt ons nergens meer vermeld, en van verdere betrekkingen met Vlaanderen is ons in Gezelle's geschriften niets bekend. Hoewel Gezelle in 1872 als hoofdopsteller van Rond den Heerd de plaats had geruimd voor Ad. Duclos, bleef hij tot 1874 korte bijdragen inzenden o.a. korte prozavertalingen uit het EngelsGa naar voetnoot35. In dat jaar deed hij, hoewel met tegenzin, afstand van zijn rechten op alles wat van zijn hand verschenen was in het weekblad, waaraan hij zeven jaren lang zijn beste krachten gewijd had. De nieuwe hoofdopsteller was veel minder naar Engeland georiënteerd; toch houdt de belangstelling voor dit land en voor Amerika niet opGa naar voetnoot36. Biekorf, het nieuwe tijdschrift, waarvan Gezelle de ziel werd, bleef vooral tijdens de laatste levensjaren van de dichter, de Engels-Amerikaanse traditie getrouwGa naar voetnoot37.
[Wordt vervolgd]. |
|