| |
| |
| |
Govaert van den Bergh
Meisje op onbewaakte gedood
Zondag tegen het middaguur is op een onbewaakte overweg te Heiloo een dertien-jarig meisje door de trein gegrepen en op slag gedood. Bijna 400 meter werd het lichaam meegesleurd. Het kind had juist met een vriendinnetje de kapel O.L. Vrouw ter Nood verlaten.
Krantenbericht, 4 Mei 1953.
| |
Opdracht
Als Gij werkelijk de geur van rozen
en de liefste bloesemkleur
hoe kreeg dan mijn woord Uw keur?
Maar Uw goedheid is vertederd
naar de kleinste bloem: vergeet mij niet
en daal over mijn handen neder
schrijf de woorden van dit lied.
Je liep zo openlijk te dromen
bijna doorzichtig als het jonge groen
diep in het levend evenwicht van bomen
huizen beesten, waar de minste bloem
bestemd is - een mensenkind, verliefd kristal
gevat in helder Hollands licht
en open op het spiegelbeeld der dingen:
aanvankelijk en eindelijk gedicht,
eenstemmig ongenaakbaar zingen -
de wereld was zo stil en goed
dat je er ongemerkt uit weg kon lopen.
| |
| |
| |
De machinist
Soms scheurt een trein de hemel open
maar er is niemand, die het ziet
die van geen andere bestemming wist
dan het eerst volgende station,
want het geluk dat eindelijk begon
had zich tot ongeluk vermomd
eer hij vierhonderd meter verder
dit vernielde meisje vond.
Een trein schiet aan het ogenblik voorbij
voordat het zich ontvouwen kan:
Jezus doet ons zijn liefdevolle averij
waar hij dit groot geheim vertrouwen kan
een trein, een auto, water, kolendamp -
de uitverkorenen die mogen
met open ogen door de dood heen gaan
zijn daar van taal en teken zo ontdaan
dat niemand ze nog kan verstaan.
| |
| |
| |
De wagenvoerder
De wagenvoerder dacht aan Amsterdam
en aan zijn moeder in het ziekenhuis,
stroomloze uren, toen het doodgaan kwam
als de uitdaging tot een Godsbewijs.
Haar mager lichaam in het tijdelijke bed
de oude handen roerloos op de sprei
en in een willoos heilig teken van gebed.
Een oude pop tot op de ziel versleten
in de bewegingen van haar bestaan,
na de aanhankelijke jaren weggesmeten
zonder verweer, bedoeld om dood te gaan.
Dit jonge sterven heeft hem oud gemaakt
het bant hem in een keerkring van gedachten
waar hij zich te lang van heeft ontdaan.
Het hart dat uit zijn winterslaap ontwaakt
raakt in een middag van verschrikkelijk verwachten
van alle sterfelijke dingen onderdaan.
Eenmaal breekt Gij ons lijdelijk verzet en
wordt ieder uur een ongedurig ding
want voor dit weerzien hangt Gij bloedend open
gekruisigd op onze verbittering:
heil van hen die op U hopen.
| |
| |
| |
De reizigers
Zondag tegen het middaguur. Het licht
tast ademloos de asfaltwegen af
vonkt op gedrongen daken en ontwijkt
over de weiden naar de einder uit.
De trein staat stil. Zij seint een doodsbericht
door al haar gangen als een koepelgraf
waar heel alleen en onherroepelijk
des Konings slaven levend opgesloten zijn.
Het veiligglas verliest zijn overwicht
de stilte stroomt als gas naar binnen,
schuurt met schoenen langs de vloer
en praat en zoekt onnodig in een tas
en breekt een dagjesmensheid langzaam af.
Wij hebben overal motoren in gemaakt
en spinnen elke stilte die Gij schept
in een cocon van onophoudelijk geluid
waarin het Woord verloren raakt.
Maar schakelt Gij ooit de motoren uit
dan breekt opnieuw en onherroepelijk Uw zwijgen
door de geluidsmuur van ons bezigzijn
en door geen trommelende vingers meer bezworen
kunnen wij van de dood een echo horen
en het geduld van Uw aanwezig zijn.
| |
| |
| |
Een vriendinnetje
De zware deur laat maar met tegenzin
een stroom van schuifelende voeten uit en
de schutsluis van de ziel valt langzaam droog
terwijl de zon, die aan gebrandschilderde ruiten
gebannen is tot een aandachtig licht, hoog
aan de hemel klimt en door de bomen buitelt,
de mensen groet en koesterend verblindt.
Voor dit kind maakt het nu geen verschil
zij is al ingetogen in een hoger licht
en als een kaarsvlam van alleen maar wil
Maar haar vriendinnetje holt ver vooruit
het zonlicht op het aarzelende groen
ademt haar allerwegen van bevrijding
uit de gedempte ademloze wijding
waar mensen stil zijn en je bidden moet
- een onze vader en een weesgegroet
voor zoveel dingen die je niet begrijpt -
en niet mag zingen, spelen, bloemen schikken
(de koster zet ze straks wel in een vaas)
kaarsen aansteken, kinderogen onbewegelijk gericht
Bijna 400 meter werd het lichaam meegesleurd
maar toen zij omkeek was het al voorbij
de mensen zwegen en de trein stond stil.
Zo zorgt Maria voor de kleine meisjes
zij hoeven dit nog niet te zien, de dood
zo plotseling en gewelddadig
is alleen bedoeld voor grote mensen
dat zij begrijpen en misschien in nood
leren te bidden: Heer wees ons genadig.
| |
| |
| |
De vader
Noem dit je stoffelijke overschot:
leven van jou in mindering gebracht,
maar dit is niet het uitgebrand geraamte
van een asceet, of van een oude man
het sleetse maatcostuum; in volle kracht
ben je zo hard, moedwillig haast, kapot
gemaakt, (het lijkt of er nog kleur
over je wangen aarzelt, of je mond
nog lachen kan) je had nog zoveel leven,
zoveel leven, dat ik niet begrijp waarom.
Maar dat is niets. Het is een kruisverhoor
voor mij: over de zin van dood en leven,
vaderschap, de wil van God, waarop ik later
antwoorden zal - Dit is verschrikkelijk:
je moeder huilt al uren zonder tranen
en vreest het leven, dat zij in zich draagt
en de pastoor preekt met een stenen mond:
Ween niet, de sleutels van het Koninkrijk
zijn in een kinderhand, een zuiver hart -
Maar daarom huilt ze niet, ze weet
dat je gelukkig bent, ze is je moeder -
Dit is een stiller, binnenwaartser leed
dan wat een man ooit kan begrijpen. Ook Maria
heeft wenend bij het kruis gestaan en
ze wist toch, dat haar Zoon de Christus was?
Ik vraag U, Heer, die ons voorgoed verbond,
wil naar mijn hart bloedig uw wegen banen,
maar niet door wat ik kwetsbaar heb gemaakt.
| |
De moeder
Gij maakt mijn bloesem niet meer ongedaan,
de vrucht is rijp wanneer Gij plukt; de dood
voltooit mijn aandeel aan het voortbestaan
en iedere verwachting van mijn schoot.
| |
| |
| |
De dichter
Horen en zien vergaan mij eens te meer
van U, Gij zijt nu ingekeerd in alle dingen
hun vormen schijnen maar herinneringen
van het aanvankelijke beeld, dat keer op keer
verloren gaat nog voor het is voltooid:
de treinen rijden weer zonder vertraging
de dood staat ruggelings naar ons gewend
de schaduw zien wij wel, de lichtbron nooit
en elke toegespitste ondervraging
maakt U slechts openlijker onbekend.
Zeven cafés staan tegenover de kapel
zeven cafés en alle met vergunning
en bijverdienste in devote prullen
om muur en schoorsteenmantel mee te vullen
eer wij vergeten, want Gij weet toch wel
dat wij niet altijd aan U denken kunnen?
De kastelein zegt: Ongeluk, meneer?
die zijn hier aan de orde van de dag,
ik weet het niet - Marie! Zij weet nog meer:
O, ja mijn dochtertje is met de klas
toen wel naar de begrafenis geweest.
| |
| |
Het is zo doodeenvoudig om te sterven.
Alleen een dichter die de kranten leest
zoekt er wat achter, komt als barrevoeter
hierheen om U nog eenmaal te ontmoeten
als op de avond toen hij Uw annonce las:
MEISJE GEDOOD. Zondag tegen het middaguur...
en vindt alleen de sintels van het vuur
en een gedoofd vermoeden in de as.
Ik kan het onbewaakte ogenblik
dat zich de overweg naar U voltrekt
alleen met mijn verlangen achterhalen.
Ik ben niet vrijgekomen met de schrik
maar hoe kan ik dit ongeluk vertalen,
met woorden die Gij mij ontzegt
eer zij tot klank versleten zijn.
Ontketen in ons hart het sleutelwoord
dat wij van dood tot dood vergeten zijn:
‘Ik ben verrezen als Ik heb gezegd.’
| |
Naschrift
Ik wil geloven dat Gij liefde zijt
daarom heb ik U aangeschreven.
De doden van het dagelijkse leven
zijn pand van Uw waarachtigheid.
|
|