Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Lodewijk van Deyssel †
| |
[pagina 279]
| |
dichters van de laatste honderd-vijftig jaar. Ik zal niet zeggen in de gelaatsvormen maar in het geheel der essentiëele gelaatsuitdrukking. Verwonderd heeft mij steeds het buitengewone gemak, waarmeê alles hem afging. De geheele maand AugustusGa naar voetnoot* 1893 bij hem logeerende, maakte ik vanzelf het geheele huiselijk en ontvang-leven mede. En zoo als hij dan, - na een dag van sports, medische consulten, gastheerschap aan tafels met bijna altijd maaltijdgasten en logés, enkele muziek-avonduren waar b.v. een beroemde Duitsche zangeres zong, in de tweede avondhelft de pen greep en eenvoudig aan zijn groote werken - de letterkundige waarde van sommige welker hier niet behandeld wordt maar die toch alle, wat aangaat de algemeene opvattingen en de stijl-bedoelingen, tot de ‘hooge literatuur’ behoorden, - ging zitten voortschrijven, - zoo als al zijn handelingen en levensmanifestaties als bloesems in lentewind van vruchtboomen in de lucht, zonder inspanning, zonder opwinding, als het ware van hem afvielen in het hem omgevende leven, - het was wonderlijk voor mij om aan te zien. Ik geloof, dat de hoofdzakelijke gelaats-uitdrukking, - gezien en uitgedrukt door Prof. Dr Jan Veth in het portret van 1891Ga naar voetnoot** - die van geestes- en wilsconcentratie was. Deze geestes- en wilsconcentratie was echter zoo diep in het wezen verborgen, of de verhouding van deze eigenschap of toestand tot het geheele levens-spel, was dusdanig, dat dit hoofdzakelijke zich slechts zelden vertoonde. Juist dóor de diepe ingeworteldheid, door het kern vormende, dezer concentratie, was in zekeren zin het geheele leven hem waarlijk een spèl, en dáárdoor ging alles hem zoo gemakkelijk af, zóó luchtig als ontbloeiden aan de witte pijp de zeepbellen, die ik hem wel heb zien blazen met zijn kinderen, een der vele handelingen van lief, jeugdig en gratieus huisvaderschap. Hij lachte niet veel; maar hij was geestig. De geestigheid was een der dingen, die hij op Tolstoï, - met wien hij, later dan 1893, in den Walden-tijd, wel vergeleken werd - vermoedelijk vóór had. Behalve Andersen, geléek zijn gelaat in den lateren tijd, ook werkelijk eenigszins dat van Tolstoï. Ik heb wel eens bespeurd dat hij zelf meende iets in zijn schatting van veel grooter waarde dan geestigheid, namelijk het dichterschap, begrepen als het vermogen om in verzen te schrijven, op Tolstoï voor te hebben. Men kan zeer geneigd zijn het leven in groote, sinds lang bestaande, staatspartijen, en het werken met de politieke bewegingen, die tot dít partijleven behooren, superieur te achten aan inzichten en proefnemingen, zoo als die van Tolstoï, Thoreau en Van Eeden met diens Walden; - men kan geneigd zijn | |
[pagina 280]
| |
deze laatste, vergeleken bij de het eerst hier bedoelde, een soort particuliere liefhebberijen en ten slotte half-blanksch te achten, ware het niet, - en bij deze opmerking blijve er acht op geslagen dat onze bewóndering of sterke áfkeuring der verkregen resultaten hier niét ter zake doét - dat Tolstoï als den, eigenlijken zoo niet feitelijken, stíchter van den nu sinds 1917 bestaanden Russischen staat moet worden beschouwd. Dus heeft Tolstoï een aanmerkelijk grooter resultaat, niet dan Bismarck had, maar wel dan b.v. Disraëli, bereikt, met welken laatsten overigens, - niet in uiterlijk, maar in persoons-aard - Van Eeden ook eenige overeenkomst had, daar beide van huis uit letterkundige schrijvers waren.
Tijdens mijn verblijf te Bussum, als logé van Van Eeden, maakten wij verschillende uitstapjes, onder andere een zeiltochtje op de Zuider Zee. Het was met de boot van Dudok van Heel [toen geëngageerd met mej. Louwerse, uit Hilversum]. Wij waren met ons drieën en de tocht ging van Muiden, waar de boot lag, naar Durgerdam. Ik vermeld het om het lotgeval op den terugtocht. Het was 1893. Vliegtuigen en luchtschepen bestonden er niet. Een lucht-‘ballón’ was reeds een heel iets. Op den terugtocht nu, ongeveer halverwege, midden op de zee, terwijl de avondschemer begon, ontwaarden wij een lucht-ballon, nog hoog maar in dalende beweging, en waaruit telkens licht-bruine wolken neder kwamen. Dit was uitgeworpen wordende zand-ballast. De ballon kwam steeds lager. Wij waren hem reeds lang voorbij; maar wendden nu den steven en koersten naar hem toe. Toen wij naderbij waren, zagen wij een turfschip van den anderen kant naderen. Het turfschip en wij ontmoetten elkaar nagenoeg onder den ballon, die toen juist het anker uitwierp. Het bleek een in den tuin van het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam opgelaten ballon te zijn. In den mand bevond zich de, Belgische, kapitein en als passagier een Labouchère uit Zeist. Tot mijn grooten spijt kan ik, - omdat het turfschip daar immers óok was, dat eventueel de redding alleen zoude hebben volbracht, - er dus nu niet prat op gaan toen het leven dezer heeren te hebben mede gered of althands hun een minder aangename overnachting even boven het zee-oppervlak te hebben medebespaard, - [want de ballon, in het ongereede, kon niet verder -]. Het resultaat was, dat Labouchère, in wiens terugreis-richting het schip ging, met den ballon met het turfschip meê toog, en wij, mèt den kapitein en het anker, naar Muiden, voorzien van een aantal geruststellende telegrammen voor de families der luchtreizigers. Ten gevolge van den waterstand moest de boot langdurig Muiden binnengesleept worden door mijn gezellen zelf. Om vervolgens van Muiden naar het station Weesp te komen, was slechts een open ‘tentwagentje’ te verkrijgen. Van | |
[pagina 281]
| |
Eeden was verhit door het sjouwen met de boot. Ik herinner mij destijds zoo zeer onder den indruk zijner sportiviteit en verhardheid te zijn geweest, dat het mij verwonderde hem in zijn verhitheidstoestand in het open wagentje in den avond zijn jaskraag te zien opzetten en zijn lappellen met de hand samenklemmen voor de borst. Deze verwondering doet namelijk een soort van naar lager dom-naïef, naar hooger begrip phantastisch-heroïesch gezicht op de dingen blijken.Ga naar voetnoot* Want sommige der het meest geharde beroeps-sportslieden zelf zouden dit gedaan hebben.
Bij Van Eeden ontmoette ik dien zomer in de eerste plaats de andere leden van het gezin: zijn vrouw en beide zoontjes. Ik kende mevrouw, Martha van Vloten, reeds uit de vroegere kleinere villa en van nog vroeger: van de promotie van Charles van Deventer, toen zij met Van Eeden verloofd was en daar aanwezig.Ga naar voetnoot** Wat een jeugd, wat een lichte kleuren, wat een poëzie in dat huis! Martha van Eeden, het evenbeeld van haar tuin, de verpersoonlijking eener levensopvatting, groot gebracht naar eene idee omtrent de menschheid en het leven en zelve het beeld, de gestalte dier idee geworden. Een warm gemoed, een kunstenaresse-aard [de door dweepen met dien proza-dichter, - ach, hoe vele malen méer dichter dan honderden dichters in verzen! - de vertaalster van Andersen geworden] in eene minnares der natuur, een natuurkind, beminnende landelijke wandelingen, veldbloemen, verre horizonnen, de stille zon in de blauwe lucht, den sterrenhemel van den nacht. En de kinderen, de zoontjes, een jaar of zeven, acht, Hans en Paul, wat een tweetal, beide met de zelfde haardracht en de zelfde kleeding, beide ongewoon bevallig van gezichtje, fijn en lenig, de jongens-levendigheid in beide aanwezig, edel beperkt door dat zachte en fijne. | |
[pagina 282]
| |
Alles wat ik bij Van Eeden vond, was betrekkelijk nieuw voor mij. Ik was immers zoo lang buiten Amsterdam en de omgeving van Amsterdam geweest. Met een onderbreking van eenige maanden, die grootendeels door bezigheden betreffende het eigen familieleven waren ingenomen, was ik van Mei 1887 tot Augustus 1893 weg geweest, dat is zes jaar. De stand van de jonge letterkunde en kunst in Holland was in dien tijd zeer gewijzigd. Alles was ontbot en gegroeid. Het was reeds laat in de geestelijke lente. En die lente betrad ik ten volle in Van Eeden's woning. Ik woonde in een huis door Berlage, aan de wanden hingen Toorop, Veth, Hart Nibbrig, tot de bezoekers behoorden allerlei veel genoemd wordende kunstenaars, Thorn Prikker, Dijsselhoff... Ik was gekomen midden in dat leven, waaraan ik uit de verten der Belgische Ardennen en van het Noord-Brabantsch grensstadje Bergen-Op-ZoomGa naar voetnoot* zoo veel had gedacht. Ik ontmoette intusschen bij Van Eeden zijn ouders uit Haarlem, den Heer en Mevrouw Van Eeden-Van Warmelo, wonende daar aan den Koekamp, later genaamd Frederikspark. De oude Heer Van Eeden was algemeen secretaris van de Maatschappij van Nijverheid, groot kenner van en schrijver over het Indische Plantenwezen en Directeur van het Koloniaal Museum. De Van Eedens waren een echte Haarlemsche familië. De grootvader van Frederik had bloemkweekerijen gevestigd daar, aan den Kleinen Houtweg, waar later de Krelage's hun schitterende bloementeelt dreven. Met mijn Bussumsche gastheer bezocht ik toen ook zijn ouders te Haarlem. Bij de eerste ontmoeting was mij reeds gebleken, dat de oude Heer van Eeden een veelzijdig ontwikkeld man was, en behalve voor de cultuur-afdeelingen, die hij ambtelijk of als schrijver in 't openbaar behartigde, ook b.v. veel belangstelling had voor de occulte wetenschap; te Haarlem leerde ik, onder andere uit de stoffeering van zijn ruime studeerkamer in zijn woonhuis, zijn tintelenden humor kennen. Het was ook met Frederik van Eeden, dat ik toen zijn schoonmoeder, de Weduwe van Vloten geboren van Gennep, in het Florapark te Haarlem, bezocht. Mevrouw van Vloten was een opmerkelijke figuur. Zij leek mij, ook nog op hoogen leeftijd, een krachtige vrouw met grooten geest, karakteristiek Voltairiaansch, achttiende-eeuwsch. Toen ik haar later eens op het strand te Noordwijk vlak langs de zee zag loopen, dacht ik er aan, dat men daar wel ten zeerste in een atmospheer van vrijheid vertoefde. Naakt strand, zee en lucht, groote, door niets bezette, ruimte, vrij van huizen, vrij van fabrieksschoorstenen en telegraaphpalen niet alleen, maar ook vrij van boomen, vrij van heide zelfs, | |
[pagina 283]
| |
en hier, niet óp maar náast de duinen dus, tot vrij van helm toe, - in deze ruimte, in deze wijdheid, waar het altijd waait, bij deze soms zeer verre, stille kleuren aan de kimlucht, hier paste deze figuur treffend.
Toen ik begin September 1893 mijn eerste woonhuisGa naar voetnoot* te Baarn betrok, hadden Van Eeden en ik afgesproken elkander wel te bezoeken met een voetreis van Bussum naar Baarn of omgekeerd, waarvan de eene helft zich dan zoude voltrekken op de heide tusschen Baarn en het Sint Jans Kerkhof bij Laren. Wij zouden ook elkaâr wel te gemoet loopen, elkaâr ontmoeten ter hoogte van het Sint Jans Kerkhof en dan te zamen in de eene of in de andere richting verder loopen. Een zijner laatste bezoeken, een acht jaar later, was te paard, in gezelschap van Prof. Dr. W. Vogelsang uit Utrecht. Nu er sprake is van die wandelingen op de heide, komt ook het innerlijk, geestelijk, leven van dien tijd weder in de gedachte. Men vond zijn leven nog steeds zeer interessant en zich zelf nog even zeer een soort heelal als in 1882-'83. Men beluisterde als 't ware zijn leven om wellicht het naderen van groote geestelijke gebeurtenissen te hooren. De heide is in die deelen van ons land, waar niet heuvelen zijn, wel het aangenaamste wat er is. Men kan aan de heide zelfs de voorkeur geven boven het zeestrand en de zee. Van alle dingen, die in de natuur te zien zijn, is de lucht wel het mooist. De lucht is mooyer dan b.v. bosschen. En de lucht ziet men het best op het strand en op de heide. In den warmsten zomertijd is de warmte aan het strand zwaarder dan de warmte boven de heide, om dat door de uitdamping de zeelucht aanmerkelijk vochtiger is. Overigens is de bloeiende heide niet mooi, omdat dat violet of licht paarsch, een leelijke kleur is. De bruíne heide, met hier en daar iets fel roods er tusschen, is mooi. Wanneer men gaat liggen op de heide, en het hoofd ook op den grond legt, zóo dat men van onder op tegen de heide aan kijkt, gelijkt de heide een groot bosch in 't klein, met de stammen, de takken en de bladeren. Liggend op de heide op den rug, is het goed kijken naar de lucht als de zon niet schijnt en het licht overigens niet te sterk is. Mevrouw Witsen, geboren Van Vloten, de echtgenoote van den schilder Willem Witsen, en zuster van Mevrouw Van Eeden-Van Vloten, woonde, toen de kinderen nog klein waren, te Ede bij de heide. In haar werk, dat gepubliceerd is in de Twintigste Eeuw, is een wiegelied opgenomen, waarin, als refrein, voorkomen de woorden
... Heide en dèn... Heide en dèn...
| |
[pagina 284]
| |
Onvergetelijk is mij bijgebleven, hoe die woorden klonken toen Mevrouw Witsen mij eens te Baarn haar werk vóorlas. Als achtergrond van de groep vrienden uit de familie Van Vloten zie ik steeds de zee en... de heide. De natuur, in wat zij als het wijdst en het meest vríj heeft. Die opvattingen, die karakters, - de groote natuur, het heerlijke leven met de menschen-hoofdharen opwaayend in den zoelen of frisschen, zon-doorschenen, geuren aandragenden, wind. Stèmmen van vriénden... aan de zee, bij de heide... Behalve de drie dochters van Prof. Dr. Johannes van Vloten - den vriend mijns vaders, dien ik ook gekend hebGa naar voetnoot* - en Mevrouw Van Vloten-Van Gennep, ontmoette ik ook meermalen den zoon Dr. Gerlof van Vloten uit Leiden en den zoon Frank, gehuwd met Mejuffrouw van der Lans, en wonende op een buiten bij Nunspeet, waar ik hem bezocht, waar hij aan boschcultuur deed en, geenzijds den spoorweg, diep in het bosch, een tweede huis gebouwd had, volmaakt rond en daarom genoemd ‘Het Ronde Huis’.
Alle menschen, die naar het uiterlijk meer in 't bizonder onze ‘vrienden’ waren, zijn ook in der daad onze ‘vrienden’ geweest, ook dan, indien deze betrekkingen een grooter aantal onaangename dan aangename bestanddeelen hadden, ook dan, indien wij voor ánderen akute genegenheidsverschijnselen ondervonden en ten opzichte van dézen de vriendschap zich nauwlijks een enkele maal aan ons bewustzijn flauw voelbaar maakte. Alle malen dat wij, in den een of anderen vorm, intiem met menschen samen geweest zijn op grond hiérvan, dat wij ‘vrienden’ waren, - heeft zich de innerlijke terugslag van die uiterlijke vormen voor goed in ons vast gezet, en vertoont zich soms eerst veel, véel later in het leven, bij het vertoeven in de herinneringen. Elke hartelijke glimlach, die is weggeschonken, terwijl men juist op dat oogenblik een gedachte van afkeer jegens den toegelachene had, heeft voor goed in het innerlijk afgedrukt die genegenheid, waarvan hij de uitdrukking betekende, en die er daardoor ook inderdaad wás, en dieper liggend dan de afkeer, ofschoon voor ons zelf op dat oogenblik niet merkbaar. Na het tijdperk van omgang met díe vrienden, waarvan de uit de familië Van Vloten voortgekomene of aan haar verwante een groot deel waren, is mijn leven om zoo te zeggen meer steedsch geworden. Daarom zie ik altijd de natuur als ik terug denk aan die vrienden, en die vrienden bij het denken aan de natuur, - - de oude mevrouw Van Vloten met strand en zee, Martha uit-kijkend over de wijde Bussumsche hei, Frank met de bosschen van Nunspeet... | |
[pagina 285]
| |
- Het hier afgedrukte stuk over Frederik van Eeden werd geschreven in April/Mei 1931. Van Deyssel hield het in portefeuille omdat hij het te fragmentarisch achtte, maar blijkens een notitie van 8 October 1940 vond hij toch dat het als zodanig zou kunnen worden gepubliceerd. Er bestaan aanwijzingen dat Van Deyssel deze bladzijden had willen besluiten met een herinnering aan de 3e April 1930, datum waarop aan Frederik van Eeden, bij gelegenheid van diens zeventigste verjaardag, een huldiging ten deel viel. Van Deyssel's aandeel in deze huldiging bestond toen o.m. in een tocht naar Bussum, tesamen met Dr. G.C. van Walsem en de toenmalige Gemeentesecretaris van Haarlem, ter overhandiging, aan Van Eeden, van een bloemstuk der Gemeente Haarlem. harry g.m. prick |
|