| |
| |
| |
[Nummer 7]
Gabriel Smit
Elegie
Branding en tegenstroom, kolkende dagen,
rukwind van uur in uur, snijdend
aan bloemen en gras en het kleine
spreken over het zijpad, de vlonder
achter de meidoornheg. Overal
schrikdraad en schokbeton, gillen,
jagen en jacht, en niets meer open,
alles dichtgeslagen van schrik, op
Huis wordt wijk en weide wordt park.
Dier wordt poes en de mussen vallen,
bladderende schilfers van brakke muren,
op koortsig groen. Overal alles
door mensen gemaakt en gebonden,
vastgesnoerd aan gebrek en ontzetting,
Aftocht, vluchten naar U, maar vluchten
is altijd verraad. Al spreekt Gij vandaag
in conserven en diepvries, dit is de taal
die Gij hebt gelaten aan die wegens U
de wereld zijn. Radar uw stem, atoomkracht
de adem van uw Voorzienigheid,
gesplitste kernen de gunst van uw Hart,
Nooit was groter uw liefde, uw vertrouwen
in wat onze handen in U vermogen.
Overal breekt Gij door, laat uw glorie
de diepten los en zegent uw volmacht
ons wijder gebieden toe. De laatste muren
sloopt Gij met eigen geweld om ons vrij
naar binnen te laten, te zeggen: hier is al
wat Ik lang heb verborgen, want klein
| |
| |
dacht Ik u, maar nu gij mijn wasdom
uw wezen acht, stel Ik u alles
Maar waarom is vrijheid van U nooit
anders dan tyrannie in het onze?
Geef ons een gulden, zij wordt maatschappij,
een dier wordt circus, een bloem orchidee.
Nooit laten wij zijn, wij willen worden,
leggen eigen verwildering - spel werd wet -
uw liefde op en vervalsen het wezen
van wat Gij gemaakt hebt, keren uw eer
tot de onze, luisteren niet naar de deemoed
Geen dier is trots, geen bloem kent hoogmoed,
geen schelp verraad. De drift van rivieren
is overmacht en de zee zijt Gij zelf, het enige
voorbehoud dat onze schennis U liet.
Haar woede raast Gij, de zwalpende kreet
van uw gramschap, de smartende slag
van uw bloed, uw radeloos wringende
handen. En die haar bevaren
Maar waar wij wonen zijn deemoed en trouw
grondslag van alle wezen. Geen vogel wiekt
zonder geluk om zijn nest, geen ster of zij kent
haar baan, geen bloem of zij vouwt haar kelk.
En engelen leiden ons, zwijgend en wachtend,
met oneindige schroom door de doolhof
Luisteren vraagt Gij, geduld en beraad.
Keert Gij uw taal, schenkt Gij scherper gehoor,
legt Gij lichter dan ons vermoeden ooit wist
uw adem op flitsend metaal en vonkende
gassen, inniger nog moet de ruimte groeien
die wij U eigen zijn. Aan dunner vliezen,
ijler dan licht, klopt uw aandacht en korter
| |
| |
dan tot ons eigen bloed is de weg
Dus zendt Gij - want wij willen het niet -
uw Moeder vooruit, breken tranen uit gips,
duren bloemen de winter over en komen kinderen
binnen haar stem. De eeuwigheid staat
aan de dijken en grondwater fonkelt binnen
het land omhoog. Verklaarde aarde, verscheiden,
keert als bevestiging van uw bestendig
aanwezig zijn binnen het onze ter aarde
Weigeren blijven wij, rubriceren U, persen
uw wenken in curven en statistieken;
handboek en schema verdringen U naar
de wetten van het geval. Wie x dimensies
ontwierpen geloven in alle behalve de uwe,
kennen geen wezen U toe dan de sluitpost
van hun dynamica, altijd achter de hand,
maar ontweken zo lang nog een enkele kans
Vechtende wijken, het onze behouden, strijden
om millimeters begrip tegen mateloze
ruimten van wonder. Mogen wij anders? Kan
de geest, die Gijzelf hebt geschonken, uw schepping
U laten als ondoordringbaar geheim? Kunt
Gij eerbiediging eisen waar eerbied afstand
betekent van ons door U verplichte
Kruisweg der aarde: kennis ons eigen
als plicht en vloek, mysterie als land en zee,
tijd als middel en doel. Onuitroeibaar gevecht,
geslagen in steden van ik en loverstilte
van wij. Liefde werd een getal en
geboorte een cijfer, ons tekort verveelvuldigd
in het papieren bestek dat ons hart
| |
| |
En, Jezus, ook Gij gevangen binnen de muren,
geklonken aan eigen wet, binnen gelijk bestel,
de heerlijkheid van uw Lichaam in lijden,
gekliefd aan de schandpaal van onze procenten,
de optocht van onze statistische grootte,
assurantie en reglement. Bits tikken
de duizenden klokken hun dorre termijnen
uit en korzelig vergruizen hun tanden
De strijd tussen leven en dood is nog steeds
niet beslecht. Gij hebt overwonnen, maar
uw Pasen zetten wij terug tot de kruisberg,
Gethsemané houden wij open voor U,
slapend in stencils en sloffend in bonden,
open uw doodsnood in het verschrikkelijk
niemandsland tussen uw Rijk en ons rijk,
Gij drinkt de kelk, maar wij blijven slapen,
slapen binnen het onze dat wraak neemt,
wraak in al verslindender overmacht van
dwang en geweld, dat ons woedender steelt
van wat ons niet toekomt als Gij niet onze
Wil ik uw leed niet, uw doodsnood tekent
de dingen rondom in ijlkoorts van angst:
branding en tegenstroom, kolkende dagen,
rukwind van uur in uur. Overal
schrikdraad en schokbeton, gillen,
jagen en jacht, en niets meer open,
alles dichtgeslagen van schrik, op
Neem het weg. Gij kunt wat wij niet vermogen.
Nooit was groter uw liefde en vertrouwen,
nooit dichter uw Hart aan ons hart.
Ons getal gunt Gij alles, ons kennen ontsluit Gij
het binnenste van uw alheilige tijd,
| |
| |
in het spel onzer handen legt Gij uw laatste
Te groot voor ons. Wij zijn niet volwassen.
Kinderen zijn wij, Gij eeuwig Vader.
Onze Vader, die in de hemel zijt. Gij hebt
in uw Zoon het U opgelegd zo lang de tijden
duren, ook onze tijd, en wij houden U
aan uw woord. Vergeten wij al het onze,
hoe zouden wij ooit kunnen weten als ook Gij
Onze Vader, blijf ons nabij. Waar wij wonen
zijn deemoed en trouw uw teken in alle
wezen. Laat ons waken, geduldig zijn, luisteren,
en engelen leiden ons, zwijgend en wachtend,
met oneindige schroom naar de vrijheid
|
|