Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |||||
KroniekEen monographie over Lodewijk van Deyssel‘MIJN specialiteit, dat is de literatuur’, aldus verzekert ons Lodewijk van Deyssel in een niet nauwkeurig te dateren, maar in elk geval eind 1885 of voorjaar '86 neergeschreven, en ongepubliceerd gebleven, notitie. Op de denkbeeldige vraag of hij dan doctor in de letteren is, wordt niet zonder ironie geantwoord: ‘Neen, schatje, mijn specialiteit is niet de literatuur van Homerus, Sophocles, Vondel of Onno Zwier van Haren; mijn specialiteit, dat is mijn eigen literatuur. Ik wil geen doctor in de letteren worden, maar ik wil werk leveren, waarover in de 20e eeuw doctorandi in de letteren dissertaties zullen kunnen schrijven, om meê te promoveren’. Zelf op 27 Mei 1935 door de Senaat der Universiteit van Amsterdam bevorderd tot doctor in de letteren en wijsbegeerte, beleefde Van Deyssel nog voor het verstrijken van de eerste helft onzer eeuw de verschijning van een dissertatie Over woord en zin in het proza van L. van Deyssel, waarmee Freerk Jansonius in 1942 de doctorshoed verwierf. Dit voortreffelijke proefschrift - in hoofdzaak een stilistisch onderzoek behelzend van de samenstellingen waarmee Van Deyssel zijn en onze taal verrijkte - werd nooit door Thijm in zijn geheel gelezen. Een dergelijk wetenschappelijk onderzoek kon hem, gegeven zijn aard, niet liggen. Toch betrok hij dit boek nogal eens in zijn discours; hij deed het dan altijd met gepaste trots, speciaal benadrukkend dat de promovendus afdoende had aangetoond dat het impressionisme van De Goncourt niet uit een taalvorming bestaat die gelijk zou zijn aan die van Van Deyssel. Opmerkelijk werd door hem gevonden, dat terwijl in het kader der hier veel besproken impressionistische opvatting Menschen en Bergen een hogere kunstsoort was, dus meer kunstléven ook inhield dan Een Liefde en De Kleine Republiek, toch het eerstgenoemde werkje door Jansonius werd beschouwd als een levenloos procédé, als iets waarin het impressionisme eigenlijk is doodgelopen, - een zienswijze die Thijm in het geheel niet delen kon. De breder uitgewerkte en nu ook meer overzichtelijke bespreking van déze facetten van Van Deyssel's kunst is een van de vele verdiensten van het rijke en gedegen boek over Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot*), dat Jansonius thans het licht | |||||
[pagina 259]
| |||||
deed zien. Met dit, voor koks en gasten gelijkelijk interessante en bovendien altijd door prettig leesbare, werk werd door de schrijver - zo als hij dit uiterst bescheiden formuleert - niets anders beoogd dan ‘een vrijwel volledig karakteriserend overzicht van het omvangrijk oeuvre van een onzer grootste en minst gelezen schrijvers’. Sluiten wij even onze ogen voor die ene ernstige tekortkoming, dat n.l. zonder opgave van enigerlei reden buiten beschouwing bleef het meer dan 700 bladzijden beslaande - tussen 1923 en 1943 voornamelijk in De Nieuwe Gids gepubliceerde - ongebundeld gebleven werk, waarvan zelfs niet het bestáán vermeld werd, dan dient Dr. Jansonius van harte gecomplimenteerd te worden; wat hij beoogde heeft hij, enkele onvolkomenheden daargelaten, met glans bereikt.
Het duurt even, maar toch niet langer dan dertig bladzijden, voordat de auteur echt op dreef komt. Zijn inleidende hoofdstukken, die Van Deyssel's kinderjaren en eerste literaire vorming behandelen zijn, ofschoon zeker niet onverdienstelijk, toch wat mager uitgevallen. Als voornaamste bron voor Van Deyssel's kostschooltijd wordt, buiten de Gedenkschriften, De Kleine Republiek benut. Niet híertegen heb ik bezwaar - Jansonius merkt terecht op dat Van Deyssel zijn alter ego [Willem Tiessen] allerminst heeft geïdealiseerd doch met grote objectiviteit beschreven -, maar ik acht het een tekort dat hier geen gebruik werd gemaakt van het overvloedige documentatiemateriaal, vastgelegd in Rolduc's Jaarboek XXII [1952], 107-124. En zo komt het mij, in het tweede hoofdstuk, werkelijk onbegrijpelijk voor dat uit Van Deyssel's eerste publicatie - een opstel dat Jansonius toch zelf ‘opzienbarend’ noemt - geen woord wordt geciteerd, en dat de schrijver over Van Deyssel's eerste brochure Een Wederwoord voor Dr. H.J.A.M. Schaepman [1882], als ook over zijn medewerking aan De Dietsche Warande in alle talen zwijgt! Ook het derde hoofdstuk, dat Van Deyssel's boekrecensies in De Amsterdammer bespreekt, vertoont zo'n opvallende lacune; immers daarin komt de toch veelvuldig in dit weekblad, tussen '82 en '84, door Van Deyssel beoefende toneelkritiek totaal niet aan bod. Intussen maakt de lezer in dit hoofdstuk voor het eerst kennis met de alras eerbied afdwingende kundigheid waarmee Jansonius, door toepassing van de inductieve methode, Van Deyssel's stijl ontleedt en zijn bedoelingen tracht te doorgronden. De schrijver betoont zich hier, en dan verder voortdurend, niet alleen een goed leerling uit de School van Overdiep, hij heeft daarnaast met vrucht college gelopen bij Van Deyssel zelf. Jansonius merkt op dat er voor stilistici bij Van Deyssel veel te leren valt, o.a. door diens voortreffelijke eigengemaakte terminologie. Die lof is, dunkt mij, op Jansonius niet minder toepasselijk, bijv. daar waar hij termen creëert als ‘impressionistische resoneercritieken’ en ‘reacties in reproducerende kunst op Zola's | |||||
[pagina 260]
| |||||
romans’, scherpzinnige omschrijvingen die bepaalde critische opstellen van Van Deyssel verrassend-raak kenschetsen. Meer dan verdienstelijk zijn de beschouwingen die Jansonius wijdt aan Van Deyssel's onloochenbare zelfstandigheid der schildersvisie - vooral in het dertiende hoofdstuk van Een Liefde -, aan het lichamelijke van de emoties in zijn impressionistische critieken, aan zijn meesterschap op het wapen der ironie, aan zijn indringende psychologische blik en aan zijn gehypertrophieerd aanvoelingsvermogen. Sterke staaltjes worden hier gegeven van Van Deyssel's neiging om abstracte gevoelens te beschrijven als met de zintuigen waarneembare dingen en het vermogen die met suggestieve adjectieven te bepalen. Uiteraard hangt hiermee samen zijn, door Jansonius op tal van plaatsen benadrukte, onfeilbare determinatie van de fijnst genuanceerde schakeringen. Misschien dat niet iedereen, zo als ik het wél doe, Jansonius zal onderschrijven daar waar deze dieper ingaat op Van Deyssel's wonderlijke kunst van het lezen achter de regels en op zijn zich schier toverachtig manifesterende intuïtie. Blijkens een ongepubliceerde notietie van 3 Maart 1897 vond Van Deyssel zelf dat deze intuïtie in een, zij 't toch nog zeer verwijderd, verband moest staan met de occulte of profetische kennis. Zo deed zich bij hem ook aanhoudend een gevoel van herkenning voor, een gevoel van wel weten dat dit of dat zo was, bij het horen van hem onbekend literatuurwerk, zo als bijv. toen Verwey hem eens iets voorlas van Thomas de Quincey. Dit gevoel maakte, volgens Van Deyssel, deel uit van de algemene instinctieve of intuïtieve kennis, waarvan hij zijn afkeer van studie en lectuur als een tak beschouwde. De beschikbare ruimte laat niet toe Jansonius op de voet te volgen, maar als bijzonder geslaagd moet toch aangestipt worden zijn behandeling van de befaamde brochure Over Literatuur, waarin hij het onpositivistische en primairromantische van Van Deyssel's geest naar voren brengt, terwijl hij ook diverse punten van verschil tussen de kunst van Zola en die van Van Deyssel aangeeft; verder de bladzijden die hij presteert over De Kleine Republiek - hij had er nog op kunnen wijzen hoe merkwaardig het moet heten dat de lyriek van over La Terre of over Huet's Lidewyde er niet onder geleden heeft dat zij op een zelfde dag ontstond als deze of gene bladzijde van De Kleine Republiek, waarmee zij toch zo weinig te maken had -; tenslotte zijn ontleding en doorgronding van de opstellen over La Terre en over De Goncourt. Goed ook is Jansonius' hoofdstuk over de Bergen-op-Zoomse jaren [Aug. '89-Febr. '93]. Hij is de eerste die breekt met de opvatting dat Van Deyssel in Bergen-op-Zoom gelukkige jaren zou hebben gekend. Integendeel, hij doorleefde er de donkerste periode zijns levens, al ontdekte hij er - als een genade - het begrip Sensatie, ‘het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming’: een geestebeweging, nauw verwant aan een soortgelijke, in het geestes- | |||||
[pagina 261]
| |||||
leven van Ruusbroec en Maeterlinck voorkomende, beweging waarmee de mensengeest door de verfijning der lagere werkingen van Observatie en Impressie heen [dus niet door de als 't ware van boven op hem neerstortende Genade] de Eeuwigheid betreedt. Met de jaren is Jansonius' waardering van Menschen en Bergen toegenomen, in die mate dat hij nu in dit ‘brandende proza’ Van Deyssel's groot meesterschap van huministisch ‘schilder met de pen’ bevestigd ziet. Hij wijst in dit prozagedicht zelfs volslagen expressionistische uitingen aan [bijv.: ‘Van den zonnegong hoog galmen de geele lichtslagen’], zodat het niet onjuist toeschijnt om Van Deyssel te huldigen als de Vader van het expressionisme, een gebaar dat Jansonius toch maar achterwege liet. Niet in overeenstemming met de werkelijkheid is de constatering, op blz. 132, waar het - hier als Van Deyssel's verhevenste werk geroemde - aesthetisch commentaar op Aglavaine et Selysette ter sprake komt, dat de criticus toen niet meer in staat zou zijn geweest tot die grote lyriek, door de boeken van Zola ontketend. Er bestaat n.l. een notitie van 31 Januari 1895, die duidelijk maakt dat Van Deyssel zich voortaan welbewust, op grond dus van een wilsbesluit, van zijn lyriek en van zijn humor wenste te onthouden. ‘Uw lyriek en uw humor wenscht gij te behouden voor uw dramaas, uw groote lyrische en auto-psychologische werken enz. Wekt dus de lektuur b.v. van de Chants de Maldoror mooye beelden en gedachten in u op, - dan wilt gij die niet meer zetten in eene beoordeling van dat werk, maar in iets afzonderlijks dat niet met een werk in verband staat’. Jansonius treft de roos in het hart als hij hier vaststelt dat het drama, dat Aglavaine [het Ziende Weten] en Selysette [het Onziende Weten] tegenover elkaar brengt, Van Deyssel wel ten zeerste moest aanspreken, ‘want de tragiek van zijn eigen leven is die bewustheid, zo strelend voor zijn eigenliefde en toch zijn diepste rampzaligheid, zodat hij in zijn beste momenten hunkert naar de onbewustheid’. Inderdaad, waar Van Deyssel heel zijn leven lang naar streefde, dat was naar het geluk in de vorm van: het leven in de bewustheid der onbewustheid. Dat wil zeggen: leven in het bewustzijn van de onbewustheid tot vlak bij genaderd te zijn, immers de geheel bereikte onbewustheid zou de dood zijn, n.l. de afwezigheid van geluk. Een apart probleem voor Van Deyssel was nog dat der schoonheid van de onbewustheid, waar toch immers de mystici bij uitstek bewust waren. Niettemin is hij er tot tweemaal toe in geslaagd de toestand van te leven in de bewustheid der onbewustheid bijna volkomen te realiseren, n.l. in de Frank Rozelaar-periode en in zijn laatste levensjaren, 1942-1952. Het is jammer dat Jansonius voor de bespreking van de reeks dagboekfragmenten, in 1911 verschenen onder de titel Uit het leven van Frank Rozelaar, nog geen vier bladzijden uittrekt. Dit boek - niet voor het grootste gedeelte, maar in zijn geheel tussen 17 Oct. 1897 en 11 Aug. 1898 ontstaan - markeert | |||||
[pagina 262]
| |||||
de bereiking van een geheel nieuwe phase in Van Deyssel's ontwikkeling. Bij Jansonius blijkt daarvan al bijster weinig, al moet worden erkend dat hem de aansluiting, in stijl en gedachte, bij Tot een levensleer van 1895 niet is ontgaan. Leest men zijn kanttekeningen bij dit laatst genoemde opstel na, dan ziet men hem Alphons Diepenbrock citeren; Diepenbrock, die reeds uit de titel Tot een levensleer terstond begrepen had, dat Van Deyssel geheel was veranderd: ‘Want de titel beduidde dat het leven niet meer voor hem voorwendsel was en middel tot kunst [...]’. Waar deze ommekeer zo ingrijpend was en waar mij ook Van Deyssel, in zijn vermomming als Frank Rozelaar, bijzonder lief is, lijkt het mij wenselijk nog even aan te vullen èn te benadrukken dat het belangrijkste verschil tussen de periode van vóor 1895 en de daarop weldra aanbrekende Rozelaartijd, wás, dat Van Deyssel nu een wetenschap en een doel had, terwijl vroeger de Sensatie - en het werken daarmee - vergeleken kon worden met een ontdekkingstocht zo maar in 't wilde weg, een wel interessant, maar feitelijk doelloos en wellicht niet ongevaarlijk dwalen. In de Frank Rozelaar-periode hield Van Deyssel, wanneer hij plotseling en scherp door iets lelijks getroffen werd, dit niet vast met de gedachte dat dit ogenblik voor hem een stap zou kunnen zijn tot de mogelijke waarheid, dat alles lelijk is. Nee, hij liet deze getroffenheid dan onmiddellijk los, omdat hij voor zich zelf zeker wist zich daar afschuwelijk te vergissen. Hij hield dus alleen het mooie, het lieve, het tere, het aanbiddelijke, het gratieuse, het sublieme, het superbe enz. vast, niet uit goede smaak of omdat men nu eenmaal moet kiezen, maar omdat hij nu wist waarheen hij wilde. Van Deyssel wist zich nu levend te zijn naar een doel, n.l. van te zijn in de Waarheid, van de Waarheid [die voor hem de Schoonheid was] te gevoelen of te beseffen. De Sensatie nu was voor Van Deyssel het middel waardoor hij, naar zijn gevoelen, op zijn zekerst iets kon weten. Hij had dit eigenlijk van meet af aan zo beseft, maar hij had toen nog niet de Waarheid in Schoonheid als iets volstrekts en enigs leren kennen en dus ook niet als het doel waarheen hij met de Sensatie moest streven. Ofschoon hij al jaren de Sensatie ontdekt had, was hij er geen stap verder mee gekomen. Hij had de Sensatie niet anders weten te hanteren als een nog maar weinig vertrouwd instrument, alleen geschikt om mee te experimenteren. De grote beleving in 1897 was het vinden in welke richting hij de Sensatie moest laten werken, in de richting n.l. van het hierboven aangegeven doel. Met de Heroïesch-individualistische Dagboekbladen, met Caesar, en met Van Deyssel's dandyisme heeft Dr Jansonius kennelijk niet goed raad geweten. Dit mag hem echter niet aangerekend worden, waar hij niet de beschikking had over het, voor de interpretatie van dit onderdeel van Van Deyssel's oeuvre, onontbeerlijke documentatiemateriaal. Toch had hij in het, door hem verwaarloos- | |||||
[pagina 263]
| |||||
de, ongebundelde werk het een en ander kunnen aantreffen dat hem op weg zou hebben geholpen. Nog even zij vermeld dat, spijts de daarin voorkomende uiting: ‘Ik ben nu twintig jaar...’ [op blz. 293 in de Zevende bundel Verz. Opst.], de Heroïesch-individualistische Dagboekbladen in deze bundel niet, gelijk hier vermoed wordt, tot het jeugdwerk van Van Deyssel behoren, doch dateren van Februari-Maart 1901! De Adriaantjes, die alle dateren van Februari-Maart... 1902, worden uiterst summier behandeld. In de ogen van Jansonius behoort dit verrukkelijke proza tot le genre très ennuyeux, is het een peuterig en zielloos realisme. Ik moge hem verwijzen naar wat ik hierover schreef in Roeping, 1952, 299. Lang staat de auteur stil om een term te zoeken die dit proza zou kunnen typeren. Het zal hem interesseren dat Van Deyssel, 17 Sept. 1902, het proza van Kind-Leven omschreef als ‘een zeker uiterst fijn en spiritueel of psychiesch, geëpureerd en gestabiliseerd, impressionisme’. Uitnemend is weer de beschouwing over de Rembrandt-bundel. Jansonius is, bij mijn weten, de eerste die heeft onderkend dat Van Deyssel daarin minstens evenveel over zichzelf als over Rembrandt spreekt. De bladzijden over de in 1924 verschenen Gedenkschriften hebben mij niet in hun geheel kunnen bevredigen. Jansonius lijkt het, bijv., zeer onwaarschijnlijk toe dat de zestigjarige Van Deyssel nog in staat was tot de brillantste gedeelten van dit boek. Van een bepaalde passage acht hij het zelf aannemelijk dat Van Deyssel deze omstreeks 1888 schreef! In werkelijkheid dateren de, in een vaart geschreven Gedenkschriften, waarbij geen ogenblik langzaam en met overleg bouwend werd te werk gegaan, van 1920 en 1921; de stukken over Ary Prins en Willem Witsen uitgezonderd, die van '22 en '23 zijn. Tot tweemaal toe klaagt Jansonius over de ‘ontoelaatbare’ gapingen in deze mémoires. Afgezien van het recht dat een te boeksteller van gedenkschriften heeft om alleen dát te geven wat hij kwijt wil zijn, heeft hier niet Van Deyssel doch veeleer Dr Jansonius iets ontoelaatbaars bedreven. Zijn verwijt toch is misplaatst, waar immers een groot deel van de hier betreurde leemten door meer dan 200 blz. ongebundeld gebleven mémoires werd aangevuld! Onbekendheid met dit werk doet nu ook Jansonius' bewering, dat Van Deyssel's Gedenkschriften voor de laatste maal stilistische prestaties brachten, niet steekhoudend zijn. De trouwe lezers van De Nieuwe Gids en van dit maandblad weten wel beter. In de van 1919 daterende Causerie over Haarlem bespeurt Jansonius een aanzienlijke verzwakking van Van Deyssel's talent. En hij verzucht: ‘Hoe vernietigend zou de jonge Van Deyssel deze proeve hebben beoordeeld’. Jansonius' aanmerkingen op dit stuk beäam ik tenvolle. Maar toont hij zelf, even verder, niet aan hoe goed Van Deyssel zich wist te herstellen van wat niets anders dan een tijdelijke inzinking was? Trouwens, Van Deyssel was in zijn eigen oordeel nog onverbiddelijker dan Jansonius. ‘Het is niet causerie, doch zeurderij over Haar- | |||||
[pagina 264]
| |||||
lem’, zo noteerde hij op 20 Oct. 1919. Een jaar later, 22 Oct. 1920, was hij weer zo helemaal de oude dat hij zich waarachtig zetten ging tot het schrijven van een, toch maar in portefeuille gehouden, diatribe aan het adres van Jac. van Ginneken. In springlevend proza heet het daarin, o.a.: ‘Van Ginneken weet alles, kent alles, hij is geestig, opgewekt, hij is een oprecht geloovig Katholiek priester, maar daarom niet minder wereldsch dan de schneidigst gemonoclede en beslobkouste boulevard-drentelaar. Iets ter aanhooring waarvan men het leven zoû over hebben, zijn gezegden van deze soutane uit in den trant van... “onze Parijsche balletten” [“ónze”, V.D.] en z.v.’. Het spijt ons dat wij het hierbij moeten laten, waar nog zoveel in dit boek te prijzen, en ook nog het een en ander - o.a. de mist die hier hangt over Van Deyssel's ethische en wijsgerige denkbeelden - te laken valt. Maar alles goed en wel, Dr Jansonius heeft ons dan toch maar een boek geschonken van uitzonderlijk gehalte, een in velerlei opzichten wezenlijke bijdrage tot de Van Deysselliteratuur. Onze betuttelingen funderen - wij vertrouwen dat de auteur er ook zo over zal denken - des te hechter onze dankbare waardering.
harry g.m. prick | |||||
Het zwijgen van Herman van den BerghDE beroemde gedichten van Herman van den Bergh! Toen het uit was met de Tachtigers, toen het bij Boutens de dood in de pot werd en toen de dichterlijke woorden almaar fijner en almaar genuanceerder en almaar minder noemend waren geworden - toen keerde het getij. Het feest werd gevierd in het tijdschrift dat Het getij heette. En daarin schreef een jonge dichter, die in 1917 een bundel moderne verzen De boog had uitgegeven, Studiën waardoor hij het aanschijn der Nederlandse dichtkunst zou veranderen. Zijn eigen verzen na De boog vonden geen uitgever. Maar enthousiaste vereerders stonden twee afleveringen van hun tijdschrift De vrije bladen af voor de bundeling van die gedichten. De bundel heette De spiegel en D.A.M. Binnendijk schreef er een inleiding bij.
Tot zover de woorden van de literatuurhistoricus. En het gelovige volk gaat zitten om het op zijn gemak te kunnen geloven. Ik bedoel: wij kennen de jeugd van de vorige generatie, wij kennen de jeugd van onze ouders. Maar niet uit meegeleefd hebben, enkel uit horen zeggen. Wij weten alles van toen onze ouders jong waren, maar we hebben het nooit, tegelijk met hen, die eerste keer beleefd. Wij hebben onze moeders nooit als meisjes van negentien ontmoet - gedachte waar je melancholiek van wordt. Zo gaat het ook in de literatuur: op een gegeven ogenblik heeft iemand die | |||||
[pagina 265]
| |||||
geregeld over literatuur leest onwillekeurig zoveel over zijn voorgeslacht vernomen, dat hij het kent zonder het te hebben ontmoet. Wij hebben met name nooit Herman van den Bergh ontmoet. Altijd dezelfde gedichten in de bloemlezingen, nooit de bundels. Altijd loffelijke vermeldingen voor zijn pionieren en ons bereidwillig aanvaarden wat hij voor Marsman heeft betekend, nooit echter hebben we zijn Studiën gelezen. Een gedachte waar je eveneens melancholiek van kunt worden. Nu heeft de uitgever A.A.M. Stols in Den Haag de Verzamelde Gedichten van Van den Bergh uitgegeven. Laten we de dankbaarheid formuleren in de vraag dat ook de Studiën mogen volgen... Waarom eigenlijk weer vlug tevreden zijn nadat men pas ontdekt heeft dat tevredenheid en onkunde al de tijd hiervoor één en dezelfde fout uitmaakten? De poëzie van Herman van den Bergh lezend, moest ik denken aan een woord van Diderot: ‘La poésie veut quelque chose d'énorme, de barbare et de sauvage’, er moet in poëzie iets ontzagwekkends, iets van de barbaar, iets van de wilde zijn. Van den Bergh heeft daor een overvloed van bezeten. Enige van zijn gedichten heten Priapische liederen, andere noemen Priaap, zoon van Venus en Bacchus, in de tekst, maar het is die dolleman die peet heeft gestaan over alle Van den Bergh's gedichten. Er davert een bronstigheid door zijn verzen die de tropen te machtig is. De woekering is aloverheersend. De vegetatie breekt als muur, als bergmassief uit de grond. De aarde wordt bij elke regel voller en zwaarder. Ze dringt het heelal vol, prodigue van zaadspuiterij, en in het telen de stoffen verhittend tot ze hun stabiliteit verliezen, actief tot zelfs graniet en metalen dartel worden. Volheid, het tegendeel van ruimte, is in de verzen van Van den Bergh. Al noemt hij alle sterrenbeelden, hij wijst daarmee geen nieuwe ruimten, hij tast zijn toch al te enge woonplaats verder vol. De verzen zijn voor de lezer van dit jaar waarschijnlijk even schokkend als voor die van 1920. Omdat ze, afgezien van hun historische nieuwlichterij, een persoonlijke uniciteit bezitten, waardoor ze onherhaalbaar en onverwisselbaar eigen zijn.
Eigenaardig is het optreden van de ‘liedjes’. Telkens weer heeft Van den Bergh gepoogd een ‘liedje’ te schrijven, iets van een enkele melodie, een helderheid in het enkelvoudige. Eigenaardig ook de telkens weerkerende avondstilte, een vermoeidheid als van den buiten, gevolg van het labeur der leden. Het zijn de nevenverschijnselen van teeldrift en schreeuwend woeden. Een ander nevenverschijnsel van hetzelfde schijnt mij het zwijgen van Herman van den Bergh. In zijn inleiding tot de Verzamelde Gedichten geeft hij zelf een verklaring van zijn verstommen. Twee bundels De boog in 1917 en De Spiegel in 1925, daarna zwijgen. Waarom geven dichters nooit een verklaring voor hun | |||||
[pagina 266]
| |||||
spreken? Omdat hun verzen zelf die verklaring moeten zijn. De verzen verklaren wellicht ook het zwijgen. Zwijgen, zegt Van den Bergh, omdat na het argeloos uitwoeden het eerbiedig onthaal volgde en meteen verlamd werd: ‘de euvelmoed welke ieder scheppen veronderstelt’. Van den Bergh spreekt zich zelden om zo te zeggen rechtstreeks uit. [Zie: M. Nijhoff, Gedachten op Dinsdag.] De wereld zoals hij die ervaart roept hij op in een heel nieuwe wereld: eigen schepping, gevolg ener verheviging van alle levensenergieën. Precies die verheviging is het, welke Diderot wild, barbaars, ontzagwekkend heeft genoemd. Het barbaarse stak bij Van den Bergh in het scheppen zelf. Gewone vermoeidheid zou het scheppen kunnen onderbreken, ook echter - en dat lijkt me het geval bij Van den Bergh - de behoefte aan het ‘lied’. Vanaf den beginne heeft hij die gekend. Vanaf den beginne heeft hij in de storm willen onderscheiden één enkele stem: de stem van de vrede, de rust, de avond. Van Faustus heet het:
Rust en begeerte, vechtende chimaeren,
dampt hij het lichaam uit; hij loopt, en bidt
om tijd voor rust, om vleesch voor zijn begeerten.
Want wankel sterlicht neemt zijn dagen in.
Hij is niet schoon. Hij zweet.
En vanaf den beginne heeft Herman van den Bergh geweten: ‘Apollon ne sue jamais’. Als zijn woeden geen oeverloos brallen werd, is dat te danken aan een interne, medegeboren nood aan helderheid. Er is in zijn ritme een remming waardoor het nooit gaat rollen. Schijnbaar voorbestemd om lawine te worden, is hij een lawine die telkens terugschrikt van zijn eigen val. - Inderdaad, wat een spontane eigengereidheid is er nodig om als lawine te kunnen aarzelen! Toen Van den Bergh ‘ontdekt’ was en door vrienden voor de vernieuwer der Nederlandse poëzie werd gehouden, verloor hij, naar hij meedeelt, de euvelmoed van het scheppen. De vraag is: wat zou er gebeurd zijn als hij niet ontdekt was. Het was gaan rollen, lijkt me, of... evengoed in de aarzeling gebleven. Bij een zo echt dichter als Van den Bergh ligt de oorzaak waarschijnlijk niet in de omstandigheden - zoals hij eigenlijk toch beweert - maar in zijn dichterschap zelf. Behoefte aan het lied dat hij nòg niet kon schrijven - dat lijkt me de enige aannemelijke verklaring van zijn zwijgen. Een vermoeden dat het lied eindelijk nabij kwam, doet dat hem reppen van een mogelijk nieuw beginnen?
lambert tegenbosch | |||||
[pagina 267]
| |||||
Orde in de chaos
|
Oeuvre Poétique de Saint- John Perse, dl I [Gallimard, Parijs, 1953] |
Hommage à Saint- John Perse, onder redactie van Jean Paulhan [Cahiers de la Pléiade, Parijs, 1950] |
Saint- John Perse, poète de gloire, door Maurice Saillet [Mercure de France, Parijs, 1952] |
Saint- John Perse, door Alain Bosquet [Seghers, Parijs, 1953] |
TOEN in het najaar van 1950 in de Cahiers de la Pléiade een bijzonder nummer verscheen dat geheel gewijd was aan de persoon en het dichtwerk van Saint-John Perse en men onder degenen die hem hulde brachten de namen kon aantreffen van groten als André Gide, T.S. Eliot, Valery Larbaud, Paul Claudel, André Breton, Giuseppe Ungaretti en Friedhelm Kemp, waren er in Frankrijk nog maar weinigen die wisten aan wie en aan welk oeuvre deze hommage werd gebracht. Saint-John Perse was tot dan toe slechts gemeengoed van een selecte groep literaire fijnproevers. Sinds die tijd is er het een en ander gewijzigd. Plotseling wordt de man, die het onderwerp van deze introducerende beschouwing vormt, geteld en genoemd onder de grootste levende dichters van Frankrijk. Zijn verzameld werk verschijnt in twee delen bij Gallimard; in verschillende tijdschriften verschijnen opstellen over zijn werk; kortgeleden zijn studies van Alain Bosquet en Maurice Saillet over hem op de markt gekomen, en tijdens een bezoek aan Parijs, een jaar geleden, ontmoette ik drie letterkundigen die een boek over de dichter in voorbereiding zeiden te hebben, waaronder Roger Caillos. De dichter die nog kortgeleden in een opstel over André Gide schreef: ‘Frankrijk haat het genie meer dan Io de steken van de horzel haatte’, zal eindelijk zijn genie, naar men mag verwachten, erkend zien. Hij die zich altijd verre heeft gehouden van welke literaire groep of salon ook - iets dat men hem kwalijk heeft genomen -, die op het moment dat hij een hoge post in dienst van zijn land ging bekleden zijn letterkundige arbeid opzij zette, die, balling in de Verenigde Staten sedert 1940, niet naar zijn vaderland is teruggekeerd om zich nu, geheel vrij, te kunnen wijden aan zijn gedichten, ziet nu eindelijk de moeilijkheden opgelost waarvoor hij zich zo lange tijd, aarzelend tussen ‘premier’ en ‘second métier’, tussen voorrang aan roeping en plicht, geplaatst heeft geweten.
Want Saint-John Perse is de schuilnaam van Alexis Léger-Léger, secretarisgeneraal van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken van 1933 tot 1940. En tot goed begrip van zijn poëzie is enige kennis van zijn carrière onontbeerlijk. Hij werd op 31 Maart 1887 geboren op het bij Guadeloupe gelegen eilandje Saint-Léger-les-Feuilles, eigendom van zijn ouders. Zij gaven hem een jeugd,
even fantastisch als beslissend. Onder zijn opvoeders telde men een Marineofficier en een prelaat. Bekwame dienaressen verzorgden hem en zijn twee zusters. Een fantastische tropische natuur omringde het kind; het maakte aardbevingen, cyclonen en vulkaanuitbarstingen mee; het werd gewassen, gemasseerd en geoefend door slavinnen van allerlei ras en aard. Eens, als zijn ouders een verre reis maken, wordt hij door éen der slavinnen, een geheime priesteres van Shiva, ingewijd in de geheimen van haar religie; zij beschildert hem met safraangoud, ziet haar godheid in de knaap geincarneerd en laat hem onder de zieke inboorlingen van de plantages rondgaan om hun de handen op te leggen.
Als Alexis Léger elf jaar is komt hij naar Frankrijk. Daar zal hij letteren, medicijnen en rechten studeren. Hij sluit warme vriendschap met de dichter Francis Jammes, met wie hij in de Pyreneeën bloemen zoekt en verzamelt. Hij maakt verschillende lange reizen door Europa. Als de eerste wereldoorlog uitbreekt begint hij een diplomatieke carrière. Van 1916 tot 1921 is hij gezantschapssecretaris in Peking; van 1925 tot 1931 leidt hij het diplomatieke cabinet van Aristide Briand; in 1929 wordt hij politiek directeur van het ministerie van Buitenlandse Zaken, in 1933 secretaris-generaal. Vlak voordat hij tot ambassadeur in de Verenigde Staten zal worden benoemd overrompelen de Duitse troepen zijn land. Hij vlucht, aangewezen als inspirator van Frankrijk's verzetspolitiek tegen Duitsland's expansie in de voorgaande jaren, en komt op quatorze Juillet in Amerika aan, waar hij hoort vervallen te zijn verklaard van zijn ordetekenen, als een balling. In 1941 krijgt hij, door bemiddeling van Archibald MacLeish, een post op de Library of Congress te Washington. Nu reist hij nog slechts, door die delen van de wereld die hij nog niet kende.
Dat zijn er weinig. Zijn werk verraadt een kennis van het aardoppervlak die slechts voor enkelen is weggelegd. Hij kent de volken der aarde, ook die welke zijn uitgestorven, hij kent hun cultuur en hij heeft de beschikking over geschriften waarin hun oudste rituele uitingen staan opgetekend. Hij noemt in zijn werk bloemen, planten en dieren, waar geen dictionnaire raad mee weet, een omstandigheid die een criticus als Alain Bosquet heeft verleid tot de opmerking dat St.-John Perse een aantal namen maar zelf verzonnen heeft. Soms stuit men op passages die een klassieke klank hebben zonder dat men ze zou kunnen situeren. In ‘St.-John Perse, poète de gloire’ heeft Maurice Saillet aangetoond waar sommige bronnen te vinden zijn: in de Tibet, in Byzantium, Iran, China en vooral Egypte.
In het Oeuvre poétique, waarvan het eerste deel verschenen is, vindt men al het totnutoe apart verschenen werk terug: Eloges van 1911, Anabase, van 1924, Exil van 1942 [waarin o.a. opgenomen Pluies en Neiges] en Vents van 1946. Moest men deze werken kort karakteriseren, dan zou men kunnen zeggen dat Eloges de trotse en blijde herinnering aan een jeugd is, Anabase de neerslag van
het verlangen van de ontdekker naar nog woest gebied, Exil het werk van een uit zijn land verbannen en in zijn gevoelsleven volledig geschokte man en Vents een epos van levenswil, vooral gepersonifieerd in de verworvenheden der Verenigde Staten van Amerika. Maar dit zijn slechts benaderingen. Wat is er vooral karakteristiek?
In de figuur van de dichter St.-John Perse zoals die in zijn werk voor ons oprijst zijn drie schimmen te ontwaren: allereerst de adspirant-prins, het kind dat een geheel eiland tot zijn beschikking heeft, een zee, een strand, dienaressen, een paard, en dat, ook al omdat het alleen is en geen kameraadjes heeft, droomt van een groots, eenzaam heersen en beheren. Dan de heerser zelf, die woestijnen intrekt, verovert en er steden bouwt; die de wereld overziet en er van neemt van hem goeddunkt. En tenslotte de jager op het schone woord en het ‘hoge’, machtige gedicht, de dichter van grote cultuur.
De adspirant-prins ontmoet men in de gedichten, verzameld onder het hoofd Eloges. Hij bezingt dankbaar een fantastische jeugd, zijn verwondering om de mirakelen der natuur, zijn spel met het water, de ‘affection des murs’. Maar reeds aanstonds hoort men het kind spreken van ‘une haute condition’, hoort men het zichzelf opdragen: ‘Sois un homme aux yeux calmes qui rit, silencieux quirit sous l'aile calme du sourcil’. Het erkent dat het alleen is temidden der wonderen en roept uit: ‘O mes amis, où êtes-vous que je ne connais pas?... Ne verrez-vous cela aussi?’ Eenzaam kan dit kind zijn, maar het heeft een eigen wil en een grootse droom. De dienares die zijn haren kamt wordt met souvereine minachting opzijgeduwd. De Narcissus roept verveeld:
Eerst haalt hij zich de eenzame Crusoë voor ogen, vervolgens, in La gloire des rois een koningin, wier lof hij zingt [‘Mais qui saurait par où faire entrée dans Son coeur?’] en een Prins, die als een ideaal wordt getekend. Zeer mager, lang en ascetisch wordt hij als wijs man bewonderd. De prins laat hem berichten dat hij hem verwacht want:
In de jeugdgedichten zijn de elementen gegeven die voortaan in al het werk van Saint-John Perse zullen terugkeren. Zij worden door een reeks tegenstellingen gevormd. Tegenover onbeschaafde, wilde, primitieve schepsels - slavinnen, inboorlingen - worden hoog begaafde, beschaafde aristocraten geplaatst. In woeste gebieden, woestijnen, steppen verschijnt de grote irrigator, pacificator en prins [vooral in Anabase]. In de woestijn van woorden bouwt de dichter zich een paleis en kiest er vocalen en consonanten naar eigen willekeur, brengt er orde in wildernis en heerst in eenzaamheid. Ook in de taal die Perse bezigt vindt men deze tegenstelling. De meest verheven beelden hebben steeds een ruwe toets. Perse's taak moet men zien als: ordening, beheersing van al wat onbeteugeld is, wild, onbeschaafd. Naast een zekere neiging voor het verheerlijken der grote ontdekkers, vorsten en vredestichters blijft er steeds een toon te beluisteren waarin genegenheid doorklinkt voor de argeloze, zorgeloze enkelingen als de ‘homme au faucon’ en de ‘homme à la flûte’.
Een synthese van dit alles wordt wellicht nergens zo helder en mooi gegeven als in het grote en grootse gedicht Vents dat deel I van Perse's poëzie afsluit. Hij blijkt daarin ook een ontwikkeling te hebben doorgemaakt die hem nader tot ‘het volk’ brengt dan de dromer van grote tochten, ontdekkingen en glorie kon opbrengen. Zonder twijfel zijn de tweede wereldoorlog en de vernederingen die die voor Frankrijk en de dichter in ballingschap hebben meegebracht hier mede oorzaak van. Eigenlijk is Vents niet zozeer een lofspraak op de winden, de vernieuwende, ontketende krachten op aarde, als wel een dialoog van de dichter met zichzelf: zal hij in staat zijn de vernieuwingsdrang mede te delen aan de gemeenschap waarvan hij, ofschoon voortaan buitenstaander, deel uitmaakt? Er wordt in Vents een grote stap gemaakt: van de zich vervelende, in hotels wegkwijnende diplomaat die geschilderd wordt in het Gedicht voor Valéry Larbaud - hoeveel gelijkenis vertoont hij hier met Nijhoff's Wandelaar! - tot de midden tussen de mensen staande en hun zorgen delende eenzame. De dichter, ‘à la coupée du Siècle’ heeft ‘la saison de l'homme sur nos lèvres comme un thème nouveau’.
Vorsten heeft hij zien vallen; onkreukbaar gewaande politici zien kuipen. Hij neemt zich, met het gezicht in de losgelaten wind, voor ‘d'éventer l'usure et la sécheresse au coeur des hommes investis’. Door de winden is alles in beweging gekomen. Nieuwe tochten staan hem voor ogen: ‘s'en aller, s'en aller! parole de vivant!’ Maar waarheen te gaan? De wind die waait vraagt om kracht en geweld. Werkeloos toezien ware schandelijk:
En:
En:
Als in elk groot gedicht van zijn hand komt er in Vents een litanie voor; ditmaal van die mensen die in de loop der tijden hun gezicht in de wind hebben gehouden, zich hebben laten inspireren door de krachten die vernieuwen. Zich in hun rij te scharen is de nieuwe droom:
Met de opdracht om zich, in de overwinning van deze oorlog, getekend door ellende en vernederingen, verontrust te blijven weten zal de dichter - zo kondigt hij tenslotte aan - terugkeren, op de vleugels van de wind, naar zijn geliefde vaderland. Hier in Amerika naar het westen ziende - daar zijn nog onverkende zeeën, onbezochte rijken - vraagt hij zich af wat hij in het oosten achtergelaten heeft. Zijn hommage aan Frankrijk doet denken aan de gedichten van die andere grote balling, Charles d'Orleans, die, in Dover gevangen, het land herdacht ‘que mon coeur aimer doit’. ‘Wij keren weer’, roept de dichter, juist omdat het land ziek is. Actueler nog dan in 1946 klinken die woorden de lezer thans in de oren.
De figuur Saint-John Perse is hautain genoemd. Men zou hem de laatste Koning-dichter kunnen noemen. De Chinezen hebben hem eens op een buitengewone wijze gekarakteriseerd. Zij graveerden zijn naam in een zwarte paal. ‘Alexis Léger’, stond er. Maar de karakters betekenden ook: ‘De donder onder de sneeuw’.
Zijn poëzie is groots door de erin gestelde thema's, maar ook door de statige, geheel eigen episch-lyrische toon. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het lezen van zijn werk vermoeiend is door het feit dat het zich steeds op een zelfde hoog peil beweegt. Men ontmoet er de gehele cultuur van het westen en oosten in, in een wonderlijk ‘gelukte’ synthese. Men staat oog in oog met een stroom beelden, even fantastisch als bewegelijk.
Het verschijnen van de verzamelde gedichten van deze buiten de grenzen van zijn land het hoogst geëerde profeet maakt onvermoede rijkdommen toegankelijk voor elk die wil weten wie toch de man is van wie Archibald Macleish getuigde:
‘It is impossible to bring into balance the sum of one's impressions of his work without asking oneself, where among living men - in what nation or what tongre - a poet equal to this poet may be found’.
Achterin in het boek ‘Oeuvre poétique’ vindt men een indrukwekkende lijst van vertalingen. Rilke heeft Perse vertaald [de Images à Crusoe] en T.S. Eliot [Anabase]; behalve in het Duits en Engels is zijn werk omgezet in het Spaans, Italiaans, Russisch, Roemens en Zweeds. Een aan Eddy du Parron toegeschreven vertaling van Anabase moet naar het rijk der fantasie worden verwezen. Wel wordt in deze lijst aangekondigd een Nederlandse vertaling van Exil, Pluies en Neiges door F.C. Terborgh, te bezorgen door A.A.M. Stols. Het is te hopen dat deze publicatie spoedig een feit wordt.
michel van der plas
- voetnoot*
- Dr F. Jansonius Lodewijk van Deyssel, N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, Lochem z.j. [Mei 1954], geb. f 12.50.