Zo verliep er menige dag en de dagen werden hoe langer hoe vreemder.
- Het zijn vreemde dagen, sprak Marie, jij eet niet meer en 's nachts houdt je gewentel me wakker, de zomer is voorbij, de herfst breekt aan en de appels zullen aanstonds bij tientallen in het gras ploffen zonder dat wij het nog kunnen zien. Want wie niet eet en niet slaapt is tot niets meer in staat. O, wat dagen zijn dit.
- Het zijn vreemde dagen, sprak Jan, maar met een stem die zelf zo vreemd was dat Marie er van schrok. Zo zacht was dat geluid, zo zacht of er in zijn keel een engel op de viool speelde.
- Jan! zei ze.
- Het zijn hele vreemde dagen, zei Jan. Maar nu hoorde ze werkelijk dat het Jan niet was die sprak.
- Wat heb je toch Jan Munneman, je moet melk drinken en naar bed gaan, zei ze, je bent ziek aan het worden.
En ze oefende verder zoete aandrang op hem uit en geleidde hem naar bed. En ook zelf maakte ze haar haren los en ging naast hem liggen. Om niet te wentelen en hinderlijk te zijn, legde Jan zich stokstijf op zijn rug. Marie bezag hem van bezijden.
- Weet je, zei Jan, ik denk soms,... soms denk ik, dat ik weet hoe ik moet kijken.
- Stil, sprak Marie, je moet nu niet denken. Ik ben bij je. Probeer te slapen.
- Ja, zei Jan. En hij keerde zich om en begon te wentelen.
- O, we hadden er nooit aan moeten beginnen, zei Marie. Wat een onzin om te willen zien wat toch nooit gebeurt. We hadden er nooit aan moeten beginnen. En nu moeten we er mee ophouden, hoor je dat Jan.
Jan kreunde. Een tijdeloze ontzetting greep Marie aan de ruggestreng. Het was of het bed stond te daveren.
- Jan! riep Marie.
- Wat is er! schreeuwde Jan, zie jij het ook?
- Ja, huilde Marie. Huilen deed ze. Een onbelijnde, eindeloze chaos werd het bed. Haar handen zochten Jan, haar hele lichaam voor zover het nog van haar zelf scheen, zocht Jan.
- Waar ben je Jan.
- Marie, Marie, zie je me dan niet? Nu wist hij dat het overal ging gebeuren. Hij schoof zijn arm onder haar door, maar hij stak hem verloren in dekens en lakens en misschien in haar nachtkleed.
- Wat zie je? zei Jan. Met de rand van het laken wiste hij over haar gezicht.
- Och, immers niets, zei ze, en haar tranen stroomden vrij als een regen, wat heb jij altijd voor gekkigheid? Wat is er te zien?
- Niets, niets, suste Jan, en toen hij zijn gezicht aan haar wang lei, voelde