| |
| |
| |
Cornelis Menster
Dorothea en de rhododendrons
[Uit de nagelaten papieren van Abbé Léon de Crom]
HET was een heel gewoon huis. Juist als alle huizen van onze straat bestond het uit rode bakstenen. Maar toch was het een beetje anders, omdat het op een hoek lag, en omdat ik achter die hoek onze straat niet meer kon zien, en mijn vader niet, en mijn moeder niet, en onze tuin niet meer, en niets meer. Maar als ik 's avonds thuis kwam uit de zusterschool, waar ik matjes vlocht en muizentandjes maakte: daar lag het huis weer voor de hoek, en daarachter onze straat, en onze tuin, en mijn moeder, en mijn vader, en alles. Daarom was het huis een zeer bijzonder huis.
Het huis had een priëel. Geen gewoon priëel, maar een priëel van latwerk en rozen. Het liep van de achterdeur van het huis tot aan het houten poortje van de tuinmuur. Een echt priëel, een groene poppenkast, een sprookje: het huis van Dorothea.
Soms zag ik haar, maar soms zag ik ook haar vader. Hij droeg hemdsmouwen en bretels. Hij was kaal en dik, en zijn onderbroek kwam boven de rand van zijn pantalon uit. Haar vader hoorde niet thuis in het priëel. Maar Dorothea droeg een roze jurk. Zij was het laatste levende wezen dat ik kende, omdat ik achter haar huis onze straat niet meer kon zien, en onze tuin niet, en mijn vader niet, en mijn moeder niet, en niets meer. Als zij over de dorpel van haar huis in het priëel kwam, had zij grote krullen en donkere ogen, als een sprookjesprinses. Zij heette Doornroosje. Maar omdat zij niet sliep noemde ik haar Dorothea. Soms leunde zij over het poortje van de tuin, en scheen te wachten. Andere malen zag ik haar uit de achterdeur komen, en het tafellaken uitschudden in het priëel. Dan vlogen er vogels over de tuinmuur. Ik dacht dat die vogels uit het tafelkleed kwamen.
Aan het andere uiteinde van de straat lag een klein plantsoen met rhododendrons. Daar was het bijna altijd donker, en de struiken zagen er donker uit. Ondanks de grote bloemen die erop groeiden, bewaarden zij iets van de nacht en van de vochtigheid. Rodendrons noemde ik die bloemen. Zij waren voor mij even geheimzinnig als Dorothea, omdat ik achter die struiken ons huis niet meer kon zien, en onze tuin niet, en mijn vader niet, en mijn moeder niet, en niets meer.
Eens op een nacht werd ik wakker in mijn bed. Ons huis lag nog op dezelfde plaats, maar naast mij lag mijn broer te huilen. Het leek of de straat zich had
| |
| |
samengetrokken, en of alle huizen vroegen waar mijn moeder was. Ik riep: ‘Moeder!’ - maar er kwam geen antwoord. Dorothea was vlakbij, en in de hoek van onze slaapkamer voelde ik de rhododendrons. Ik riep opnieuw, maar het hele huis was leeg. De straat luisterde angstig, en de hele wereld. Ik stond op en wandelde duizelig over de vloer. Ik dacht dat mijn moeder dood was. Maar ik zei niets. Tussen de huizen door liep een trap die ik op blote voeten tastend afging, bang dat ik ergens mijn hoofd zou stoten. Het leek of ik tegelijk buiten en binnen was. In de salon glansde een eigenaardig licht, terwijl de straatlantaarn door de roerloze vitrage naar binnen keek. Mijn moeder was dood: ik zag het aan haar bed dat onbeslapen was, ik zag het aan de keuken, aan de stoelen, de kasten, aan de deuren binnenshuis, en ik zag het aan de straat en aan de lugubere lantaarn door de vitrage. Mijn moeder was dood.
Toen, staande voor het venster van onze slaapkamer, zei ik, met een moed die ik later misschien nooit meer opbracht - maar met een stem zo klein, zo klein, zo droog en vreemd -: ‘Ben jij maar stil, Pierrot, moeder is niet dood’. Ik keek naar de huizen aan de overkant en naar de hemel. Ik nam mij voor, te zorgen dat Pierrot en mijn zusje nooit te weten kwamen wat er met mijn moeder gebeurd was. Ik wist dat wij alleen overbleven. Maar tot aan het ogenblik dat zij, groot geworden, hun eigen weg konden gaan, zou ik voor hen zorgen, en maken dat zij niets te kort kwamen. De last leek mij onmetelijk zwaar, maar aan beide kanten van het raamkozijn schenen Dorothea en de rhododendrons te zeggen dat ik het kon. Ik geloof dat ik toen voor de eerste keer, maar zo mysterieus - alles leek zo onwezenlijk - gedacht heb dat ik eenmaal priester zou wezen.
Later verhuisden wij. Mijn moeder, die natuurlijk niet dood was, kreeg een erfenis van haar vader, die er tijdens zijn leven een kaarsenfabriekje op na hield. En mijn vader, die er altijd naar streefde om het nuttige met het aangename te verenigen, zag nu de kans schoon om een eigen huis te bouwen, onopvallend, degelijk en traditioneel, zoals hij zelf was. Hij tekende en berekende zelf onze nieuwe woning. In die tijd van burgerlijke zaligheid-tussen-twee-oorlogen, toen wij nog koloniën hadden, leek zich van onze zonnige gebieden overzee een soort luxe te cristalliseren op de terrasjes van onze villa's, een poëzie van samovars en dameskransjes. Maar mijn vader wilde voor geen geld van de wereld doorgaan voor een Engelse landjonker of een gentilhomme monétaire. Daarom kreeg ons huis geen enkele van die klinkende namen die nu nog, om de huiselijke waardigheid die zij ten toon spreiden, het respect afdwingen van menige voorbijganger: Sunny Home, Welgelegen, Binnen Best, Eigen Haard of Bloemelieve. Maar de plaats waarop ons huis stond was zo geraffineerd gekozen, dat de jaarlijkse aanslag in de personele belasting er merkbaar op toenam.
| |
| |
Met deze verhuizing was een periode in mijn leven onder meerdere opzichten afgesloten. Ik ontdekte dat de wereld groter was dan de straat die ingesloten lag tussen Dorothea en de rhododendrons, en dat Vrouw Fournaise en Dame Pindulphe, die tegenover ons woonden, vrouwen waren van minder allooi, omdat zij eens, toen ik voor het raam stond te kijken, als twee nijdige spinnen elkaar te lijf waren gegaan met paraplu's en haarspelden. Vrouw Fournaise wes dik en Dame Pindulphe was mager. Vrouw Pindulphe had bovendien lange voortanden die over haar onderlip staken. Maar allebei droegen zij zwarte mantels, en allebei een zwarte hoed. En allebei hadden zij veel kinderen, grote en kleine. Het waren goede huisvrouwen die een degelijke pot kookten voor haar aanzienlijk kroost, zo degelijk dat men op straat kon ruiken wat er 's middags werd gegeten. Ik heb nog vaak staan kijken of zij wéér gingen vechten, maar ik heb het nooit gezien. Het feit echter, dat zij die éne keer gevochten hadden, als twee kemphanen met vuurrode lellen, leek nu voorgoed een schaduw te werpen over de straat waarin wij vroeger gewoond hadden. Sinds wij er weg waren, schenen Dorothea en de rhododendrons te verwelken op het trottoir, onder de vele muffe rokken van Vrouw Fournaise en Dame Pindulphe.
Men zegt dat met elk kind de wereld opnieuw begint, en de dageraad van een eeuwigheid. Maar beschavingen zetten hun slib af op het menselijk oog, rijk na rijk stapelt zich op en laat in de geest zijn sporen achter. Wie houdt dan zijn ziel zuiver? Ik wil maar zeggen dat het blijkbaar erg moeilijk is, met nuchterheid door te dringen tot het eigen werkelijke wijzen.
Het was vele, vele jaren later, tegen de tijd van mijn eindexamen, toen ik Dorothea opnieuw ontmoette. Ik ging de treincoupé binnen, slingerde mijn tas in het bagagenet met het onverschillige gebaar van een aankomend volwassen scholier, en daar zat zij, tegenover me: Dorothea uit mijn kinderjaren, Dorothea uit de straat van Dame Pindulphe en Vrouw Fournaise. Het stond mij eensklaps voor de geest met de helderheid van de bliksem dat ik sinds mijn jeugd tot een andere wereld was gaan behoren.
De trein in beweging verruimde mijn adem en zette het weefsel van mijn gemoed wijduit, zodat het als een wonderbaar netwerk een vaag mensdom scheen te kunnen omvatten in universele compassie. De tijd was nabij dat ik mijn seminaristentoog zou gaan dragen. Dorothea van haar kant scheen mij niet meer te kennen. Zonder zich in het minst om mij te bekreunen, haalde zij een spiegeltje en een kam uit haar tasje en bracht haar haren in orde. Dan nestelde zij zich nog eens extra diep in haar hoek, en zat soepel en lenig meeschommelend op de slingerende cadans van de trein naar het landschap te kijken, behaaglijk als een kat. Zij was niet veranderd. Zij was zelfs zo weinig veranderd dat het mij irriteerde. Ik geloof niet meer in sprookjes. Ik geloofde niet meer in Doorn- | |
| |
roosje, en nog veel minder in de straat met de rhododendrons. Maar zij zat tegenover mij in de evidentie van haar roze rhododendronjurk, met zoveel jeugd dat ik het wel geloven moest. Toen ik geboren werd was zij hoogstens twintig jaar. En nu, twintig jaar later, leek zij mijn leeftijdgenote. Zou zij dan niet zo blijven tot het einde der tijden? Zover mijn geheugen reikte had ik haar nooit anders gekend. En dat was het wonder: dat zij zo onaangetast, onaantastbaar, ontoegankelijk, als een soort phenix buiten de tijd gebleven was, een engelachtige flamingo. Hoe trots zou zij geweest zijn als ik haar verteld had, wat ik dacht, dat de Doornroosjesdroom van alle vrouwen in haar werkelijkheid geworden scheen. Ik zei haar echter niets. Ik was verhuisd, ik behoorde tot een andere wereld.
Bij het uitstappen verloor ik haar uit het oog. Natuurlijk. Ik zou haar altijd uit het oog verliezen. Wat hadden wij immers gemeen? Niet voor mij had zij die grote krullen, haar rhodondendronjurk, haar donkere ogen. Bij het verlaten van het station zag ik echter voor wie zij dat alles dan wel had. Een doodgewone jongen, die op haar gewacht had aan de trein. Hij kuste haar vluchtig. Ik had nooit gedacht dat Dorothea zich zou laten inpalmen door zulk een vulgaire prins. Hij was van het ordinaire slag dat op fabrieken werkt, bij Dame Pindulpe en Vrouw Fournaise in de volkswijken woont, sigaretten rookt, Tarzanfilms bezoekt en op Zondag bij voetbalmatches staat te juichen. Het was of ik uit een droom ontwaakte.
Sindsdien is er opnieuw veel gebeurd. De oorlog is er tussen gekomen en mijn priesterwijding. De eerste gebeurtenis geldt voor alle mensen, de tweede... eigenlijk ook. En dat is wel eigenaardig, want wij goede burgers van tussen twee wereldoorlogen zijn al even weinig bij machte geweest de mensheid gelukkig te maken als de absolutistische vorsten van de Renaissance, waarvan ik, in mijn jeugdige overmoed en opgeblazenheid, er misschien een geweest had willen zijn, voor Dorothea. Zij waren echter met meer luxe en meer grandeur verslaafd aan dezelfde hartstochten, en daarom ben ik radikaal van die illusie teruggekomen. De ervaringen van de wereldstad hebben trouwens mijn ogen geopend voor andere werkelijkheden dan standsverschil en standsbesef. De verschrikkelijke eenzaamheid en anonymiteit waarin de mensen hier leven, maken Parijs tot een proef op de som. Een lichte afwijking groeit hier uit tot een monstruositeit, een korrel deugd ontwikkelt zich tot een boom des levens. De kans is nu aan Dame Pindulphe en Vrouw Fournaise, die een pas voorwaarts gemaakt hebben als de petroleuses van de nieuwe tijd. We zullen maar proberen, haar zo christelijk mogelijk uit te rusten voor de grote taak die haar wacht.
Dorothea blijft mijn bewaarengel. Zij begeleidt mijn roeping. O, zonder dat zij het weet! Misschien wel ondanks zichzelf. Een wolk van ontroering verhuist
| |
| |
soms door een landschap en spiegelt zich een ogenblik in een waterplas, dat is alles. Maar intussen heb ik heimelijk het gevoel dat zij mij beschermt, omdat zij als een goede fee aan mijn wieg heeft gestaan.
Eens, toen ik op vacantie was in de verre provincieplaats waar ik vandaan kom, heb ik haar gezien. Het had gesneeuwd, en ik was op weg om de baby te zegenen van een vroegere dienstbode, die mijn moeder jaren lang geholpen had in het huishouden. De sneeuw kraakte onder snelle voetstappen en Dorothea kwam voorbij. Zij was gekleed in een zwart fluwelen manteltje en had een zwart fluwelen hoedje op het hoofd. Zij was niet veranderd. Alleen de rhododendronjurk droeg zij niet, maar in plaats daarvan zag ik, op een slee die zij achter zich voorttrok, een kleine, warm ingepakte kleuter, die een groene das met witte noppen om de hals had. Alles is kleuriger en zuiverder, helderder als er sneeuw ligt, en het alledaagse wordt een feest. De kleine zat met de rug naar zijn moeder, en zei eensklaps, met een rood vingertje naar mij wijzend: ‘Mama, Zwarte Piet!’ Toen keerde Dorothea zich om, en achteruit lopend zei ze terwijl ze mij opnam: ‘Welnee!... Gekke meid... Dat is niet Zwarte Piet’. De onweerstaanbare lust bekroop mij om te zeggen: ‘Jawel hoor! Ik ben wel Zwarte Piet. En weet je wie je moeder is? Dat is Doornroosje’. Maar ach, waarom zou ik spreken.
Het bezoek aan onze vroegere dienstbode duurde maar kort. Het kind moest van de borst worden afgenomen en omdat het nog niet genoeg gekregen had, begon het onmiddellijk te schreeuwen, zodat ik al gauw weer buiten stond.
Het zonlicht kaatste goud en verblindend op de sneeuw, maar Dorothea was natuurlijk verdwenen. Ik kon mij niet anders voorstellen, of zij was aan het einde van de straat met slee en al op de wolken gestapt. De horizon van haar wereld ligt immers aan het eind van alle straten. Als zij verschijnt komt zij nergens vandaan, en als zij verdwijnt gaat zij nergens heen. Zij is er, onverklaarbaar, met een jongen die haar kust, of met een kind op een slee. Zij lost zich op in de lucht, zoals feeën doen, die soms het pad der mensen kruisen. Daarna is alles weer gewoon, de tover verdwijnt, maar een mens blijft glimlachend achter.
Een kleine jongen met een bleek, pafferig gezichtje en een alpinopetje tot vlak boven de ogen, wilde mij met zijn lippen door de mazen van het tuinhek een kus geven.
- Tus! tus!... Tus, tus!
Ach de ziel, die slapende prinses...
|
|