Roeping. Jaargang 30(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 209] [p. 209] [Nummer 6] Th. J.M. Naastepad, pr. Ante faciem I Gij ziet de zeeën, sterren en de bomen en telt de schubben aan de kleinste vis, de nevelsluiers ziet Gij gaan en komen, uw oog vol klaarheid kent geen droef gemis: de glans der maan ziet Gij tot aan haar zomen, uw oog reikt verder dan het zonlicht is, het rust zo zeker op wat ik in dromen vermoeid en stamelend en biddend gis. Als zonneovens zijn de kleinste sterren, zijn klein of groot gestalte en getal? Gelijkelijk zijt Gij dichtbij en verre, voor U verebt van elkeen gang en val. In alle schubben, webben, druppels, sterren, in alle ding weervindt zich het heelal. [pagina 210] [p. 210] II Van vruchten, wijnen, kruiden en het brood kent Gij de herkomst uit de verre landen, de vlijt en tederheid van vele handen, het toegewijd zijn in gemene nood. En hoogstdezelve in der aarde schoot blijft Gij toeziende op 't inwendig branden, Gij zijt in lever, hart en ingewanden aanwezig bij de worsteling met de dood. Post vattend aan de oorsprong van het leven ziet Gij van alle zijn de binnenkant: het woedend grommen achter 't lichte beven; bloed en ontbinding, orkanen, wereldbrand verstollen tot robijn en diamant - Gij ziet de dingen naar uw schoonheid streven. [pagina 211] [p. 211] III Gij ziet zó zuiver, dat geen enkel wezen verscholen achter eigen groei en bloed zichzelf bezitten zou in bloei en gloed, 't is groeiend, bloeiend voor úw blik gerezen. Gij ziet zó diep, dat, wil er iets nog wezen, doordringend Gij steeds kijken blijven moet; Gij staart: 't zij goed, en 't wordt gehoorzaam goed, 't is alles goed, wijl door uw oog gelezen. Zijn is nog slechts: gezien zijn door uw ogen, blijvend ontspringen aan uw ogenblik, en voor uw aanschijn altoos spelen mogen, in schoonheid naar uw aangezicht belogen - o, dood en chaos, dat, spelbrekend ik rozen en duizendschoon niet wil geloven. [pagina 212] [p. 212] IV Uw oog rust nimmer op vreemd grondgebied, zozeer zijn roos en duizendschoon U eigen dat zij behoedzaam naar uw slapen neigen tot waar Gij zingende op U zelve ziet. Gij zijt niet eenzaam in uw eigen lied, daar zijt Gij mateloos U zelve eigen; zijn is nabij zijn en genietend zwijgen, Gij zijt uw eigen lichtende grondgebied. Daar wordt nabijheid eind'loos vergezicht en teelkracht tot het levende gedicht dat zwellend uitbreekt en blijft wederkeren; daar zijt Gij Vader en een lief Gezicht komt tot U nader uit uw eigen licht - zingende monden aan elkander meren... Vorige Volgende