De moderne wereld christelijk gezien
J.V. Langmead Casserley: De ontkerstening van de moderne wereld, Inleiding van Dr J.H. Walgrave O.P., Desclee, de Brouwer. 1954. 190 pp.
DE TITEL, waaronder het boek van Casserley zich aandient, is niet de meest gelukkige, want de inhoud is rijker en positiever dan men zou verwachten.
Langmead Casserley heeft zich een gedachtenwereld gevormd, van waar uit hij een oordeel heeft over de gang van zaken in onze hedendaagse samenleving onder het opzicht: christelijke levensbeschouwing.
Casserley is een theoloog, d.w.z. hij is een theologische geest, die zich gevormd heeft in de omgang met patristische en middeleeuwse denkers, en die - aldus gevormd - zich heenbuigt over vraagstukken, die in deze tijd de mensen raken. Hij is ook een philosooph, d.w.z. hij is een philosophisch geschoold intellect, dat op evenwichtige wijze het pro en contra tot zijn recht laat komen en dat uit een chaotische hoeveelheid materiaal het meest wezenlijke naar voren haalt.
Na in een eerste hoofdstuk de weg te hebben aangegeven, waarlangs de afval zich voltrekt enerzijds naar de verwerping van alle godsdienst en anderzijds naar de aanvaarding van een niet-christelijke religie, bespreekt hij in een tweede hoofdstuk de taak van de theologie en de opgave van de theoloog. Uitgaande van de Openbaring en geleid door de eigentijdse ervaring moet de theoloog in staat zijn een ‘cultuursynthese’ te geven, waarin de moderne mens zich aangesproken weet. De theologie moet derhalve meer ‘wijsheid’ dan ‘geleerdheid’ brengen, terwijl zij in de laatste twee eeuwen het omgekeerde heeft gedaan.
In een volgend hoofdstuk wijdt Casserley zijn belangstelling aan de sociale aspecten, waaronder het Christendom verwerkelijkt moet worden. Daar zijn immers ook sociologische oorzaken, die aan deze verwerkelijking meewerken, want de oppositie tegen het Christendom berust - bij de grote massa - niet allereerst op intellectuele, maar op sociologische factoren. Daarin ligt tevens een vingerwijzing voor de theoloog, in welke richting hij zijn werk moet opzetten, wil hij metterdaad door de mensen, waarvoor hij schrijft, begrepen en gewaardeerd worden.
Wat echter het meest weldadig aandoet, dat is die ondergrond van hoopvol vertrouwen,