Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
KroniekBij de dood van de dichter P.N. van Eyck15 APRIL werd op het kerkhof der Nederlands Hervormde Gemeente te Wassenaar de dichter P.N. van Eyck ter aarde besteld, in alle stilte, zoals hij gewenst had. Een plechtigheid volkomen in overeenstemming met de stilte waarin deze van nature hartstochtelijke man zich jaren al had teruggetrokken en waarin hij enkel nog maar stem zocht te zijn van de naar de diepste werkelijkheid hunkerende en in die werkelijkheid soms reeds verzonken ziel. In blindelings aanvaarde plicht droeg hij de laatste jaren meer dan ooit zijn leven op aan het ‘volmaakt gedicht’, zoals hij het uitdrukte in Dichterschap, zijn poëtisch credo: aan het gedicht als openbaringsvorm van God in menselijke taal. Van jongsafaan bezon Van Eyck zich op de functie van de poëzie in zijn leven. Er was toen echter nog geen sprake van een verstaan van het dichterschap als een religieuze functie en evenmin van een verstaan van de werkelijkheid als goddelijke zelfopenbaring. In een van zijn vroege gedichten is het woord dat hij de oude dichter spreken laat, een hoon aan het leven en een vloek aan de werkelijkheid. Hij was toen volop nog in zijn romantische periode, dichter van een Wagneriaans pathos, van het bezielde rhetorische woord, van het vers dat zwaar en langgerekt van klank eindeloos schijnt voort te bewegen op de donkere stroom van het rhythme. Verwey karakteriseerde in De Beweging van 1913 Van Eycks poëzie als een kunst die evenals de poëzie van Karel van de Woestijne in de richting ging van het decoratieve, het vlakvullende, in tegenstelling met de constructieve, in de ruimte bouwende poëzie die hem zelf als ideaal voor ogen zweefde. Van Eyck zag hier weliswaar geen absolute tegenstelling, omdat hij, zoals hij opmerkte, de veelenigheid van leven die poëzie is, haar deel heeft zowel naar de kant van de plastiek als naar de kant van de muziek. Er konden, meende hij, enkel maar accentverschuivingen plaats vinden. Voor hem lag toen in alle geval het accent op de klankgolving, de rhythmische stroom, het muzikale karakter. Naar de inhoud stond zijn werk in deze periode in het teken van de zoekerij, zoals hij verklaarde in het interview met d'Oliveira. Zij was de uitdrukking van het smartelijk gemis dat ontstond toen hij op veertienjarige leeftijd al het orthodoxe protestants-christelijk geloof van zijn ouders verloor. Zijn hele leven was er sindsdien op gericht het aldus ontstane vacuum te vullen en de | |
[pagina 194]
| |
ontgoocheling te overwinnen, die hij de ingeschapen vorm van zijn bewustwordend gevoelsleven noemde. De poëzie van zijn eerste periode - aanvangend met de publicatie van De Getooide Doolhof [1909, 1911] en eindigend met de dubbele bundel Gedichten [1917] - is dan ook telkens opnieuw weer poging om de aardse werkelijkheid als een gelukschenkende realiteit te verbeelden, ‘verbeelde voorstelling van bevredigingmogelijkheden’, zoals hij zelf altijd zei. Zij getuigt van een uitzonderlijke technische bedrevenheid, althans doorgaans, want er valt ook wel bepaald zwak werk aan te wijzen zoals het later herschreven gedicht De Sterren, een verbeelding van een jongenservaring, door hemzelf als een driftige improvisatie gekarakteriseerd. Zij getuigt van een sterke drift ook om velerlei dichtvormen te hanteren, het lied, de dialoog, de parabel, de allegorie, het grote epische gedicht, zij getuigt bovendien van de rijke en rijpe cultuur van deze jongeman met zijn intense belangstelling voor wijsbegeerte en theologie, muziek en beeldende kunsten. En toch kan men niet zeggen, dat deze poëzie als poëzie vermag te boeien. Daarvoor is zij enerzijds al te zeer ontstaan uit de behoefte aan louter gevoelsontlading, is zij anderzijds al te zeer product van een door het gevoel aangedreven en de verbeelding stimulerende intellectuele activiteit. Eerst toen Van Eyck gelovig was geworden, werd zijn poëzie als poëzie van wezenlijk belang. Het zal wel niet meer nodig zijn, neem ik aan, hierbij te waarschuwen voor het trekken van voorbarige conclusies met betrekking tot de verhouding van geloof en kunstenaarschap. Het geloof kan wonderen verrichten, het garandeert geen belangrijk dichterschap. Toch is het zo, dat Van Eyck pas met zijn religieuze, zijn mystieke poëzie tot de grote moderne Nederlandse dichters is gaan behoren. Het geloof, althans zíjn geloof, stelde hem in staat de polaire krachten van zijn wezen tot een eenheid van werking te brengen, die de mogelijkheid inhield van de vervulling van zijn verlangen, het stelde hem in staat tot de concentratie van allerlei elementen die in zijn poëzie tot dusverre disharmonisch naast elkaar lagen, waardoor het gedicht de uitdrukking werd van de met inspanning van alle vermogens nagestreefde vervulling van het zielsverlangen: het zien van de werkelijkheid als een openbaringsvorm van God. Vandaar dat dichtkunst en religie voor hem in de volstrekte zin des woords één waren, vandaar ook dat hij de conformiteit van leer en leven predikte, een opvatting waarin hij, zoals hij me eens zei, de kern zag van zijn conflict met De Gids in 1925. Het was tijdens zijn verblijf in Italië, waar hij, pas gehuwd met Nellie Benjamins, als correspondent van de N.R. Ct werkzaam was, dat het geloof in hem ontkiemde. Een pantheïstisch gevoelsgeloof aanvankelijk, dat na Van Eycks terugkeer in Nederland [hij vestigde zich in 1916 te Driebergen] een steeds dieper van de werkelijkheid vervreemdend mysticisme dreigde te worden. In Italië trouwens was dat gevaar er reeds. Het gedicht Het Refrein uit de bundel | |
[pagina 195]
| |
Herwaarts, dat aan het visioen voor het venster te Amalfi herinnert, spreekt van een hunkering naar het uur dat de aardse schaduw zwicht. Maar veel gevaarlijker, ontdaan van de liefelijkheid die dit visioen nog eigen is, was dat andere gezicht waarvan het slotvers van Lichtende Golven spreekt, een genadeloze genade, om zo te zeggen, een visioen dat zo fel werd, ‘dat de aarde en alle dingen / Al de gestalten van 't begoochelend oog / In 't eindloos stralen van zijn glans vergingen / Of zich de wereld aan zichzelf onttoog.’ Het vers was gericht aan Albert Verwey, die Van Eyck tegemoet kwam in de zwaarste crisis van diens dichterschap, een crisis waarin dat dichterschap zelf op het spel stond, omdat waar de wereld zich aan zichzelf onttrekt, de dichter tegelijkertijd onttrokken wordt aan de uiting in taal. In zijn gedicht De Weg van Taal uit Goden en Grenzen had Verwey hem met aandrang gebeden de heiningen te slopen, die de god beletten vorm te worden en zichzelf te zijn in menselijke orden. Sinds de tweede helft van 1916 begon Van Eyck, tot dan toe nog verzonken in de wereldvreemde wijsheid der Upanisjaden en van Schopenhauer, zich te verdiepen in Plato en Spinoza en verkreeg zijn aanvankelijk pantheïstisch gevoelsgeloof een realistisch karakter. Het werd een leerstellig geloof in de loop der jaren om tenslotte een christelijk karakter aan te nemen, want ergens hing voor hem zijn Spinozisme wezenlijk met het Christendom samen, al kon hij mij begin 1944 nog niet zeggen wáár en hoe. In 1922 bracht hij een aantal van de gedichten uit zijn bekeringsperiode bijeen in de kleine bundel Inkeer, die de andere kant van zijn bekering geeft, voorzover deze namelijk een inkeren betekende van het ik in volstrekte afgeslotenheid van de wereld tot de vonk van het inwendig vuur, dat gloeit in de onbewuste diepte van het zelf. Binnenwaarts gekeerd, kernwaarts gravend in de donkere gloeden van het onbewuste leven zag de dichter God als de vormendroom van het Al en het werd zijn taak deze in de wereld gerealiseerd te zien en als zodanig vorm te geven in het gedicht. Ook in dit opzicht was de invloed van Verwey voor hem van de grootste betekenis, het was eerst in deze jaren dat de leider van De Beweging voor hem een meester werd, daarvóór is van Eyck nauwelijks een discipel van Noordwijk te noemen. Over de betekenis van Verwey in dit dichterleven zou meer te zeggen zijn dan in het bestek van deze korte herdenking mogelijk is, maar bij zijn dood mag ik toch niet nalaten eraan te herinneren hoe hij door de dood van Verwey tot het geloof kwam in de onsterfelijkheid van de ziel, dat naar hij mij meedeelde, van 1937 af als een gevoelsgeloof in hem aanwezig was, sinds zijn essay Over Leven en Dood in de Poëzie [1938] als belijdenis. En evenmin mag ik nalaten hier te herinneren aan dat ontroerende ogenblik in de verhouding van beide dichters waarvan het gedicht Het Oordeel spreekt, als Van Eyck na Verwey's dood eindelijk is gekomen tot wat zijn meester hem als | |
[pagina 196]
| |
doel voor ogen stelde: het zien van de aardse werkelijkheid als goddelijke zelfopenbaring.
Ze zei: ‘de verzen die gij zondt,
Was 't laatste dat hij las.
Wat weerklank 't in zijn mijmring vond,
Toont potloodkruis en kras’.
Ik hield de bladen in mijn hand,
De dag ging om mij dicht.
Ik zocht, door droefheid overmand,
Beklemd dat stilst gericht.
In 't andere vertrek lag hij,
De handen in elkaar.
Hier sprak nog eens zijn stem tot mij,
Door tekens, nochtans klaar.
Maar wat, toen lied weer lag op lied,
Heeft hij gedacht? Misschien:
[Zo was 't, mijn hart!] ‘Nog ziet hij niet, -
En toch, hoe kon hij zien.’
Wat lijkt het nu een lange tocht
Sedert die zware dag...
O, dat hij dit niet lezen mocht!
Ik hoor zijn stem: ‘Hij zag’.
Van Inkeer af vertoont Van Eycks poëzie een voortdurende stijging, die via Voorbereiding haar toppunt bereikte in de definitieve uitgave van de bundel Herwaarts van 1949. Het is zijn meesterwerk, geloof ik, waaraan ik de voorkeur geef boven het andere door velen voor zijn meesterstuk gehouden gedicht Medousa, dat in de vorm ener mythe het levenslot van de dichter verbeeldt als het lot van mens en mensheid. Het bevat prachtige stukken poëzie zoals het gedeelte dat het verblijf der Gorgonen in het rotsland aan deze zijde van de Styx beschrijft en de evocatie van De Tuin der Hesperiden, maar nergens bereikt het vers voor mijn gevoel een zo grote eenvoud en tegelijkertijd een van uiterste concentratie zo diep trillende spanning als in de bundel Herwaarts: in de Kleine Tussenzangen, de verzen uit de afdeling In Gedachtenis, het grote gedicht De Tuin en de verzen die hij in het begin van de oorlog al bijeengebracht had als Verzen 1940. Nergens ook bereikt zijn poëzie zulk een graad | |
[pagina 197]
| |
van helderheid. In sommige van deze gedichten deed Van Eyck als Vermeer van Delft, hij gaf de dingen van deze wereld de schoonheid en het eeuwig leven gebonden aan hun wezen, zoals Verwey het uitdrukt in een bijschrift bij een van Vermeers vrouwenportretten.Ga naar voetnoot* Van Eycks ontwikkeling was er een waarin de verwondering om de als goddelijk begrepen werkelijkheid toenam met de nuchterheid waarmee die werkelijkheid werd waargenomen. In poëtisch opzicht dringt zich hierbij de overeenkomst op met de evolutie van een dichter als A.C.W. Staring, dichter van dat onvergelijkelijk mooie liefdesgedicht Herdenking, het innigste en meest Hollandse liefdesgedicht dat ooit geschreven werd, zoals, meen ik, Matthijs Acket eens zei. Het is alsof de jonge Van Eyck dit Hollandse dichterschap als voor hem hoogste mogelijkheid reeds voor ogen stond, toen hij de eerste uitgave van De Getooide Doolhof opende met zijn door Staring geïnspireerde Lied. ‘Breng mij zachte Eenvoudigheid, / Waar de stulp uw schreden beidt, / Die de wijnstok half omvangt, / Daar de bloeitak overhangt’. Evenals bij Staring werd de romantische gevoeligheid die ook bij Van Eyck herhaaldelijk een Feithiaanse allure aannam, moeizaam tenslotte overwonnen, kreeg het vers gaandeweg de heldere klank van het echte Hollands, werd het beeld steeds helderder omlijnd, wordt er vaak meer verzwegen dan gezegd. Er is nog een andere boeiende Van Eyck, geef ik toe, de dichter van de mythe, het autoscopisch visioen, de romantische introspectie, de dichter van het elysisch verlangen, die ondanks alle tegenstelling toch zo duidelijk een generatiegenoot van Holst is. Maar hoger stel ik de dichter die als Verwey zijn plaats inneemt in de traditie van Staring, van Potgieter, van Jacob Geel ook, de Leidse hoogleraar die met zijn Onderzoek en Phantasie als uit de verte en slechts in sommige opzichten natuurlijk aan Verwey's opvolger op de Leidse leerstoel herinnert, die in 1934 zijn ambt aanvaardde met het uitspreken van zijn rede Kritisch Onderzoek en Verbeelding. Hoger staat voor mij de dichter wiens heldere plastiek soms aan Martinus Nijhoff herinnert, aan wie trouwens ook de geïntensiveerde spreektoon van sommige zijner gedichten doet denken. Een van de aangrijpendste gedichten van deze soort is het vers Bij de Gevallenen van Wassenaar, dat bewijst hoe onjuist het is om Van Eyck als een meester der Stoa te karakteriseren, een hardnekkig misverstand bij de meeste geschiedschrijvers onzer moderne letteren. Ik weet niet hoe ik hem vandaag, op 14 Mei, passender zou kunnen eren dan door tenslotte dit gedicht uit te schrijven. Zulk een dichter is onvergetelijk als de doden die hij eerde. | |
[pagina 198]
| |
Een plek, wat zijwaarts van twee wegen,
In de afgerasterde, oude duinen
Beschut en eenzaam neergelegen.
Te midden van de bloei der tuinen
Dit naakte, laag en schraal omgeven
Door kromme, half verkommerde eiken,
Wier dorre ruigten nauwlijks leven,
En grassen die geschrompeld lijken.
Hier, waar al de andre dingen zwijgen,
Suist nog een zucht door 't dunne lover.
Die zweeft, naar ons inwendig nijgen,
De witte en paarse bloemen over
Op 't graf van wie nu doden heten,
En koelt ons mild de brandende ogen.
Zij fluistert dat wij niet vergeten,
En dat wij niet berusten mogen.
dr karel meeuwesse Breda, 14 Mei 1954. | |
Aan Wouter LutkieAL bladerend in afleveringen van uw maandblad Aristo viel mijn aandacht vooral, voor u zeer verklaarbaar naar ik hoop, op een artikel, getiteld Sint Gertrudis, opgenomen in het October-nummer van 1953, bl. 295-300. Het is de vertaling van een opstel uit Physionomies de Saints, het bekende geschrift van uw geliefkoosde auteur Ernest Hello. De vertaling inleidend merkt u terecht op, dat Hello in zijn schets ‘onmiddellijk het wezen, het eigenlijke’ van Sint Gertrudis getroffen heeft, want hij beschrijft haar als de Heiligè van Jezus' mensheid, zoals Sint Catherina van Genua de Heilige van Jezus' godheid was. U geeft ook inzicht in de werkmethode door Hello toegepast: zij bestaat allereerst in een doorgronding van Sint Gertrudis' verhouding tot God, vervolgens in een vergelijking met de verhouding tot God, zoals deze bij andere heiligen wordt aangetroffen. De methode is volkomen juist. Tot verklaring der juistheid hadt U kunnen aanvoeren, dat de verhouding tot God bij een heilige niet louter schouwend, maar schouwend en minnend is, een ‘zijn’ bij God en in God met verstand en hart en gemoed, een volstrekte voortdurende overgave van het strikt persoonlijke, het eigen zelf, zoals dit bepaald is door aanleg en toeleg, door milieu en op- | |
[pagina 199]
| |
voeding, en vooral door de aanwezige natuurlijke en bovennatuurlijke ontvankelijkheid voor Gods invloed en door de mate van Gods invloed. Een zelfde werkmethode - men zoude ze de individual-psychologische kunnen noemen in zekere zin - gebruikt ook de moderne hagiograaf, niet uit navolging van de Franse voorganger, door u vermeld en geprezen, maar terwille van haar juistheid en uit verantwoorde reactie op een vroeger gebruikelijke heiligebeschrijving. Deze had tot vooropgezet enigst doel om te stichten: zij had een moraliserende strekking. Zij onderwierp de heilige aan een soort geestelijke vivisectie, die tot uitkomst had een opsomming, een tot navolging aansporende en uitvoerige aanduiding der beoefende deugden, een beklemtoning van het détail, afgezonderd uit het geheel, en dus ten koste van het geheel of de persoon. Op deze vroegere hagiografie zult u waarschijnlijk gedoeld hebben, als u tot lof van uw bewonderde auteur inleidend schrijft: Ge kunt honderd levensbeschrijvingen of fragmenten van levensbeschrijvingen over S. Gertrudis hebben gelezen en nog niet een zo diep inzicht in het wezen dier Heilige hebben gewonnen als hier bij de eerste zinnen.’
* * *
U zult het met mij eens zijn, dat de juiste hagiografische werkmethode ook een moeilijke is. Zij vraagt intuitie en verbeelding voorzeker: zij kan in sommige gevallen zelfs in zekere mate toegeven aan de weerspiegeling van een Ik-illusie: maar al is een levensbeschrijving ‘geënt op een hart’, zij is toch ‘in elke bladzijde gebonden door de namen en daden van een eens geleefde werkelijkheid’.Ga naar voetnoot* Of de hagiograaf zich nu bepaalt tot een schets of tot een boek, hij zal zich tevoren moeten verdiepen in historische gegevens, en, zo ze bestaan, in de nagelaten geschriften van de heilige, in de getuigenissen van huis- en tijdgenoten. Uit de aldus verkregen kennis, die men met GoetheGa naar voetnoot** het ‘Ansehen’ zou kunnen noemen, vormt zich door het ‘Anschauen’, de lichamelijk-geestelijke gestalte, die in de heilige onder ons verscheen en verdween. Wat nu de hagiografische voorstudie betreft: ik wil ter verontschuldiging van uw Ernest Hello terstond opmerken, dat hij ter kenschetsing van Gertrudis' persoon en leven, blijkbaar niet kon beschikken o.a. over de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek, ingesteld door de Benedictijnen van Solesmes, en in den brede uitgewerkt als inleiding op hun prachtige tweedelige uitgave: Revelationes Gertrudianae ac Mechtildianae. Deze uitgave toch verscheen bij Oudin te Parijs in 1875, in hetzelfde jaar dus. waarin Hello zijn Physionomies des Saints uitgaf. | |
[pagina 200]
| |
De onschuldige onkunde veroorzaakte echter veel onnauwkeurigheden in zijn schets. Uit eerbied voor de heilige mochten er althans enige niet onvermeld en onverbeterd blijven.Ga naar voetnoot* Dit is ook in het belang van uw trouwe lezers. Het kan u dus niet mishagen. Zo begaat Hello de traditionele vergissing, Sint Gertrudis te vereenzelvigen met haar naamgenote, haar abdis Gertrudis van Hackeborn. Deze althans in 1954 verrassende vergissing heeft tot gevolg, dat hij Rorsdorf of Rodardsdorf tot ‘toneel van Sint Gertrudis' visioenen’ maakt, in plaats van Helfta: dat hij de heilige laat geboren worden in Eisleben, terwijl zelfs noch haar ouders noch haar verblijf in de eerste jaren bekend zijn: dat hij vervolgens zijn schets aldus eindigt: ‘S. Gertrudis schreef onder herhaaldelijk uitspreken van één woord: Spiritus mens - mijn geest. Dit woord vat heel haar leven en heel haar dood samen’: - terwijl hij niet weet, dat deze omstandigheid vermeld wordt in de uitvoerige beschrijving van het sterven der abdis, die door een beroerte getroffen, haar spraakvermogen verloren had. Als geboortejaar van de heilige geeft hij 1320, terwijl uit het later onderzoek is komen vast te staan, dat het 1256 is, zoals ook u weet blijkens uw voet-nota op blz. 294. Maar ook, dan, wanneer men Hello's vergissing in acht neemt, is de opgave 1320 onverklaarbaar, want de abdis is gestorven in 1291. Dag en jaar van Sint Gertrudis' dood kunnen niet met zekerheid worden opgegeven: algemeen wordt aangenomen, dat zij gestorven moet zijn in 1302.
* * *
Er moet mij nog iets van het hart. Hello geeft aan de verzamelde openbaringen van Sint Gertrudis als titel: Goddelijke Inboezemingen. ‘Merk dit woord “inboezemingen” op, hoe het bij haar thuis hoort’, zo voegt hij er aan toe. Hij houdt zich dus, met zekere vrijheid nochtans, aan de titel, die de Lansperger editie, in 1536 te Keulen verschenen als de eerste Latijnse, aan het vijfdelig geschrift heeft gegeven. Deze titel is terecht niet overgenomen door de Benedictijner uitgave, maar vervangen door: De Heraut der goddelijke liefde, dat een afkorting is van de titel, die Christus Zelf aangaf. Ook moge ik nog opmerken, dat Hello bij de weergave van fragmenten uit Sint Gertrudis' geschrift niet nauwkeurig te werk gaat tot niet geringe beschadiging van de oorspronkelijke kracht der teksten. Volgde hij misschien een gebrekkige Franse vertaling in plaats van de authentieke Latijnse editie van Lansperg? Ik bepaal mij tot een enkel bewijs voor mijn eerbiedige beschuldiging en geef een gedeelte uit het tweede Boek, 3de hfs. Gertrudis beschrijft de plek, waar zij een van haar eerste Gods-ervaringen ondervond, die voor haar | |
[pagina 201]
| |
‘bekering’ beslissend zou zijn. ‘Op zekere dag - het was tussen Pasen en Hemelvaart nog vóór de Primen - betrad ik de binnenplaats en ik ging zitten nabij de vijver om de lieflijkheid van deze plek te beschouwen: ik vond ze zo schoon, omdat het voorbijstromende water zo helder was, zo groen de omheengroeiende bomen, zo vrij de rondvliegende vogels, de duiven vooral, maar bovenal genoot ik ervan, omdat dit verborgen plekje zo geheimzinnig rustig was’. Hello geeft deze beschrijving als volgt weer: ‘Het gebeurde zekeren dag tussen Hemelvaart en Pinksteren, dat ik de binnenplaats betrad en de schoonheid om me heen beschouwde, het stromende water, de vrijheid der vogelen, bizonder de duiven, die rondvlogen, dank zij de rust van die plaats waarvan men onopgemerkt geniet.’ * * *
Ofschoon een nauwkeurige lezing van Hello's schets mij dus wel aanleiding gegeven heeft tot correctie, volgt daaruit geenszins, dat ik uw keuze om deze schets te vertalen als minder gelukkig zou beschouwen. Want zij vestigt weer eens de aandacht op een vrouw, die om haar natuurlijke begaafdheid en om haar heldhaftige samenwerking met Gods milde maar toch ook veel-eisende genade, tot een der grootste persoonlijkheden onder ons moet worden gerekend. Haar bijnaam ‘de grote’, waarmee ze onder de vele heilige en geestelijk vermaarde naamgenoten wordt aangeduid, is dan ook volkomen verantwoord. Door geestkracht en goddelijke inwerking vermocht zij te leven in de onzichtbare werkelijkheden, die voor haar werkelijker waren dan de zichtbare. Daarom was haar volstrekte overgave aan het goddelijk geheim achter het geschapene, geen avontuur zoals voor velen, maar de enigste, de meest natuurlijke gesteltenis, wier redelijkheid haar bevestiging vond in ziels-ervaringen zó innig en zó boven alle denken en voelen verheven, dat erover te getuigen een van haar ergste beproevingen werd. En toch onttogen aan het aardse en opgenomen in het hemelse als in haar eigenlijk milieu, bleef haar vrouwelijk gemoed uiterst gevoelig voor het menselijk wel en wee, bleef zij de begrijpende vertrouweling voor allen, die hun onzekerheden en teleurstellingen alsook de genaden, die zij ontvingen, aan haar raad en gebed overgaven. Zij is een helder bewijs, welk een schoonheid het menselijk leven bereikt, welk een vreugde het vervult, wanneer God en mens in liefde en wederliefde kunnen samenwerken. Zo'n bewijs, afgelegd vóór meer dan zeshonderd jaar, blijft zijn waarde voor altijd behouden. Het is dit bewijs, waaraan de mens van vandaag zo zeer behoefte heeft, nu hij, zoals Hugo Rahner zegt,Ga naar voetnoot* ‘zo gruwelijk ontnuchterd is door alle aardse frasen en toch zo hartstochtelijk verlangt naar iets, dat groot genoeg is om inhoud te geven aan het leven.’ m. molenaar m.s.c. | |
[pagina 202]
| |
Stuiveling en de feitenG. STUIVELING heeft in Het boek van nu VII, 10 het Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde van Gerard Knuvelder besproken. Hij oordeelt er ongunstig over en spreekt van een ‘mistekend beeld’. Men kan met zijn bezwaren accoord gaan. Ook met zijn conclusie dat ‘dit Handboek een erbarmelijk slecht en slordig slot [is] van een veelszins voortreffelijk en kundig literair-historisch werkstuk. Het vertoont al de hachelijke kenmerken van een auteur die, vermoeid van zijn volbrachte taak en niet opgewassen tegen de nieuwe, er zich op de goedkoopste manier van heeft afgemaakt.’ Het is zonder voorbehoud en hard geformuleerd, maar er valt niets tegen in te brengen. Wel echter tegen de frappante uitval: ‘Van het oogpunt der letteren beschouwd, is Brabant nu eenmaal minder belangrijk dan Holland en Vlaanderen, terwijl tevens iedere roomse literator van formaat door tien niet-roomse wordt geëvenaard of overtroffen. Dit zijn feiten, en feiten, hoe betreurenswaardig ook, verdwijnen nu eenmaal niet doordien men ze loochent of mistekent.’ Ik denk dat Stuiveling niet met feiten uit het boek van Knuvelder kan waar maken, dat Brabant, van het oogpunt der letteren beschouwd, door Knuvelder ook maar voor half zo belangrijk wordt gehouden als Holland en Vlaanderen. Maar dan zie ik niet in wat Stuiveling er ten opzichte van de waarheid dienstig in vindt om met insinuaties van chauvinisme te spelen. Zo'n insinuatie blameert beslist niet de heer Knuvelder. Als Stuiveling zegt: ‘Er blijkt hier een locaalchauvinisme of een godsdienstig parti pris in het geding, dat in strijd is met iedere objectiviteit’, dan blijkt er van alles, maar juist niet de klaarblijkelijkheid van Stuivelings beschuldiging. Stuiveling heeft een behoorlijk ontwikkeld besef voor de waarde van regels en bladzijden tellen; laat hem nu eens de regels en bladzijden tellen die Knuvelder voor chauvinistische oogmerken misbruikt of zelfs maar gebruikt. Blijft nog het ‘godsdienstig parti pris’. Het is onmogelijk dat iemand persoonloos schrijft. Katholieke schrijvers zijn katholiek, socialistische socialistisch, ook als ze niet over kerk of partij schrijven. Katholicisme en socialisme zijn werken die men met twee handen aanpakt of ze zijn helemaal niets en altijd weet de linker wat de rechter doet. Dat men aan de hele vroegere geschiedschrijving der Nederlandse letteren de liberale komaf bespeurt, geeft geen reden om van een liberaal parti pris te spreken. Van een parti pris is eerst sprake als een aan alle onderzoek voorafgaand en door geen onderzoek te beïnvloeden oordeel het wetenschappelijk doel in de weg staat. Als een oordeel de waarheid onvindbaar maakt is er zeker sprake van een parti pris. Zulke | |
[pagina 203]
| |
oordelen komen voor. Ik zou er zelfs makkelijk een aantal aan kunnen wijzen. Stuiveling is momenteel gehouden ze aan te wijzen in Knuvelders Handboek. Hij zegt wel: ‘dat figuren als M. Molenaar, Willem Nieuwenhuys, L.J.M. Feber, J.A. Veraart, Jos Panhuysen, F. van Oldenburg Ermke en Paul Vlemminx meer of minder uitvoerig besproken worden, maar Eric van der Steen, Halbo Kool, Josine Reuling, Margot Vos, Freek van Leeuwen enkel genoemd, en bij voorbeeld Jo Landsheer, Kitty de Josselin de Jong, Jacoba Eggink en Louis-Paul Boon zelfs dàt niet eens’, maar die mededeling, zo zwanger van justitiële dreiging, wekt alleen maar de twijfel of Stuiveling het boek van Knuvelder wel gelezen heeft. Want inderdaad komt L.P. Boon niet voor in het ‘Register van schrijversnamen’, maar op bladzijde 208 wordt een notitie aar hem gewijd [een bar slecht stukje, dat nota bene ‘De Kapellekensbaan’ ignoreert]. Men moet niet volstaan met het register; al is het boek nog zo slecht, het is soms beter dan zijn register. En bovendien veroorlooft de beoordelaar zich alzo, om met Stuiveling te spreken, ‘een groter marge ten aanzien van de waarheid dan mij verantwoord lijkt’. Waar Stuiveling van een godsdienstig parti pris spreekt, had hij moeten denken aan wat hij als conclusie neerschrijft: dat Knuvelder niet tegen zijn taak is opgewassen en ‘er zich op de goedkoopste manier van afmaakt.’ Hoe veroordelenswaardig dat ook weze, het is niet de kwaadaardigheid waarvan Stuiveling hem beticht. Knuvelder heeft, dat vermoeden krijgt men inderdaad, niet met ambitie aan zijn vijfde deel gewerkt en Stuiveling bewijst dat bijna, de beschuldiging van onwetenschappelijke vooringenomenheid heeft hij daarentegen niet waar gemaakt. Het is zomaar een rotstreek tussendoor. Stuiveling weet zo goed als wie ook, dat er juist in de literatuur niet bepaald een ‘roomse machtsdreiging’ bestaat. En niet omdat ze met zo weinigen zijn, die roomse jongens, - naast iedere roomse literator van formaat minstens tien niet-roomse, nietwaar? wijwaterkruisen verdrijven de muze - maar omdat er een eerlijkheid bestaat aan onze kant die werkelijk veel minder het sieraad is van de overkant. De katholieke literaire critiek - schaars natuurlijk, omdat we allicht ook ternauwernood het tiende part van de nederlandse critiek vertegenwoordigen - is een eerlijke critiek. Stuiveling zal bevroeden dat Volg het spoor terug van J.B. Charles bij ons niet van de kansel wordt aanbevolen. Toch zegt Charles [in Maatstaf I, 12]: ‘In de rooms-katholieke pers ben ik in het algemeen het best besproken. Soms in voortreffelijke stijl, op intelligente wijze, met noodzakelijke bezwaren en met begrip’. Pierre H. Dubois [in Maatstaf I, 11] bespreekt de kritieken op Een vinger op de lippen. Het is, hoewel de roomsen weinig reden hebben zich en hun geloof geprezen te zien in de roman van Dubois, weer een katholiek die volgens | |
[pagina 204]
| |
de auteur van het omstreden geschrift ‘de belangrijkste kritiek’ schrijft. Het is Henri Bruning wiens 20 pagina's tellend opstel Nihilisme en zedelijkheid in Roeping XXIX, 6 verscheen. Met het aanhalen van zulke getuigenissen is niet bedoeld, dat de katholieken bekwamer critici hebben dan de niet-katholieken, ik weet wel beter, maar feiten wil Stuiveling respecteren en een feit is dat de roomse critiek niet door vooringenomenheid is bepaald. Maar in Dichters van dezen tijd, waarvan D.A.M. Binnendijk dit jaar de negentiende druk bezorgde, vindt ook Stuiveling niet: Gabriël Smit, Michel van der Plas, Harriet Laurey, Nico Verhoeven, Christien D'Haen of wie er verder rooms zijn en dichten. Ook Vandaag van Jaap Romijn stulpt niet uit door roomse deelneming. Als dat vanwege een dichterlijk parti pris is, dan loopt dat verbluffend parallel met een godsdienstig dat minstens zo zichtbaar is. In Nederland is dat vaak. Dietsche Warande en Belfort noch Roeping komen voor in de ‘Tijdschriftenspiegel’ van Het boek van nu. Toch is zulks niet verboden door enig bisschoppelijk Mandement. Waat het hier om gaat is niet het exacte aantal woorden nodig om de merites der katholieke literatoren uit te meten en het exact tien keer groter aantal dat aan de niet-katholieke moet gewijd, waar het om gaat is op de eerste plaats de integriteit van Gerard Knuvelder van wie Stuiveling zegt dat hij de ‘harde waarheden’ omtrent waarde en onwaarde der roomse letteren verzwijgt: ‘Knuvelder had wijzeer gedaan, niet alleen als nederlands geleerde maar óók als katholiek-cultureel leider, deze harde waarheden hardop te zeggen. Door ze te ontwijken heeft hij noch de letteren noch de wetenschap een dienst gedaan, en wel allerminst zichzelf.’ Of Stuiveling er zichzelf een dienst mee bewijst weet ik niet, maar de wetenschap noch de letteren kunnen van 's mans overijld requisitoir zonder proef van bewijs zijn gediend. Ik ben er hard vóór, dat niet integere critici als zodanig aan de kaak worden gesteld. Ik ben er vóór dat het zonder aanzien des persoons geschiede. Maar dan met bewijzen en niet op grond van loze, alleen maar kwaadstichtende vermoedens. En om volledig te zijn, en daar gaat het op de tweede plaats om: ik heb met de heer Knuvelder geen uitstaans, ik zie hem nooit, waardeer zijn vijfde deel minimaal en denk overigens dat hij beter kan, maar Stuivelings aanval op Knuvelder is kwetsend voor meer mensen dan Knuvelder alleen. Omdat er namelijk van de andere zijde een kwaadaardigheid en een gebrek aan zuivere intentie door gedemonstreerd wordt, die van incidenteel symptomatisch dreigt te worden.
lambert tegenbosch |
|