| |
| |
| |
Gabriel Smit
Journaal
12 Januari
- Bladerde vanavond in een paar oude apologieën en werd weer schaakmat gezet door die, welke ik wel de mooiste vind: de Brief aan Diognetes, een tijdlang toegeschreven aan Justinus de Martelaar, ten onrechte overigens. Een meesterwerk, in ieder denkbaar opzicht. Maar méér nog: de onbekende schrijver uit waarschijnlijk het eind der tweede eeuw geeft een karakteristiek van het leven der christenen, die iedere twintigste-eeuwse katholiek iedere avond eens ernstig zou moeten overlezen. Waarbij hij zichzelf tevoren vast moet beloven niet aan te komen met de dooddoener, dat het een geschrift van achttien eeuwen geleden betreft. Natuurlijk zijn er veel dingen ondenkbaar veranderd, maar het christen-zijn in de wereld is in wezen toch het zelfde: ‘Zij [de christenen] wonen in de steden van de Grieken en de niet-Grieken, zoals het levenslot het ieder van hen heeft toegewezen, en zij passen zich bij de gewoonten van het land in kleding, voedsel en andere zaken aan. Niettemin geeft hun dagelijks leven blijk van een wonderbaarlijk, algemeen als verrassend erkend anders-zijn. Zij wonen allen in hun eigen vaderland, maar niet dan als gasten; zij nemen aan alles als burgers deel, maar laten zich alles als vreemdelingen welgevallen; overal in den vreemde is hun vaderland en in ieder vaderland wonen zij als in den vreemde.’
In dit citaat sshuilt een grandioos geschrift over Christendom en vaderlanderschap, gelukkig voor een groot deel al door Augustinus uitgediept, toen hij zijn Civitate Dei schreef. Het zou prachtig zijn dit alles nog eens verder uit te werken, nu, met De Lubac en Daniélou als ‘kroongetuigen’. Prachtig en verschrikkelijk nodig. Wéér een boek, dat ik helaas niet schrijven zal.
| |
14 Januari
- Nòg een dergelijk boek. De vage plannen, waarmee ik al een paar jaar rondloop, kwamen plotseling weer opzetten toen ik toevallig het nummer van Kultuurleven in handen kreeg, waarin Jan van Sleeuwen zijn artikel Avonturiers op de driesprong publiceerde. [Aug.-Sept. 1953] Een boeiend, intelligent stuk over de angst en de eenzaamheid als creatieve krachten in het werk van moderne schrijvers. Uitnemend materiaal, over het algemeen goed verwerkt, benaderd met begrip en een opmerkelijke, artistieke sensibiliteit. Wat mij alleen verwondert is, dat Van Sleeuwen niet het probleem van het Christendom en de angst op zichzelf duidelijker heeft aangesneden en in zijn studie scherper onderscheidend heeft uitgewerkt. Hij heeft het zich kennelijk niet tot laak gesteld, al wijst zijn inleiding in dit opzicht naar uiterst belangrijke mogelijkheden. Maar het heeft mij vaak verbaasd, dat een dergelijk boek nog niet afdoende, voorzover mogelijk, geschreven werd. Wat er is, is fragmentarisch of discutabel. Een dergelijke studie zou moeten beginnen met de beschrijving van Christus als persoonlijke werkelijkheid van Gods liefde voor, in en door de mens, daarop antwoordend met het achttiende vers uit het vierde hoofdstuk van de eerste Brief van Johannes: ‘Vrees is er niet in de liefde; integendeel, de volmaakte liefde drijft de vrees uit; want vrees is gericht op straf. Wie echter nog vreest, is nog niet volmaakt in de liefde.’
| |
| |
Een uitvoerig hoofdstuk over Paulus, zijn duizelingwekkende strijd tegen de angst, en zijn sublieme overwinning, zou daarop moeten volgen. De eerste kerkvaders en de demonen, bezweringen, magie, ontwikkeling van liturgische gebruiken, dodendansen, Jeroen Bosch, heksenprocessen, Jodenhaat, Inquisitie [en later ook Dostojewsky's Grootinquisiteur], Pascal, Kierkegaard, - het zijn maar een paar stipjes van één ongemeen belangrijke lijn, die zou moeten uitkomen bij Heidegger, Sartre en Camus. Met een samenvattend slothoofdstuk: de christenheid en de angst, het Christendom en de angst, Christus en de angst. Daarin vooral hoe de sacramentele gemeenschap waarin Hij voortleeft, die op aarde Gods eigen liefde was en is, er in de practijk toe kwam [komen moest?] de angst over het algemeen eerder te localiseren en af te dammen, te bezweren desnoods, dan te overwinnen. En nà dit boek zou er misschien nog over Greene, Mauriac en Bernanos te schrijven zijn.
| |
15 Januari
- Moest aan wat ik gisteravond schreef weer denken toen ik vandaag in de studie las, die dr. C. Serrurier heeft gewijd aan de Penseés van Pascal. Een boek over het Christendom en de angst zou bij Pascal ongemeen boeiend materiaal vandaan halen, vooral ook waar het de overwinning van de angst betreft. De gapende, zwarte afgrond die hij altijd links vlak naast zich zag, speelt daarbij een belangrijke rol. Maar dr Serrurier houdt haar hersens bij elkaar, zij wil van dergelijke dingen niets weten. [Waarom zij dan over Pascal schrijft, is mij een raadsel, zoals trouwens haar hele, keurige boekje mij een raadsel is.] Zij schrijft: ‘De griezelige “afgrond” die hij steeds aan zijn linkerzijde meende te ontwaren en waarin men een bewijs te meer van zijn onevenwichtige natuur zag, blijkt een bekend verschijnsel van een bepaalde oogziekte te zijn!’ Let op het uitroepteken.
Afgezien nog van de omstandigheid, dat die afgrond mij nooit op ‘onevenwichtigheid’ in Pascal heeft gewezen - het zou even goed evenwichtigheid kunnen zijn - vraag ik mij af wat deze verklaring in vredesnaam bewijst. Uiteraard: dat Pascal een oogziekte had. Maar wat dan nog? Was zijn angst er minder reëel om? Minder werkelijk zelfs in metaphysische zin? De dingen van lichaam, geest en ziel liggen waarlijk heel wat gecompliceerder en God kent gelukkig geheimzinniger en zelfs in hun geheimzinnigheid eenvoudiger wegen dan de superieurste medische wetenschap ontraadselen kan. Opmerkingen als deze doen mij altijd denken aan nòg een boek: De stompzinnigheid van het intellect.
| |
17 Januari
- Wij hebben nog zitten wachten, maar hij is niet gekomen. Jammer. Waarom eigenlijk niet? Gisternacht om kwart voor twee - ik zat nog te werken - werd er gebeld. Ik ging kijken en zag een vrij jonge man, uitermate vriendelijk en uitermate dronken. Hij wilde pianoles hebben. Dan moet u bij mijn vrouw zijn, zei ik, maar die slaapt nu. Komt u morgen eens terug. Ik moet morgenavond om half elf al op mijn werk zijn, verontschuldigde hij zich, waarop ik geprobeerd heb hem uit te leggen, dat 's avonds vóór half elf in ons huis best iets kon worden afgesproken. Ook pianoles werd meestal vóór die tijd gegeven. Hij dacht er moeizaam over na en zuchtte toen dat hij morgen komen zou, om zeven uur. Maar hij is niet geweest. Natuurlijk niet, hebben mijn dochters gezegd. Waarom? Het natuurlijke van zoiets begrijp ik nooit. Hij was echt dronken, maar hij wou echt pianoles hebben. Misschien durfde hij het alleen te vragen omdat hij dronken was. Een nuchtere dorpsjongen in Noord-Holland doet zoiets niet. Jammer. Ik zie hem al zitten voor de piano:
| |
| |
een slungel van een jaar of twintig met grote, stroeve eelthanden. Do-re-mi-fa-sol. En in zijn achterhoofd, in zijn hart, ja, wat? Misschien ‘Liebesträume’ van Liszt en daarna de ‘Hongaarse Rhapsodie’. Het zou heerlijk zijn als hij ooit aan Rachmaninoff toekwam. Hij zag er naar uit. Maar hij is niet gekomen. Wanneer zou hij weer dronken zijn?
| |
26 Januari
- Heb Paranoia van Willem Frederik Hermans gelezen en vraag mij af of ik weer ten strijde moet trekken. Maar - is het omdat ik ouder word? - dit soort strijdbare, katholieke publiciteit gaat mij steeds meer tegenstaan. Niet omdat ik niet bereid zou zijn te getuigen voor de waarheid, die in Hermans' verschrikkelijke boek zo mishandeld wordt, maar omdat ik mij bij deze en soortgelijke lectuur steeds meer begin af te vragen in hoeverre die mishandeling ook mijn eigen schuld is. Hermans beeldt een gruwelijk verminkte wereld uit, maar die verminking heb ook ik op mijn geweten. Niet eens altijd onbewust. Het is makkelijk genoeg voor een katholiek om zich bij deze dingen op de borst te slaan en te roepen dat hij zelf het altijd wel geweten heeft, dat de waarheid en de liefde en de gerechtigheid en ga zo nog maar even voort, maar de wereld, zoals Hermans haar beschrijft, is ook onze wereld, ook de mijne. En Hermans zou haar nooit zo woedend, rancuneus verbitterd hebben uitgegild, wanneer ook in hem niet een radeloos verlangen leefde naar de vrede en de zekerheid die de katholiek heeft, maar die zijn Kerk - om honderden redenen, die ik mij levendig kan indenken - aan Hermans niet geven kan. Duidelijker: die Hermans niet van haar wil accepteren.
Nee, ik praat dit gruwzame boek niet goed. Ik constateer alleen, dat over dit en dergelijke boeken in de loop der jaren honderden felle, getuigende artikelen zijn geschreven, maar dat nog niet één schrijver daarom blijkbaar een dergelijk monster heeft ingehouden, want er verschijnen er steeds meer. En ik bedenk, dat wij natuurlijk de dwaling moeten bestrijden en dat wij dat ook hardnekkig hebben gedaan, nòg doen en nog zúllen doen, maar dat wij wel eens al te zeer hebben vergeten de dwalenden lief te hebben. Die liefde bewijzen wij - zegt men dan - door hen die waarheid voor te houden. Inderdaad, maar lijkt een dergelijke overweging soms tòch niet een beetje Inquisitie-achtig? Wij hebben de dwalenden lief op onze manier, vergeten Paulus' Griek-zijn met de Grieken en Jood-zijn met de Joden, en vergeten daarenboven dat de dwaler meestentijds onze taal niet verstaat en onze liefde wantrouwt als gecorrumpeerd door een systeem, waarvan de geschiedenis de liefde naar buiten soms uiterst discutabel heeft gedemonstreerd. En waarlijk niet alleen de geschiedenis.
Wanneer wij onze zo zeer gesmade waarheid werkelijk beleden zoals wij dat moesten doen, zouden boeken als dit dan bestaan? Ik betwijfel het. De Kerk is een teken van tegenspraak en zal dat altijd zijn. Hermans zou dus niet de Kerk behoeven binnen te gaan, maar hij zou haar werkelijkheid, die de waarheid der liefde is, niet zo verbeten schandaliseren. Waarschijnlijk moet er weer een scherp artikel tégen worden geschreven, maar wat mijzelf betreft: ik heb alleen maar berouw. Dat is niet voldoende, ik weet het wel, maar voor vanavond is het, hoop ik, genoeg.
- Een uur, nadat ik dit had geschreven, las ik in het December-nummer van Streven toevallig - nee, uiteraard nièt toevallig - Harrie Kapteijns' essay over Hedendaagse Romankunst. Een goed stuk. Vooral wat hij over Charles' Volg het spoor terug schreef, is uitstekend. Ik wil Kapteijns niet belasten met het beamen van wat ik hierboven optekende, maar iets als zijn beschouwing had ik daarbij voor ogen. Trouwens, ik las zelfs in De Linie laatst een stuk, dat in deze zelfde richting wees. Een ophanden kentering in onze literatuur- | |
| |
critiek? In ieder geval: de doorbraak, die door de roman is geforceerd, dringt nu gelukkig ook door binnen het gebied der critiek.
| |
10 Februari
- Vanavond Eliot's nieuwe boekje The three voices of poetry, zo ongeveer lyrische, epische en dramatische poëzie. De stem van de lyrische dichter is, zegt Eliot, de stem van de dichter die alleen voor zichzelf dicht, of voor niemand. Ergens diep in hem schuilt een creatieve kiem, die hij tot wasdom moet brengen door middel van woorden, die hij niet kent voor hij ze gevonden heeft. Tijdens deze arbeid bekommert hij zich verder om niets of niemand, het interesseert hem niet of er later naar hem geluisterd zal worden of dat men hem begrijpt. Zijn gedicht is een gedwongen bezwering, een soort exorcisme van het woord voor de woordloze demon die in hem huist. [In dit verband even een andere, behartenswaardige uitspraak van Eliot over ‘onbegrijpelijke’ poëzie: ‘There may be personal causes which make it impossible for a poet to express himself in any way but an obscure way; while this may be regrettable, we should be glad, I think, that the man has been able to express himself at all.’]
Eerste reactie: instemming. Maar - naar al spoedig bleek - instemming uit reactie. Er wordt aan het schrijven van lyriek, en speciaal het schrijven van religieuze lyriek, zóveel goed bedoelde, min of meer religieuze nonsense opgehangen, dat ik het bij voorbaat al eens ben met iemand die apostolaatsbedoelingen zonder meer uitsluit en gewoon zegt: je dicht omdat je het niet laten kunt, omdat je iets dwarszit. Een soort stofwisselingsproces. Dan ben je van veel pijnlijke verhevenheid af. In ieder geval: het dichten zèlf is geen vorm van Katholieke Actie, het is noodzaak, blinde noodzaak. Ik schrijf geen godsdienstige gedichten, omdat ik wie dan ook graag bekeren wil; ik schrijf ze, omdat ik het niet laten kan, omdat ik al jaren met mijzelf en in mijzelf vecht om een werkelijk bewustzijn van de werkelijkheid, die God in mijn leven is en omdat de verworvenheden van dit gevecht niet anders dan door woorden, die misschien verzen worden, tot mij komen. Ik krijg het altijd gruwelijk te kwaad, wanneer ik als een soort voorbeeldig christen geprezen wordt om iets, dat ik niet anders onderga dan een vaak bittere, tegen wil en dank verrichte noodzaak ten opzichte van niemand anders dan mijzelf. Ik bén geen voorbeeldig christen, in geen enkel opzicht, en ik dicht omdat ik het niet laten kan en zoáls ik het niet laten kan.
Vandaar mijn eerste instemming met Eliot. Maar hoewel ik haar in zekere zin bleef handhaven, begon ik zijn definitie van het lyrische dichten langzamerhand toch eenzijdig te vinden, in belangrijke mate onvolledig ook. [Ik bleef alleen - maar kan het ook niet èrg subjectiel zijn? - voelen voor zijn voorstel om de term ‘lyrische poëzie’ te vervangen door ‘meditative verse.’] Eerstens: ik wil wèl, dat mensen zich bekeren. Het is de enige mogelijkheid voor wie dan ook en ik wil het eigenlijk, voor zover ik weet, altijd. Mijn geloof is mijn geluk; daarom wil ik niet anders dan dat ieder het delen zal. Oók als ik verzen schrijf? Dan heb ik geen tijd en gelegenheid het mij te realiseren, want dichten is een zo onnoemelijk zwaar karwei, dat ik onderwijl aan niets anders toekom. Maar dat betekent nog niet dat een overtuiging, klaarblijkelijk een gerichtheid van mijn persoon, mij verlaat. Ook wanneer ik mijzelf niet van haar bewust ben, vormt zij een onvervreemdbaar deel van mijn leven en handelen en oefent zij haar invloed uit op wat ik doe. [Niet als bewust actieve deugd, dus zonder enige verdienste, maar dat is wat anders.]
Tweedens: is datgene wat ik poog te bezweren, een demon? Is het woord ‘bezwering’ juist? Alleen wanneer ik het mag vertalen als: binnen de orde van het bewustzijn brengen van iets dat, nog buiten die orde, mij dáárom op enigerlei wijze verontrust. En het woord ‘demon’? Mijn verontrusting is geen angst en wat ik misschien demonie zou kunnen noemen,
| |
| |
is niet de woordloze, onbenaambare dreiging van het ongeboren gedicht, want die ken ik als zodanig niet, maar het woord dat ik ervoor vinden moet, het woord dat te veel van mijzelf en te weinig van het gedicht zal zijn. Wat dan? Is het dwaas, hoogmoedig te geloven. dat ik - met alles geschapen door het eeuwige Woord, dat was in den beginne - iets als een woord van dit Woord in mij omdraag? Dat het in mij spreken wil en dat ook doet met de huiveringwekkende deemoed, waarmede Het zijn geschiedenis op aarde sprak? En spreken bleef? Wat hebben Ruusbroec, Tauler, Eckebart ánders bedoeld? Bedoelde - op een misschien enigszins ander vlak, al ben ik daar niet zeker van - Newman niet hetzelfde toen hij over de stem van het geweten schreef als Gods beeld en gelijkenis in de mens? Nee, hier heeft Eliot beslist ongelijk. Het leven, het geschapene is voor de christen nooit woordloos. Hölderlin wist het beter toen hij schreef ‘dass dieses dichtende Wesen.... nur die Dichtung des Seins selber beantwortet.’ Beantwoorden, het tegen-woord vinden, dat alleen een woord in uiterste deemoed kan zijn, omdat het er anders nooit mee samenvalt. Luisteren, luisteren, weten dat heel diep in mijzelf, voortdurend en haast hopeloos door mijzelf bedreigd, ‘ik’ ophoud en ‘Gij’ begint en het woordloze begin van dit Woord opnemen, waar maken, waarheid maken. Want het kan toch niet anders of de ‘Dichtung des Seins’ is de stem van het Woord? Het is het zelfde als wat Dante bedoelde toen hij zong van de Liefde, die de sterren beweegt.
| |
14 Februari
- Ik ben nog niet klaar met Eliot. [Of met mijzelf?] Het woord ‘demon’ zit mij dwars. Ik kan natuurlijk niet anders dan geredelijk toegeven dat veel poëzie van a tot z een vorm van demonie is. Voor zover het constateren daarvan een kwestie van persoonlijke ervaring kan zijn, vind ik Rilke bij uitstek een demonisch dichter, veel meer dan b.v. Baudelaire of Poe, die als zodanig min of meer officieel te boek staan. Maar het gaat mij niet om anderen, het gaat mij om mijzelf. Eliot is haast de enige hedendaagse schrijver ten opzichte van wie ik het gevoel heb mijzelf te moeten verantwoorden. Om een of andere geheimzinnige reden lees ik hem altijd op het kritieke moment en dan lees ik ook altijd dingen óver dat kritieke moment.
De woordloze kiem van het gedicht een demon? Dat geloof ik niet. Dan zou ik de gebrokenheid der menselijke natuur zo absoluut moeten zien, dat ik het Woord Gods zelfs de mogelijkheid van spreken in de mens ontzegde. Wel geloof ik, dat die mogelijkheid zeer makkelijk demonisch kan worden bedreigd en misvormd. Ook hier geldt Guardini's woord. dat het schoonste in de mens tegelijkertijd het meest kwetsbare en bedreigde is. Het poëtische woord is uiterst kwetsbaar voor woekering en valt voor mijn gevoel haast onmiddellijk ten prooi aan een zekere autonomie; krachtens zijn natuurlijke potentie komt het in opstand tegen zijn dienstbaarheid. Bloem's uitspraak ‘Dichten is afleren’ is mij uit het hart gegrepen; dichten is de onverbiddelijkste vorm van ascese, die ik mij kan voorstellen. Heeft de natuur van het woord dan geen eigen schoonheid, zo onaangetast dat zij zich zonder meer voegen, vervoegen laat? Zeker, anders zou het schrijven van een gedicht onmogelijk zijn, dan zou het leven onmogelijk zijn. Maar die eigen schoonheid mag zich nooit autonoom, demonisch manifesteren. Het christelijk leven is toch een voortdurend tweegesprek met van onze kant het geroepen zijn tot een op talloze manieren gevarieerd: ‘Niet ik, maar Gij’, - en voor het wordende gedicht geldt dit evenzeer, zo niet méér.
Zoals ik dit alles hier neerschrijf is het, geloof ik, angstwekkend subjectief. Het geldt slechts voor een bepaalde vorm van lyriek [meditative verse] en bemoeit zich vrijwel met niets anders dan hetgeen ik mijzelf als het ideaal van het christelijk dichterschap stel.
| |
| |
Maar ik schrijf geen essay; ik zit hardop te denken in een journaal en ik kan mij onmogelijk distanciëren van iets, waarbij ik zo nauw betrokken ben. Daar zijn gelukkig anderen voor. Probeer ik het echter toch zo objectief mogelijk te overdenken, dan geloof ik wel dat ik hier ook het lyrisch scheppingsproces in meer dan subjectieve zin probeerde te achterhalen. Mijn terminologie was wellicht enigszins ‘theologisch’; in psychologische of literair-aesthetische vertaling zou het er heel anders uitzien, maar zou de zin onveranderd kunnen blijven. Ik herinner mij een gesprek met Nijhoff, dat ongeveer op hetzelfde neerkwam; ik geloof dat ook Bloem er zo over denkt. Zo gauw ik hem weer zie, zal ik het hem vragen.
| |
22 Februari
- Zit nog steeds te peinzen over dat ‘meditative verse’ en heb Bloem nog niet gesproken. Las intussen bij André Malraux: ‘L'art est un anti-destin.’ Geen demonie, doch anti-demonie?
Maar nog iets anders. Laatst verweet mij iemand, dat ik dichten verwar met een soort filosoferen, een verwijt waartegen ik mij persoonlijk niet verweren kan. Ik kan alleen antwoorden dat men, over poëzie sprekend, het meestal te veel over ‘gevoel’ heeft en te weinig over ‘ervaring’, en mag vervolgens Rilke als kroongetuige oproepen: ‘Verse sind nicht, wie die Leute meinen, Gefühle, es sind Erfahrungen.’ Daaraan toevoegend dat de filosofie zich bezighoudt met het achterhalen en ontdekken in woord en begrip van de fundamenteel menselijke ervaringen van het zijn. Deze ervaringen worden echter niet gedaan door de gedachte, het intellect, maar door het hart. Pascal schreef al over de ‘raison du coeur.’ Hölderlin heeft er ook het zijne van gezegd en niemand minder dan Novalis schreef: ‘Poesie ist ein Teil der philosophischen Technik.’ Daarenboven: de moderne wijsbegeerte ontleent haar sterkste impulsen aan drie schrijvers die in zekere zin meer dichter dan denker waren, die in ieder geval over een voor een ouderwetse filosoof gevaarlijke portie artisticiteit beschikten: Dostojewsky, Kierkegaard, Nietzsche. Zijn Rilke's Duineser Elegien en Sonnette an Orpheus iets anders dan een lyrische reuzenzwaai aan het hoogrek der filosofie? En beginnen de Four Quartets van Eliot niet als een in gelijke regeltjes geknipte wijsgerige verhandeling? En Sartre met zijn romans en toneelstukken, Gabriel Marcel met zijn ongelukkige liefde voor het theater? Is het daarenboven niet merkwaardig dat Heidegger zich steeds meer gaat bezighouden met poëzie. alsof hij dáár een waarheid vinden kan die hem anders verborgen blijft? Juist van hem stamt ook een boeiende formulering van het verschil tussen filosofie en dichtkunst, een uitspraak waarover ik nog eens rustig wil nadenken: ‘Der Dichter nennt das
Heilige, der Denker sagt das Sein.’
|
|