Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |||||||||
Harry G.M. Prick
| |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
met de gedachte dat hij - de toen twintig-jarige - ‘alle, voor een atheïstischen Europeër uit den burgerstand mogelijke, gewaarwordingen van het dadelijke leven’ doorleefd had,Ga naar voetnoot1 behalve die der verboering, en dat dientengevolge het verblijf in de Ardennen hoofdzakelijk door hem beschouwd zou worden als de doorleving van die énige hem nog geheel onbekende gewaarwording. Vandaar ook dat hij op de heenreis met genoegen overdacht hoe hij, terstond na zijn aankomst, een oude versleten kleding aan zou doen, om door de dorpelingen toch vooral voor een allergewoonst armoedig heertje gehouden te worden. Intussen zal het 1886, nauwkeuriger: 9 Maart 1886, moeten worden voor dat Van Deyssel op het idee komt iets van de te La Roche opgedane indrukken op papier te brengen. Op die datum toch neemt hij zich voor om, nu de voltooiing van zijn roman Een Liefde in zicht komt, aan een nieuwe roman te beginnen. Het moet een boek worden dat, in manuscript, 260 foliovellen zal beslaan en waarvan de titel zal luiden: Bergen en Menschen, Schetsen uit het Dorpsleven, door L. van Deyssel. Weldra wordt de ondertitel geschrapt, en Bergen en Menschen omgezet in Menschen en Bergen.Ga naar voetnoot2 Hierbij blijft het voorlopig, maar op 2 Juni 1886 houdt hij zichzelf voor: ‘Laat ik toch niet vergeten veel aan het quantitatieve in mijn werk te denken. Ik moet de menschen met boekdeelen om hun ooren kunnen smijten.’ Op 5 Juli d.a.v. neemt dan zijn nieuwe roman-plan vastere vormen aan: ‘Ik moet nu bepaald geregeld aan Menschen en Bergen werken, want absoluut moeten er twee romans van mij verschijnen a. st. winter.’ Nog de zelfde dag legt hij de volgende ‘bedenkingen’ omtrent Menschen en Bergen vast:
| |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
Op 6 Juli '86 legt hij zich nogmaals nadrukkelijk op: ‘Ik ga dus geen-een dag naar bed vóor de 2½ blz. van Menschen en Bergen af zijn, wat er ook gebeure of hoe de dag ook geloopen zij. Ik vind dat een prachtige proef’. Maar tegen vijf uur, op die zelfde dag, moet hij noteren nog niets aan Menschen en Bergen gedaan te hebben. ‘Tóch zál ik de 2½ blz. vandaag afmaken, ik zál’. Hiervan komt echter niets, want op 7 Juli wordt aangetekend: ‘Toch heb ik 't gisteren niet gedaan. Morgenochtend zal ik [eerst] den Gordiaanschen knoop van het zwemmen doorhakken, door naar de zwemgelegenheid op den Amstel te gaan en dadelijk te vragen: is er hier ook gelegenheid om zwemmen te leeren? Ik kan voor de 2½ blz. van Menschen en Bergen per slot van rekening alleen instaan op de dagen, dat ik niet moe ben, geen slaap heb, wél ben. Wij moeten zachtkens met ons zelf omgaan. Men moet licht over de zaken heengaan’. Tot eind Juli wordt dan vrijwel alle tijd besteed aan het nemen van zwemles. Op 21 Juli vraagt hij zich af: ‘Werk ik nu hard? Neen, ik doe bijna niets. Ik heb nog geen-een dag gehad, waarover ik volkomen tevreden was, geen-een, waarop ik volledig mijn wil heb volbracht. En toch moet het, toch moeten a. st. winter al die deelen verschijnen; toch moet ik Holland overdonderen met de quantiteit van mijn werk.’ Het zwemmen doet zijn lichaam buitengewoon goed, ‘maar’, zo merkt hij - 25 Juli '86 - op, ‘het vergrooft mijn zintuigen en mijn geest’. Hij knoopt hieraan dan de volgende beschouwing vast: ‘Zoo als ik eenige maanden geleden met Erens heb uitgemaakt, is het zeer moeilijk om, wanneer men eenigen tijd zijn hersens alleen in de artisticiteit en in de zelf-ontleding heeft laten werken, ze weêr tot gewone studiën, tot de beoefening van de een of andere taal of het een of ander vak te dwingen. | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
Erens maakt het plastiesch door te zeggen, dat de kunst als een wolk om den geest komt, een wolk waarin men leeft, en dat men, om zich tot het andere werk te noodzaken, de groote kracht moet hebben die wolk naar beneden te duwen, en haar, later, weêr te doen rijzen. Nu woû ik eenvoudig zeggen, dat het zwemmen en het dien-ten-gevolge den heelen dag niets doen dan leêg-zitten, rooken, en een beetje oppervlakkig lezen, de merkwaardige uitkomst heeft van mij noch tot kunst-, noch tot ander werk in staat te doen zijn. Het is ongeloofelijk, hoe gauw men uit den een of anderen hersentoestand losraakt. De gedachten en sentimenten, die waard zijn, dat men zich er meê bezighoudt, komen steeds bij zwemmen te gelijk, innig-samen, maar wanneer zij eenmaal afwezig zijn, dan is er ook geen enkele. Door slechts een heel klein getal dagen achtereen niet te denken, niet te voelen en niet te schrijven, ontwent men zich er plotseling onbewust geheel en al aan. Als ik eenige dagen na elkaâr niet geschreven heb, kost het schrijven van den eenvoudigsten en gemakkelijksten zin mij de meeste moeite. Elken dag schrijven, elken dag in de eigene en geliefde gedachten- en gevoelswereld vertoeven, is allergewenscht’. ‘Allons houp!’, heet het, 31 Juli '86 -, elke dag mijn 2½ blz. Menschen en Bergen! C'est la volonté de la vie, qui a fait le monde. Ik begrijp volstrekt niet, waarom ik tot nu toe niet elken dag die 2½ blz. heb geschreven.’ Deze aanporring heeft resultaat, want op 6 Augustus '86 zijn er 12½ folio-blz. van Menschen en Bergen voltooid. In druk zijn dat de blz. 207 t/m 222, 2e alinea, in L. van Deyssel Prozastukken, A'dam 1895. Het was nu zaak om regelmatig voort te werken aan de resterende 247½ blz. Van Deyssel werd verondersteld 2½ blz. per dag te schrijven. Hield hij aan dit tijdschema vast, dan zou hij nog 99 dagen moeten werken om op 15 November 1886 met zijn roman gereed te zijn. Het liep echter weer anders, want op 28 Augustus is hij nog even ver als op de 6e van die maand. Een nieuwe aanmoediging, op 4 October, is dus zeker niet overbodig: ‘Laat ik er mij op toeleggen om, behalve Een Liefde, van de winter ten minste nog éen groot werk van mij te doen verschijnen. Het zoû heerlijk zijn, als Menschen en Bergen en de RevolutieGa naar voetnoot1 konden uitkomen’. Op 28 October is de situatie evenwel nog steeds gelijk aan die van 6 Augustus. Het manuscript wordt nu opzij gelegd en het zal ruim een jaar duren eer er weer aan gewerkt wordt. Wij schrijven 23 October 1887. Van Deyssel is de 26ste Mei van dat jaar gehuwd, en niet meer woonachtig te Amsterdam, maar op de Villa des Chéras te Mont-lez-Houffalize, in het Belgische gedeelte van Luxemburg. ‘Erg hoopvol en krachtig gestemd. Nu moeten eens gauw Een Liefde, Oud- en Nieuw Holland,Ga naar voetnoot1 | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
Ik,Ga naar voetnoot1 Van lang geledenGa naar voetnoot2 en Menschen en Bergen verschijnen’. Terstond hierna wordt Nieuw-Holland persklaar gemaakt, de correctie van de proeven van Een Liefde voltooid en - waarschijnlijk midden November '87 - het manuscript van Menschen en Bergen uitgebreid tot 20 foliovellen. Op 19 Juli 1888 verzendt Albert Verwey, die op dat ogenblik samen met Willem Kloos in een pension te Katwijk-aan-Zee verblijft, een telegram naar Mont, luidend: ‘Zend zooveel kopie mogelijk / zijn fragmenten roman beschikbaar / brief volgt / Verwey’. De door Verwey in 't vooruitzicht gestelde brief wordt nog de zelfde dag door Kloos geschreven: ‘Verwey heeft je heden middag een telegram gestuurd, met dringend verzoek om eenige copie, zoo je die hebt. Deze brief moge dienen tot eenige nadere toelichting van dat verzoek. Er is nl. voor de eerste maal sinds de oprichting van De N.G. iets gebeurd, waarop wij, door het ongewone er van, in het geheel niet voorbereid waren. Er is copy, veel copy te kort. Beloofde bijdragen zijn niet ingekomen en bovendien - het is de zomertijd, waarin de menschen liever vacantie nemen dan zitten te pennen. Dat is een heel gek geval, zoo als je je wel voorstellen kunt. Als nu echter de redactieleden en eenige der voornaamste medewerkers hun best doen en geven wat ze hebben of kunnen, dan kan er nog een goede aflevering voor den dag komen. Wij verzoeken dus in de eerste plaats jou, zeer dringend, ons te helpen. Heb je niet iets liggen, dat, zooal niet af, dan toch in een niet al te langen tijd voltooid kan worden? Je hebt, desnoods, nog tien dagen na ontvangst dezes - als wij dan slechts de copy in handen hebben. [....] Zie wat je doet, toe, wij zitten er erg in. Doch doe, wat ik je bidden mag, zoo spoedig mogelijk, toezegging of weigering, daar de zaak zeer pressant is.’ Deze smeekbede werd niet aan dovemansoren gericht, want op 28 Juli '88 wordt Van Deyssel door Verwey bedankt voor de bereidwillige hulp. Het toegezonden ms. [de 20 foliovellen Menschen en Bergen] heeft Verwey dan al aan Kloos ter hand gesteld. Twee dagen later komt Verwey op zijn briefje terug: ‘Mijn vorige briefje was wat gehaast geschreven en een beetje onbeleefd kort. Als ik tijd had gehad zou ik je gemeld hebben dat ik een deel van je Menschen en Bergen gelezen en niet mooi, maar erg interessant en bizonder gevonden had. Ik houd meer van zien dan van kijken, maar kijken wordt merkwaardig als je 't zóo doet als ik naar die fragmenten begrijp | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
dat jij 't hebt gedaan. De lezers van de volgende - ik bedoel de Oct. afl. - zullen elkaar weer heel wat te vertellen hebben’. Op 4 Augustus '88 volgt dan weer een brief van Kloos: ‘Het spijt me ernstig, dat je de copie van Menschen en Bergen terug verlangt, zonder dat je, zij 't dan ook maar een gedeelte er van, in de N.G. wilt opgenomen zien. Toen je schreef, dat je hoogstwaarschijnlijk niets zou hebben, moesten wij natuurlijk maken, dat we van elders copie kregen, en ik heb me toen tot verschillende heeren gewend, tengevolge waarvan, toen je stuk kwam, er reeds overvloed aan de zetterij was. Ware het korter geweest, dan hadden wij wat anders kunnen laten vallen, maar twee vel ruim, dat ging niet en om een gedeelte te geven - ik wist niet of jij dat wel goed zou vinden, en er was te weinig tijd om je te vragen. Maar heb je er erg op tegen, dat ik de copie nog een acht dagen onder me houd? Verwey, die op 't ogenblik op reis is in Drenthe, was bezig haar te lezen en zal erg teleurgesteld wezen, als hij bij zijne terugkomst het handschrift verdwenen ziet. Wil je echter tot elken prijs de copie dadelijk hebben, schrijf het mij dan maar onmiddellijk s.v.p. [....] Het spijt mij, dat het met die copie zoo raar is geloopen en je goedhartig bent geweest voor niets. Ik waardeer het echter zeer van je, en geloof mij steeds je dankbaren vriend Willem Kloos. Of Van Deyssel aan dit verzoek voldaan heeft, bleef ons onbekend. Vast staat evenwel dat Kloos tenslotte de copie van Menschen en Bergen ter publicatie in handen kreeg. Wellicht dat Kloos Van Deyssel hiertoe heeft overgehaald in de periode 29 Augustus-12 September '88, toen Kloos te Mont-lez-Houffalize logeerde. Ook is het niet uitgesloten dat Menschen en Bergen voor publicatie werd vrijgegeven naar aanleiding van twee brieven van François Erens, van respectievelijk 8 October en 10 November '88. In de eerste dezer brieven vraagt Erens hoe het nu toch gesteld is met Menschen en Bergen, ‘le chef d'oeuvre des temps modernes!!! Siddert ge ‘au moment décisif?’; in de tweede bericht hij Van Deyssel dat Isaac Israëls zich heeft bereid verklaard om zestig gulden bij te dragen ‘indien je de twee eerste hoofdstukken van Menschen en Bergen compleet zooals ze zijn wilt laten drukken, opdat hij ze op die manier zoo spoedig mogelijk zou kunnen lezen. Hij heeft geen geduld om op eene [misschien geen] late verschijning van het boek te wachten.’ Midden December '88 schijnt Van Deyssel dan tot publicatie te hebben besloten, want 21 December schrijft Verwey hem: ‘Ik voor mij heb op het plaatsen van een poep-scène zooveel niet tegen. Maar ben je juist er op gesteld die te plaatsen? Schrijf er Kloos eens over’. Het antwoord van Kloos luidt negatief. Op 15 Januari 1889 laat hij Van Deyssel weten: ‘De redactie heeft mij verzocht u te verzoeken de poep niet op de scène te voeren’. Bij dit verzoek heeft Van | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
Deyssel - ofschoon de geïncrimineerde scène al in eerste proef was afgedrukt - zich neergelegd. Het betrof hier een aantal passages, die ook niet bij de opneming van Menschen en Bergen in de bundel Prozastukken in het licht werden gegeven, met het gevolg dat de lezer zich op blz. 228 van die bundel voor een raadsel ziet geplaatst. Op die bladzijde toch maken wij mee hoe, even voor het slapen gaan, het lichaam van de blauwe [Van Deyssel zelf] met lijzige stappen ronddrentelt door ‘de bedompte kooi’ van het hôtelkamertje, ‘al zijn bewegen verplompt afschaduwend op de vloer, de wanden, het plafonnetje, als een groote schim, die hem nadeed, als een reuze-aap achter matglas’. Dan volgen enkele regels wit, in het midden waarvan een liggende streep staat afgedrukt, waarna de tekst vervolgt: ‘met meer gemakkelijkheid door de leden en een zich-eenigszins-thuisgevoel, ging het lijf het plaatsje [n.l. de cour van het hôtel - H.P.] weêr over.’ Het is nu overduidelijk geworden dat die liggende streep inderdaad bedoelt aan te geven dat hier iets weggelaten werd.Ga naar voetnoot1 Enige van deze, niet door de redactie van De Nieuwe Gids geaccepteerde passages, mogen hier volgen: ‘Maar het lichaam voelde een drukking onder aan den rug, schuin boven het einde van den ruggegraat en een tintelende warmte midden in de billen-spleet. Een lichte huivering klom aan den buik en maag, de zenuwachtigheid van weêr naar beneden, voorbij de vreemde menschen te moeten, om naar de plee te vragen. Maar hij ging, het andere kamertje door, waar de uitgeschulpte holte van de lampetkan, en de zwarte ruimte in het ledikant, en de open stoelenruggen, en al de schimmerig-grauwe behangsel-figuurtjes hem hun onhartelijkheid voorbijlieten-gaan, met tastende stappen de trap af, en de deur, beneden, sprong weêr open, toen hij hem gesloten had. [....] Achter den gevel, die na het deursluiten dadelijk vesomberde, met niets dan de teere dof-gele venster-vierkanten, door de stakend en hompend volle holderdebolderde donkerte van het plaatsje, waarin de kaarsvlam wuivend neêrwoei en ophelde en het kaarslicht in duistergouden vlagen als vlaggeschaduwen rondwapperde, bangde het lichaam voort met den wind over borst en langs heupen, de bruinzwarte hoofdloze stal van het bestekamerhuisje vies donker vóor hem, en de zwart hoopende dikten der straathuizen onder de neêrzwartende afgolving der zwabberende wolken. De pleedeur opende en sloot zich gebrekkig, met een geknars en geduw, stroef puntend in de holle en klamme geluiden. De hand liet de kaars op de brilleplekjes neêrschijnen en opschijnen langs de wandjes van de nauw rondsluitende kast. Er lagen druppels voor het ronde, ongesloten gat, waaruit een heftige stank walgde. In een hoekje waren stukjes krantenpapier in-een-gefrommeld, met | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
korsterige bruine sproetenmassaas. Het heele ruimtetje bruinde smerig op, afschuwelijk, weêrzinwekkend,’ enz. Het was Frederik van Eeden die zich, in een brief van 26 Januari '89 - gericht aan Willem Kloos - verzette tegen de publicatie van Menschen en Bergen, ook minus het niet geaccepteerde gedeelte. ‘Er is een vervloekte, grove, walgelijke, bloote-billen-visie in, die mij vies maakt van mijn eigen lichaam toen ik 't gelezen had’, zo liet hij zich - wel heel erg overdreven - over Menschen en Bergen uit. ‘Ik droom wel eens zulke akelige droomen, waarin alles zo plakkerig vuil en walgelijk om me is, met dikke stinkende menschen, oude vrouwen en bloote mannen [....] Dit geschrijf is als zoo'n droom en maakt mij ziek en misselijk. [....] Ik zal Goes schrijven en Albert schrijven en het er uit zien te krijgen met alle macht. [....] Karel zit in zijn eentje op zijn berg - en hoort niet van anderen - en wordt niet gestoord of uitgelachen of geërgerd - hij zit zichzelf maar stilletjes uit te broeien als een hoop met hooi. En hij gaat maar door en voelt niet meer dat er vuil en niet vuil is in de wereld - hij verstompt voor stank als een anatoom - en voor vuiligheid als een dokter - hij krijgt perverse neigingen als een Chineesche lekkerbek die rotte eieren en bedorven visch eet. En moet ik nu dat lekkers maar meeëten omdat hij Karel is en meer kan dan een ander? Ik doe het niet Willem - en jij zult me geen ongelijk geven. Ik schrijf nu tegelijk aan de twee anderen. Als het zetten en drukken onkosten gemaakt heeft zal ik ze vergoeden.’Ga naar voetnoot1 Op 28 Januari '89 heeft Kloos zijn antwoord al gereed: ‘Waar zie je me toch wel voor aan, Free? Moet je tegen mij samenspannen met de twee? [....] Ik doe nooit iets voor de N.G. of ik vind dat het goed is om zoo te doen, en ik heb er mijn redenen voor, voor mezelf.’Ga naar voetnoot2 En zo verschijnt dan in De Nieuwe Gids, IVe jaargang [1889], 397-421 het eerste fragment van Menschen en Bergen [blz. 207-236 in Van Deyssel's bundel Prozastukken]. In de proef dragen de in dit fragment optredende figuren nog eigennamen. Het roerloos levend mannenlijf, Van Deyssel zelf, dat ‘mul klefferig en lamgekookt moê binnen de verflensende bruin-grijs-wemelende jasjen en broek’ in de malle-poste gezeten is, heet dan nog Frans Dost, die - minder impressionistisch - ‘moê binnen zijn zwaar-gebruikte bruin-grijs-wemelend reispak’ zit. Tot op blz. 213 wordt daarna de held van het verhaal aangeduid als de bruingrijze, maar nadat hij zich van het te mooi afschijnende bruin-grijs onthuld, en ‘zijn vleesch’ in ouwer blauw’ gevuld, heeft, wordt hij voortaan aangeduid | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
als de blauwe. De na de blauwe in de eetzaal binnengekomen gast, met de ‘korten norschen grijzend-zwarten baard onder zijn pince-nez, waarboven de wenkbrauwen hun dorps-voornaamheid opschichtten’, heet in de proef monsieur de Blaigny, heette in werkelijkheid Léon de Blicqui, en treedt in de tekst op als de hooge.Ga naar voetnoot1 Dan is er nog de magere, die in de proef monsieur Jeffroy heet, en die wij konden indentificeren als een zekere Choffray. De koetsier van de malleposte draagt in de proef de naam Constant, maar zijn werkelijke voornaam was Joseph, terwijl de op blz. 235 terloops genoemde koetsier - die ook in de proef naamloos bleef - Henri tot voornaam had. De knecht met het ziekkleurig hoofd ‘dat als een gewas van bevroren room op zijn weeke, lage liggende, onordentelijke boord en slappe, verfonfaaide kleêren stond’, heette waarschijnlijk Joseph Henrard. Van het blonde meisje waarmee deze knecht, op blz. 214, een flirtation beproeft, konden wij de naam niet achterhalen. Wij weten wél dat dit meisje winkeldochter was bij de dove Léonie Manigard, die schuin tegenover het hôtel een manufactuurwinkel bestierde. Verschillende keren brengt Van Deyssel autobiographische trekjes aan, bijv. het bleke hoofd met zijn witte flets-bruin-doorknikkerde oog-ovaaltjes [blz. 207]; ‘Er was niets in de kamer wat hij had willen betasten of bekijken’ [blz. 225]; ‘Het alleen leven binnen weinige dagelijksch ontmoette en aangeraakte zelfde menschen en dingen zijner laatste maanden, klaagde in hem, hevig gestoord en verward, de gewoonte treurde, gemarteld door de vreemdheid’ [blz. 225/226]. In proef en ms. komen er nog meer voor, die bovendien uiterst onbarmhartig zijn. In plaats van ‘Het hoofd, zoo plots weêr alleen’ [blz. 209] geeft het ms.: ‘Frans bleef alleen. In zijn blikken, die langs de stofzweterige zijvlakjes van zijn heftig tusschen de wangen-zakken naar-voren gedrongen neus over zijn koppigen onderkaak afvloeiden’, enz. Enkele alinea's verder: ‘de dikke bleekte van zijn hevig gehouwen hoofd’. Wanneer, op blz. 213, de blauwe ‘fluweelig schichtig speurend met de als ingekrompen oogen’ de trap afkomt om zich naar de eetzaal te begeven, gebeurt dit in de proef ‘loenend-onderzoekend met het eene oog’. Waar, op blz. 220, de knecht door de hooge en de magere geplaagd wordt over de dikke borsten van een meisje, zwijgt - in de tekst - de blauwe, en zijn gezicht ‘loerde flauw op’. In het ms. staat hier: ‘Zijn gezicht loende op. Hij loende zoo zeer, dat zijn gezicht als twee gezichten scheen, die elk een anderen kant uitkeken’. Na de verschijning van dit eerste fragment bleven de enthousiaste betuigingen van instemming en bewondering, zoals Van Deyssel die na het uitkomen van Een Liefde en van De Kleine Republiek van alle kanten had ontvangen, uit. Alleen Ary Prins schreef hem, 1 Maart '89, dat hij Menschen en Bergen ‘heel | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
knap, sterk, samenwringend geschreven’ vond. ‘Misschien hebt u echter enkele kleinigheden een beetje te veel van nabij beschouwd, waardoor ze somwijlen tegenover het geheel een te importante rol innemen. 't Schrijven van zoo iets is echter een bewijs van verbazende wilskracht en van een bijzonder scherp observatievermogen. Voor mij is echter het laatste gedeelte van uw kostschoolroman mooier, omdat ik 't minder koud, troebleerender - en zoo vol emotie vind’. Het heeft er nu de schijn van alsof Van Deyssel niets meer gelegen is aan de voltooiing van Menschen en Bergen, tot dat hij zich plotseling - in April 1890, en dan woonachtig te Bergen-op-Zoom - voorneemt zijn ‘roman’ te vervolgen. Hij schrijft dan tussen 8 April en 12 Mei 1890 het tweede fragment, dat het licht zal zien in De Nieuwe Gids, V e jaargang [1890], 223-230. Dit fragment werd opgedragen aan Delang [Jan Hofker] en gedateerd Mei 1890. In de bundel Prozastukken, waarin opdracht en datering ontbreken, beslaat het de blz. 236-245. Het manuscript telt slechts zes, aan een kant beschreven, foliovellen, maar het vullen van deze folio's is een moeizame arbeid geweest. Folio I was op 8 April 1890 gereed. Het bevat de tekst van Prozastukken, 236 tot en met op blz. 237, de negende regel van boven. Folio II [in Prozastukken: 237, r. 9 van boven tot op blz. 238, r. 11 van beneden]. Aan folio II werd begonnen op 9 April '90, 8 uur 's avonds. Van Deyssel vangt weer aan met een opwekking: ‘Kom, het moet...’ Hij stippelt vervolgens uit dat nu eerst moet worden beschreven ‘het grijs-blauwe achtergewelf, daarna: de groote verrukking van de lucht, daarna: het ontbijt, de dagverrukking om het hoofd, het onbewuste eten, de wandeling.’Ga naar voetnoot1 Op 10 April '90 wil hij beginnen om 10.30 's morgens. Om 10.50 heeft hij echter nog niets geschreven. Hij neuriet en is tamelijk goed in stemming, maar ziet nog weinig. Om 12. - krijgt hij plezier in 't werken, emotie, vochtige ogen. Ook houdt hij zich voor: ‘Heel natuurlijk dat 't nog niet zoo vlot gaat, de eerste vijf blz. zullen langzamer en moeilijker gaan dan de rest’. Twee uur 's middags houdt hij met werken op, om tegen drieën weer verder te gaan. Te 5 u. 20 noteert hij: ‘Laatste uur stemming slecht, nu iets beter. Ik móet deze bladzijde van-daag toch nog afmaken. Soort onmacht: Ik heb geen pijn ergens, ben niet | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
koortsig, niet verkouden, niet hardlijvig. Mijn hoofd voelt dof en suizerig aan. Ik heb als een behoefte om wat in de lucht te gaan.’ Om 6.25 geeft hij het op, maar na achten in 't avonduur krijgt hij folio II af. ‘Morgen weêr een. Ik ben hevig opgewonden en angstig zenuwachtig. Voor de N. Gids van Juni ook iets anders maken.’ Folio III [in Prozastukken, 238, r. 11 van beneden, tot 240, r. 12 van boven]. Op 11 April '90 wordt begonnen om 2.15 's middags, nadat in het ochtenduur vergeefs geprobeerd werd iets op papier te brengen. Te 2.30 wordt geneuried, een flauwe stemming waargenomen, maar tenslotte toch ook gewerkt. ‘Het komt altijd’. Om 7. - wordt het werken gestaakt. Te 8. - begint hij opnieuw, zonder tot schrijven te komen. ‘De pennehouder houd ik in de hand’. Om 9. - heeft hij last van een doffe soezerigheid in zijn hoofd, om 9.15 voelt hij zich dof en zwaar ‘met een ongezonde warmte, en gloeying in romp, keel en hoofd, als een last die er uit wil. Dat is mijn schriftekind, dat niet komen wil’. Te 9.30 verzucht hij: ‘Hoe komt het nu toch, dat ik niet verder kom. Van de 45 regels er heden slechts 11 geschreven. Ik gevoel als een leêge spanning’. Weer gaat hij zich moed inspreken: ‘Kom, langzaam, kalm, lekker konstrueerend. Gisteren kwamen de woorden zoo mooi in een stoet van aangename ontroeringen. Ik moet doen zooals Kloos zegt dat Van Looy doet, op blz. 423 van den Nieuwen Gids van Februari 1890:... hij gaat maar door... enz.’ Op 12 April '90 begint hij, met tussen 11. - en 2. -, te noteren: ‘Men kan niet zeggen, dat het onaangename wrevelgevoel, van onbewuste onmacht, bij 't begin van de zitting, [waarmeê gepaard gaat het zoeken van uitvluchten in het doorbladeren van den N.G. etc.], - men kan niet zeggen, dat dit eene, mislukkende, poging tot hooge werk-aandacht konstitueert. / Telkens verwaait de aandacht - in gedachtetjes aan de post, den dag, enz. / Het eerste werk moet toch wel zijn zoo intens mogelijk in het herinnerd-verbeelde leven in te leven. Het blijft echter heel natuurlijk dat ik, na er in zóo lang niet aangedaan te hebben, nog niet heel vlot er meê te recht kan.’ Tussen 8. - en 12. - 's avonds wil het ook niet bijster lukken. ‘Mijn gedachten dwalen af naar motieven voor het boek over Vader.Ga naar voetnoot1 / Aan een pruldichter: Uw hart heb ik in alle winkels van letterkundig banket omstreeks tien jaar geleden uitgestald gezien’. Toch worden er nog 20 regels geschreven. Op 14 April '90 komt er slechts éen regel bij. Van Deyssel slaat dan eens, enkele dagen over, totdat hij bij het ontwaken, 's morgens, een goede vlijtdispositie zal kunnen constateren. Deze dispositie doet zich voor op 18 April. | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
Een folio-vel telt gemiddeld 45 regels. Elf t/m veertien April hebben er 32 opgeleverd, er moeten dus vandaag nog 13 regels komen. Begonnen wordt om 8.30, maar om 9.10 is nog geen woord op papier gezet. De goede dispositie blijft evenwel voortduren. Om 9.30: nog niets, om 10. -: nog niets, om 11. -: nog niets. Tegen twaalven is hij ‘tamelijk goed aan de gang; heb het hortend en beverig komponeergevoel, dat ik altijd bij dit proza heb’. Inderdaad slaagt hij er in vóor het middageten de dertien regels, de voltooiing dus van folio III, te halen. Hij noteert nog dat hij niet gerookt heeft en dat onder het schrijven het raam open stond. Ook wordt weer de tijd gevonden om op een afzonderlijk papier, dat door een aantal verticaal daarop aangebrachte lijnen verdeeld is in rubrieken als, o.a., Nerveus-cerebrale mekaniek of stemmingwerking, Grove gedachten, Fijne Gedachten, het een en ander aan te tekenen. De Nerveus-cerebrale mekaniek werkte ditmaal als volgt: ‘Ik neurie een melodie uit de Mascotta. Ik hoor soms plots de soldaten trommelen of een wagen voorbijgaan en merk op die wijze, dat ik tot dan toe niets gehoord had en de geluiden mij niet gehinderd hebben’. Grove Gedachten: ‘In den Nieuwen Gids van 1e Juni neo-impressionistiesch-sensitivistiesche blz. van Menschen en Bergen en naturalistische novelle [genre De Conferentie [van Erens], b.v. kaartavondje bij tante Royer], vertalingen van Akëdysséril en L'impasse.Ga naar voetnoot1 Voords boekbeoordeling van Maurits’. Fijne Gedachten: ‘De heer Bijvanck is bewogen, ja, maar zijn ontroering deint niet als een bloem in wind of waart niet als een wolk, maar schuift waggelend en rammelend als een veerpont.’ Tussen 2.10 en 5.30 worden dan bovendien nog 19 regels van Folio IV geschreven; 's avonds, tussen 10. - en 10.20, voegt hij daaraan nog 4 regels toe. Folio IV [in Prozastukken, 240, r. 24 van beneden, tot en met 241]. Op 19 April '90 wordt begonnen om 8.30 's morgens. On 10.10 staat nog niets op papier, maar de goede gesteldheid wordt aanwezig gevoeld. Van Deyssel vergist zich niet daarin, want moeiteloos komen even later de 22 nog resterende regels te voorschijn. ‘Werken, werken, heerlijk. Het komt dan makkelijker, dan moeilijker, maar komen doet het altijd.’ Nerveus-cerebrale mekaniek: ‘Ik schrijf een regel en heb dan het volgende al in mij; nu houd ik met schrijven op en ga in de stoel leunen, - dan verdwijnt het volgende onder grovere gedachten.’ Onmiddellijk hierna verschijnen de eerste 23 regels van: Folio V [in Prozastukken, 242 t/m 243]. Diezelfde dag beproeft hij, om 2.10, deze 23 regels te vervolgen. Om 3.30 is hij nog niet verder gekomen. Te 4. - voelt hij zich moe, slaperig, overspannen en uitgeput, maar wil per se de gestelde 45 regels afkrijgen. Tussen 4. - en 4.30 haalt hij regel 27. ‘Het schrijven gaat zeer moeilijk, geen inspiratie, afwezigheid van visie, kan mij geen bezond water | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
herinneren’. Om 4.30 noteert hij: ‘Ik zit te wringen en te puffen als een last-dier en wat ik schrijf is geen neo-impressionistiesch-sensitivistiesche verrukking, maar nogal koude primitief naturalistiesch-impressionistiesche ‘beschrijving’; 4.50 ‘O God, ik heb èt zwaar te verantwoorden; een prop in de keel, een gespannen doffe volte in het hoofd’; 5.20 ‘Het gaat beter. Zie je wel dat het altijd komt’. Op 20 April '90 wil het volstrekt niet lukken. Dan komt van schrijven een poos lang niets, omdat tussen deze datum en de 4de Mei de verhuizing valt van Kremerstraat-hoek Vischmarkt naar hoek Wassenaar- en Van Hasseltstraat, op welk laatste adres Frank van der Goes enkele dagen komt logeren. Op 8 Mei '90 wil Van Deyssel weer beginnen, maar het resultaat is nihil. De Nerveus-cerebrale mekaniek werkt de volgende dag echter uitstekend. 9.30 - ‘Een lente van gedachten, die ik merk dat lief en nieuw zijn, bloeit in mijn denken op, van verschillende kanten uit den grond spruitend. Ik gevoel het vermogen tot schrijven grooter worden, en een warme liefde voor het werk, bij het idee van werken in 't algemeen, dat is te zeggen bij het idee dat ik zoo aanstonds zal gaan schrijven. Iets als een begin van ontroering, zwellend achter tegen de oogen op. Ik meen te gevoelen dat in dat emotie-begin tevens eene bekwaamheid schuilt’; 10.30 - ‘'t Is wonderlijk, ook de verbeelding werkt sterk, al de gelukkige dingen komen samen. Ik bedoel, dat als ik mij iets voorstel, b.v. water schitterend in de zon, ten eerste die voorstelling veel krachtiger, duidelijker en vollediger komt dan gisteren b.v., en ten tweede zij mij op zich zelf al dadelijk een genot geeft en dan nóg een genot door het merken, door het er mij rekenschap van geven dat zij zoo goed is, zoo veel beter dan gisteren’; 12.10 - ‘Ik word dof in mijn kop, een weinig suffig moe’; 12.30 - ‘Een kriebeling in de keel en zinkings als windvlagen over de oogen’; 1. - ‘De heerlijkste stilte omgeeft mij. Mijn werkkamer is uitstekend.’ Onder Grove Gedachten wordt, o.m., aangetekend: ‘Een verhaal schrijven over de geboorte of over het leven van Jezus Christus, naar de nieuwere observeer-, voel- en schrijfmethode. Een verhaal schrijven over Jezus Christus in den trant van Akëdysséril’. Fijne Gedachten: ‘Toen ik het stuk over La Terre schreef, gevoelde ik den heldenmoed waarvan Da Costa spreekt, want ik dacht in exaltatie: goed, ik wil er voor dood gaan, enz.’ Folio V wordt op deze dag, dus op 9 Mei, voltooid. Naast de rubriek Fijne Gedachten opent Van Deyssel nu een nieuwe rubriek Over de regels zelf die ik nu schrijf. Hij komt daarin te spreken over de laatste alinea van Prozastukken, 243: ‘Hoe het denkings-genot van den op-de-brug-staander verhevigt als het van de mijmering over de natuurpracht die in tastbare werkelijkheid zich vóor de oogen bevindt, overgaat in het in de herinnering denken aan een geliefd mensch, aan de toekomst, enz., als m.a.w. de algemeene geluks- en emotie-dispositie | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
voortgaat aan een bizondere voorstelling of een bizonder begrip. / Het zich inwerken in de verbeelding van het te schrijvene. Beginnen met wat men noemt al-door te denken aan het onderwerp van het geschrijf, dus ten zeerste zich verbeelden de bergwand, de zon enz., het geheel v.h. landschap waarin de schrijver staat; dan nagaan, be-denken hoe hij zich gevoelt, en dán komt de emotie en de goede volzinnen bloeyen van zelf op, evenals in èt begin van de zitting het allerlei van goede gedachten opbloeide.’ Folio VI [in Prozastukken 244] wordt tenslotte, op 11 Mei 1890, tussen 3.10 en 5.10, beschreven, zodat te 5.10 kan worden aangetekend: ‘Ik ben opgewonden tengevolge van het voltooid hebben van mijn [tweede] fragment van Menschen en Bergen. [...] Mijn hoofd gloeit en zweet’. Een maand later veroorlooft H.J. Biederlack zich - 12 Juni 1890 - Van Deyssel te doen weten: ‘Je Menschen en Bergen kan ik ongelukkig niet genieten; dat is lectuur, waaruit ik veel leer, en die me eerbied inboezemt voor je kracht als taalbewerker; maar ik word er geen enkel moment artistiek door aangedaan, evenmin als door de bewijzen van technische vaardigheid, die elk musicaal virtuoos zich verplicht acht zoo af en toe te leveren.’ Ook Van Eeden brengt Menschen en Bergen nog eens, zij het dan zeer terloops, ter sprake wanneer hij, in een brief van 13 Oct. 1890, o.a. schrijft: ‘Zonder twijfel leeft Gorter tegenwoordig onder Franschen invloed. Zijn eenige lectuur is thans Zola en Van Deyssel. Maar daardoor zal hij niet essentieel veranderen, hij ondergaat alleen de groote kracht van hun artisticiteit. In zijn allerlaatste verzen in de N. GidsGa naar voetnoot1 zul je even als ik opgemerkt hebben dat het eenigszins op “Menschen en Bergen” gelijkt. Maar die verzen vind ik zijn beste niet. Niet omdat omdat ik “Menschen en Bergen” een slecht voorbeeld vind, maar omdat het minder origineel Gorter is. Denk vooral niet dat ik geringer over je werk denk dan de anderen hier. Ik geloof dat ik even intens gevoel het mooie wat zij voelen. Maar iets, iets bijkomends, onoverwinnelijks stoort mijn genot. Niet altijd, nu en dan, soms zeer sterk.’ | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
Er gaat meer dan een jaar voorbij, voordat het schrijven aan Menschen en Bergen hervat wordt. Op 17 October 1891 zien wij Van Deyssel weer bezig, nu aan het derde fragment, dat weldra gepubliceerd zal worden in De Nieuwe Gids, VIIe jaargang [1892], 285-290, en aldaar gedateerd Nov. 1891. Wederom laat Van Eeden zich niet onbetuigd. Op 12 Dec. 1891 laat hij Van Deyssel weten dit stuk van Menschen en Bergen ‘het mooiste van allen’ te vinden. Intussen is dit fragment, in tegenstelling tot het eerste en tweede, als het ware in enkele rukken op papier gebracht. Deze gezwindheid is te merkwaardiger wanneer men bedenkt dat Van Deyssel hieraan werkte, soms vlak vóordat hij aan de biographie van zijn Vader verder schrijven ging, en dan weer eens onmiddellijk ná dat hij zich enkele uren lang met het componeren van dit boek had beziggehouden. Hij moest dus telkens van de stijl van Van Deyssel overschakelen op de zo volstrekt tegenovergestelde stijl van A.J., onder welk pseudoniem het boek over J.A. Alberdingk Thijm geschreven werd. Een stilistische tour de force die hem moeiteloos is afgegaan, zoals weer aan de hand van tal van documenten zou kunnen worden aangetoond. Wij geloven evenwel voldaan te hebben aan de opgave die ons voor de geest stond, de opgave n.l. om door enige mededelingen over het ontstaan en de achtergrond van Menschen en Bergen de belangstelling voor Van Deyssel's merkwaardigste stuk literatuur wellicht enigermate te doen toenemen. ‘Om er van te genieten’, heeft François Erens geschreven, ‘moet men zijn geest er toe zetten, als voor een op te lossen mathematisch probleem’.Ga naar voetnoot1 Moge de blik die de lezer van dit artikel op Van Deyssel's schrijftafel heeft kunnen werpen, hem prikkelen het voorbeeld van Erens eens na te volgen. Hij zal tot bevindingen komen, die hem Van Deyssel zullen doen gedenken, zo niet met dankbaarheid dan toch ongetwijfeld met een grote mate van ontzag. |
|