Roeping. Jaargang 30
(1954-1955)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Jean Rousselot
| |
[pagina 82]
| |
voegt aan een gedicht dan wel een briefje krabbelt, in zijn stijl zien wij voortdurend zijn innerlijk weerspiegeld, wij vinden er zelfs in terug wat zijn diepste wezen beroert, het minste blijk van zijn ondeugende bedoelingen, de best verhulde benauwenis. Als iemand ooit buiten bereik was van de drukkende angst die wij volgens Jean-Paul Sartre ervaren wanneer de blik van een ander op ons rust, was het wel deze Frère Matorel, die daarentegen op gruwelijke wijze werd gekneveld door de blik van God waaraan geen ontkomen mogelijk was. Zijn onschuld was te groot [ja, onder zoveel arglistigheden en geslepenheid] om steeds erop uit te zijn zijn lezers en zijn vrienden te behagen of te mishagen. Zo was hij, niet uit één stuk, maar uit duizend, in zijn brieven zowel als in zijn persoonlijke omgang, en wonderbaarlijk ‘open’. Dit wordt geenszins weerlegd door de behoedzaamheid waarmee hij soms te werk ging. Zij was nauwelijks een gevolg van zijn grote nederigheid die het enige tegenwicht vormde van zijn niet te verzadigen behoefte aan liefde: ‘Je n'ai pas hâte que vous me voyiez, étant assez honteux de mon personnage. Un tout petit bonhomme, rond et non gros, chauve, avec de faibles mains aux ongles démolis, une figure à fissures profondes dans le gras-double. Les épaules beaucoup trop étroites, les pieds gros et mal chaussés, des vêtements sordides sinon malpropres. Je bavarde, gaffe et dis des lieux communs. L'un des nains de la montagne en l'absence de Blanche-Neige. Le genre pauvre et humilié si à la mode en 1900 et à l'époque de Charles-Louis Philippe, Copeau, et du mince Dullin alors affamé...’ ‘... Les airs dévots ne me durent pas longtemps, les airs fous leur succèdent, avec le rire caractéristique de Bicêtre, le rire gâteux. Brochant là-dessus, des airs pédagogiques, durs et grincheux. Je suis grotesque encore plus que ridicule, bête encore plus que méchant...’ Het is volstrekt niet nodig te wachten tot de talloze brieven van Max Jacob in het licht gegeven zijn [Abbé Ganier is met de publicatie ervan begonnenGa naar voetnoot*, maar vijftig delen zouden immers niet toereikend zijn voor dit doel] om te bemerken dat deze dichter, voor wie werken en zelfinkeer hand in hand gingen, in zijn brieven niet een stijl maar een manier heeft gevonden. De briefschrijver Max Jacob zegt alles wat zo maar in zijn hoofd of hart opkomt en als datgene wat hij in hoofd of hart heeft hem niet meer loslaat zegt hij het telkens en telkens weer, in alle brieven die hij op een bepaalde dag schrijft en al dan niet in een andere lezing; wanneer hij iets onaangenaams te vertellen heeft van een vriend meldt hij het zonder enige behoedzaamheid aan een vriend van die vriend; hij doet hetzelfde wanneer het iets aangenaams betreft, op gevaar af zich in een volgende brief tegen te spreken betreffende het aangename of onaangename, of, als men er opnieuw met hem over begint, volkomen te | |
[pagina 83]
| |
goeder trouw te verklaren dat hij het is vergeten of dat men hem verkeerd heeft begrepen... Hij schrijft alles op wat hem invalt, vertelt te hooi en te gras over de rampspoed van de kraamster, de smid, de postjuffrouw, valt zichzelf in de rede om op rustige toon ‘de weeën van deze tijd’ en ‘hun poëtische toekomst’ op te roepen, klaagt bijna aanstonds over zijn ‘blaasziekte’, schept adem in enkele korte zinnetjes doorspekt met koddige klanknabootsingen, ontwerpt dan een macaronisch vers waarin ‘éditeur’ rijmt op ‘hermeur’ en ‘boutique’ op ‘pronostique’, brengt met vaardige hand links en rechts steken onder water toe en licht - na een hartelijke handdruk of omhelzing - de hielen, ik meen, zet er een punt achter, om - zoals hij zegt - zijn voorraad aardappelen in te gaan slaan. Dàt is nu zijn manier: een getrouwe weergave op papier van zijn innerlijk profiel op een gegeven ogenblik, een ‘momentopname’ die niet is bijgewerkt, een vluchtige stenographie. Zou men in staat zijn te beweren dat Max Jacob ooit heeft gedacht aan het feit dat het geschrevene stand houdt waar het gesproken woord teloor gaat, indien er niet bij alles wat door zijn pen vertolkt wordt, evenveel ‘effecten’ waren als woorden, indien niet elk van zijn ‘gesproken brieven’ een spontaan meesterwerk was? Wat zijn we echter ver af van de voorbedachtzaamheid van een Voltaire, een Madame de Sévigné, een Marcel Proust, die met zorg gedachten en gevoelens schiften alvorens ook maar de pen in de inkt te dopen en die eerst daarna stelselmatig het beeld opbouwen dat zij van plan zijn van zichzelf aan te bieden. Die fraaie stijl is Max Jacob even vreemd als de rationele logica aan zijn kunst. Voor hem geldt wat Sartre later onder woorden zal brengen: ‘het reële is nooit aesthetisch’ en hij wil niets weten van een vormgeving waarbij zijn eigen - volkomen innerlijke - werkelijkheid ten onder zou gaan aan de druk van de Orde. Baron de Clappique, een van de levendste personages van Malraux, zegt ongeveer: ‘Men moet de vermogens der kunst opnieuw het bestaan binnenleiden’. Dat is het juist wat Max Jacob verwezenlijkt, maar het bestaan zoals dit zijn handen verlaat heeft niets meer uit te staan met Euclides... Dat deze nieuwe waardeverdeling en waardebepaling instinctmatig gebeurde is mooi en goed. De brieven van Max Jacob die ik hier afschrijf bewijzen het, zij zijn als het ware in een keer, bijna werktuiglijk op papier geworpen: er was geen spoor van berekening, van gekunsteldheid in de existentiële conceptie van deze mens. Het schudden van de ‘dobbelbeker’, van de taalshaker, was een vanzelfsprekend gebaar voor hem, een onontwarbare mengeling van geestelijke voorstellingen en lichamelijke gewaarwordingen [om met André Breton te spreken] en wij kunnen de paradox bewonderen die daaruit bestond dat hij in diezelfde tijd een kinderlijk geloof bezat, dat hij echter met vaste hand boven het hoofd hield als gold het een paraplu, even blauw als de zoldering van sommige oude kerken... |
|